De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||||
De vreemde heerschers.
| |||||
[pagina 386]
| |||||
gelaten, liep regelrecht de schemerende gang door naar de groote, schemerende keuken, die aan het einde openstond; hij zette zijn fiasco op tafel en lei de vier koperstukken ernaast. Het was zeer koel in die keuken; door een klein, hoog tralieraam zag men, over de binnenplaats heen, een stuk van het zijschip der kerk; de muren waren versch geblauwseld en op dat helderdiepe donkerblauw gloeide het geschuurde koper van drie groote pannen; het huisraad was schaarsch, maar uiterst proper. Voor de lage, zwarthouten schouw zat het seminaristje gebogen en wakkerde met de looden blaaspijp een vuurtje aan. De pastoor van Cavarna keek naar het bedrag aan geldstukken op de tafel; met de mandeflesch in de hand, klom hij de paar treden van een bruin geverfde leer op, tot hij reikte aan de kraan van een der beide tonnetjes, die daar in de hoogte op de spinde lagen. Tweemaal hield hij den fiasco tegen het licht, om tusschen de reten van het matwerk door, te zien tot hoever hij hem had laten volloopen; dan draaide hij met beleid de kraan dicht, schoof het rood gebloemde kommetje voor 't mogelijk druppelen er weer onder en kwam, behoedzaam stappend in zijn soutane, de laddersporten af. Egino, de gevulde fiasco tegen zich aan, bleef wachten; hij was dat zoo gewoon... als hij den azijn voor zijn moeder bij den pastoor ging halen, kreeg hij wat lekkers. Zijn zwart overwimperde, zwart-bruine oogen, met even een tintel van zachte begeerte, stonden stil in zijn bruine smoeltje. De pastoor, goedaardig naar het kind heengebogen, praatte even van bij hen thuis... Zijn moeder, die ziek was geweest... zijn oom Anastasio, die uit Amerika terug kwam... en de leering, die deze week nog werd uitgesteld, om het hooien... Het jongetje knikte stomp op alles van ja. Dan ging de pastoor naar de kast naast de schouw, liet de paar koperstukken door de gleuf van een houten doos vallen en nam uit een builtje een suikerbal in kleurig papier gedraaid. ‘Grazié...’, stootte haastig het kind uit, en hij liep op een ingehouden drafje de gang in en naar buiten. ‘Voorzichtig, Egino, voorzichtig...’, riep de pastoor hem nog achterna, terwijl hij op zijn zwart-linnen huissloffen de keuken kwam uitgeslifferd om de voordeur te sluiten. Weergekeerd, stond hij, de armen op den rug, bij de schouw te | |||||
[pagina 387]
| |||||
kijken, hoe nog altijd de zachte ademstooten door de looden blaaspijp het kwijnend houtvuur aangloeien deden. Met een onnoozel-verbaasde vraag in de oogen zag de seminarist op. ‘Ja’, zei de pastoor als zich verontschuldigend, ‘in de bergen moeten wij allemaal zoo'n beetje winkelieren...’ De seminarist was sinds twee dagen in de pastorie van Cavarna; hij had moeten wachten tot de hospitant van Paschen zijn gezondheidskuur had ten eind gebracht. 't Was een bleek, nog heel jong priestertje met een kinderlijk blond gezicht. Hij kwam uit Colico, waar veel malaria is, en ze hadden hem voor herstel de bergen ingestuurd. ‘Er zijn maar weinig winkels in het dorp?’ vroeg hij bedeesd. ‘Geen een’, zei de pastoor, ‘bij de post verkoopen ze zout en tabak; de sindaco verkoopt olijfolie en ik verkoop azijn’. ‘Hoe grappig’, kwam de seminarist, en met een droefgeestigen ijver begon hij opnieuw te blazen. Het houtvuur ving nu zachtjes te knetteren aan; soms stoof er met een plotseling geknister een vonken-vuurwerk om de blaaspijp, dan wankelde de gloed even, kromp weg, waaierde weer uit... ‘Kom’, zei de pastoor, ‘ik ga wat werken’. Koel en schemer-stil lag de pastorie in den blindenden zonnedag. Uit de verte klonk het zachte hoei! hoei! geroep van een man, die zijn paard dreef of zijn ezel. Een stem luidde over van het dorp, en zweeg. De pastoor toefde nog even in de gang. Schuin tegenover de keuken stond van een ander, lichter, wit-murig vertrek de deur half open... Daar, op een paar matten stoelen en op de ladekast, zwierven een aantal mandjes en schotels en uitgevouwen doeken. Gisteren middag en avond, ná de veezegenings-plechtigheid van den morgen, waren de lieden van Cavarna, ieder naar den omvang van zijn veestapel en naar de mate van zijn geloof, hun vier of vijf, of tien of twaalf geitekaasjes aan de pastorie komen brengen; geheel de blank-geschuurde tafel was volgedragen geweest van de roomig-zuivere cylindertjes; zes bij zes had Carlotta ze in witte papier-repen gerold, en de rollen in haar klapkorf gepast; dien morgen, vóór vijven reeds, was zij naar Bellano gegaan, waar ieder jaar, in den winkel van Guindani, zij de offeranden kwam omzetten in reê geld: vier soldi voor drie kaasjes... | |||||
[pagina 388]
| |||||
Op een hoek van de tafel lag het dozijn, dat Carlotta voor hun eigen gebruik had afgezonderd en een eindje verderop het drietal andere, dat daar straks nog nakwam, toen zij al vertrokken was. ‘Honderd zeven en tachtig!’ dacht de pastoor... ‘dertig meer dan 't vorig jaar.’ Dat verheugde hem zeer, minder nog om de kleine overwinst, dan wel om de lichtelijk gunstiger gevoelens van zijn gemeente, die daaruit spraken. Aan de deur van het vertrek, de handen op den rug, stond hij een oogenblik in gepeins verloren. Hij dacht, wáárom ze hem dit jaar de dertig geitenkaasjes méér zouden hebben thuis gebracht... en hij kon enkel vinden zijn optreden tegen de dwaalleeringen van den manken Duitscher, dat zoo geklopt had met den weerzin der Cavarners voor dezen vreemde... - 't Was opmerkelijk, welke kleine bijkomstigheden een keer in de menschelijke gevoelens konden veroorzaken... bespiegelde hij. En nadenkend, de smalle, magere kinnebak naar den linkerschouder gewend, en ouwelijk gebogen voor een man van nauwelijks midden dertig, ging hij de drie treedjes op, die naar zijn studeerkamer leidden. Dit was de ruimste kamer der armelijke pastorie, een lage zaal met een oude, donkere balkenzoldering en drie spitse vensters op het in de diepte blauwende meer en op de geweldige verrijzenis der bergketens aan de overzijde. De muren hadden een oude, vaalgroene beschildering in ranke ruiten, gedeeltelijk verschilferd, en in iedere ruit dofte het zwartig verbleekte of koperrood geworden goud van een heraldiek figuurtje. Carlotta was dadelijk verrukt geweest over deze kamer, en zij ondervond een zachte voldoening van haar trots, telkenmale dat zij het bleeke gelaat van haren broeder bespiedde, studeerend binnen de statige wanden van dit schamel maar eerwaardig vertrek. Over de kille vloertegels had zij, onder de tafel, hun karpet gelegd, en daar nog overheen, vóór zijn zitplaats, een warm zwart-en-rood kleedje, dat zij zelve had gebreid. In den rieten leunstoel, boven het zitkussen, hingen een zacht lende-kussentje en een sluimerrol; er waren ook kussentjes | |||||
[pagina 389]
| |||||
gebonden op de armleuningen, met een wit haakwerk overtrokken. In dien leunstoel zette de pastoor van Cavarna zich voor zijn zuivere tafel; welgeördend en zonder één stofje lagen zijn boeken en zijn schrijfgerei geschaard. Hij zat en luisterde. Hij luisterde met genot naar de rust om zich heen. Dat was zijn grootste vreugde in dit dorp: zijn ver van alle dorpsgeroes afgelegen woning, hier aan den bergrand boven het meer... Al sinds jaren had zijne zuster haar kinderlijke opgetogenheden leeren intoomen naar de behoeften van zijn niet te sterke hoofd; maar op zijn twee vorige standplaatsen had hij vaak veel te lijden gehad van herberg-lawaai naast de deur, en van een bewaarschool, bij de pastorie aangebouwd... Hier was hij als alleen met den hemel en de bergen... In de omlijsting zijner wijd-open ramen, wanneer hij zoo diep in de kamer zat, zag hij enkel drie zonnig-groene steilten van den Monte Gordone met een puntboog warmblauwe lucht erboven; als hij naderde aan de vensters, zag hij onder zich een hoek van hun moestuin, maar over den muur daarvan weer enkel het helle groen der wegdalende kastanje-kruinen en, den zácht-groenen overkant spiegelend, de blauw-groene vlakte van het meer. - Vlak achter den moestuin-muur liep wel het weggetje naar Pambio en Montagnola, doch hij zag dat niet; hoogstens klonk daar eens het hoei! hoei! van een man, die zijn ezeltje dreef, of schaars het praten van voorbij stappende marktvrouwen, even òp en dan weer verstervend... Al de uren van den dag, onder de grijze of blauwe luchten, had hij de eeuwige en toch altijd wisselende rust der hellingen van den Monte Gordone voor oogen. Des morgens, als de zon door een teêr-witten dauwdamp hunne wouden bescheen, die van hier een zachte overwoekering leken van fluweelig kruivend mos, dan vulden zij zijn ramen met een glanzende frischte. Des middags, wanneer niet te fel het licht naar binnen blaakte, zoodat hij de zonneblinden sluiten moest, dan werden zij, tegen den dieperen hemel, van een ernstig donkergroen; van een zwoel dof-blauw soms, wen de wolken zich tezamen pakten om de hooge toppen van den San Christoforo daarachter. Maar later, in den dalenden avondschijn, gloeiden | |||||
[pagina 390]
| |||||
zij op in een smaragden klaarte, uit de rookblauwe plooien en vallen van hun schaduw. Ver in den herfst verkleurden de wouden, de kastanjes werden rood en de berken geel, en op grijze dagen maakten die bleeke tinten, zielloos door zijn verweerde en oneffen ruiten, hem huiverig en vol verdrietige gedachten, die hij vergeefs trachtte weg te denken met berustende geloofsoverleggingen. - Doch op stralende October-avonden bloeide tegen het sterk azuur één glorie van vurig flonkerrood en barnend geel. Des winters had alles de rustige rosheid van bladerloos hout. Zoo, de vele stonden, dat hij peinsde achter in zijn stoel, ervoer hij den gang der uren en der seizoenen aan dien levenden spiegel van zijn venster, en hij merkte gaarne de verschijnselen op en gaf zich rekenschap van hun oorzaak. Als op zomernamiddagen een sterke wind van het meer deze hellingen omhoogstreefde, dan zagen zij of men een zwaar trijp tegen den draad in bestreek; het verstand wist, dat een windvlaag van boom tot boom het gebladert opjoeg met de lichtere onderkanten naar den dag; men kon de winderillen volgen, gelijk die als met strijkende vingeren de wouden overliepen. Soms was er in een zijner vensters plots een vakje, een hoek, een reep, die bruiner gekleurd lag in het rondomme groen; als hij een paar dagen er niet op gelet had, was het vak, of die hoek, grooter geworden. Men was daar aan het kappen. Soms leek het, of een donkere of lichte stip zachtjes voorbij het vak zich bewoog; ook was er een vaststaand blank vlekje gekomen en niet ver vandaar steeg vele dagen aaneen een fijne rookkolom langs de zonnige woudsteilten. Er brandde een houtskoolmijt. Met de wintersneeuw was zoo een leeggekapt vak dik-wit tusschen het ijlere zwart-en-wit-gestrepel, en als reeds lang weer de hellingen ros stonden of schaars besuikerd, lagen nog die witte lappen daartusschen gestrekt. - Ja, de winter... Luigi Bèsono voelde, dat hij nú pas de nawerking van het booze jaargetij te boven begon te komen; in Cavarna was vijf maanden lang het leven bar voor een zwak man als hij. Hij liet zich achterover in den leunstoel en sloot de oogen. | |||||
[pagina 391]
| |||||
Verkwikkend was de luwe koelte aan zijn zoo spoedig wat koortsig-warme wangen. Geen geluid drong tot hem door dan zuchtend uit de keuken het goedig geblaaspijp van den seminarist in het houtvuur. - Wat ook deze jongen in twee dagen zich alweer aan Carlotta had gehecht, dacht de pastoor... Carlotta had gelachen, dat zij graag bij haar thuiskomst een goed houtvuur vinden zou, om dadelijk het middagmaal te kunnen bereiden... en wat hij zijn best deed! - Zij hadden ook wel veel voorspoed, om zoo telkens een betalenden gast te krijgen... bij de acht of negenhonderd lire, die hij in Cavarna te verteren had, kon hij zoo'n kleine inkomst best gebruiken... want buiten hun geitekaasjes van de veezegening en hun vruchten en maïs voor den incanto van Allerheiligen, waren de Cavarners niet scheutig met wat ook voor kerk of armen of pastoor... In Montagnola, daar scheen een vrijgeviger volk te wonen... Maar op 't verblijf van den vorigen seminarist, die vanaf Paschen was bij hen geweest, had Carlotta een twintig lire overgespaard; voor dezen betaalde het seminarie van Colico hem anderhalve lire per dag. En hij hield ervan, zulke jonge zielen in zijn huis te hebben. Die hadden menigmaal nog zulk een warm en onbevangen geloof en een zoo reinen ijver voor de Kerk. Dat maakte hem zelf vromer gestemd. In de vele bespiegelende uren zijner eenzaamheid hier in zijn stille studeerkamer, werd hij er zich wel bewust van, dat een zekere schraalheid en verstandelijkheid van gevoel aan zijn priesterschap af breuk deed; nog nooit was de minste aanvechting bij hem opgekomen, om te twijfelen aan welk dogma ook of welke instelling der Heilige Moederkerk, - maar evenmin had hij dat vurige in zich, dat de schare meesleept. Hij had zelf geen stuwende geestdrift en wist die niet te wekken. Hij was daartoe misschien ook te zwak. Van den preekstoel kon hij zich moeilijk doen verstaan; hij moest veel harder spreken dan zijn stem verdroeg en met die inspannig ontging hem de sterk-overtuigende toon, dien hij zoo gaarne in zijn toespraken zou hebben gelegd. Zijn woorden klonken scherp en leeg en hij zag aan de onverschillig voor zich heen starende gezichten, dat hij zijn menschen niet had geboeid. - Hij trachtte wel door veel goeden wil in den dagelijkschen omgang en veel pogingen tot hartelijkheid | |||||
[pagina 392]
| |||||
en menschenliefde aan dat dorre te ontkomen, maar zijn parochianen namen hem niet in hun vertrouwen. Zij biechtten voor zoover de plichten der biecht het gebieden; maar zij vertelden niet de onverplichte bijkomstigheden, de eigenlijke gedachten en bedoelingen van hun leven, welke hem die ze aanhoort macht over de zielen verleent. Terwijl hij zich toch beter wist dan velen zijner ambtgenooten, in sleur verloopen, gevoelde hij zijn invloed geringer. En dat weten maakte hem nog linkscher dan hij behoefde te zijn. Heel wat gemakkelijker bewoog hij zich onder mede-geestelijken; hoewel zijn schuchtere aard hem bijbleef, wilde hem dan soms een fijne scherts te hulp komen, die zich grondde op de kennis hunner gemeenschappelijke zwakheden. En tegenover de hoogere geestelijkheid was hij, in zijn lichten schroom, zelfs kalm en beraden, - maar hij kon vleien noch veinzen. Wel beijverde hij zich, door zijn geschriftjes over oude, weinig bekende Heiligen, bij de geleerde congregatie's van Lecco en Milaan een naam van geletterde te verwerven; doch zijn zwakke gezondheid liet hem maar weinig tijd tot studie van belang. Het uitstekende wat hij in zijn negenjarig priesterschap tot stand had gebracht, dat was, meende hij zich te mogen bekennen, de oprichting van twee nieuwe, kostbare Heiligen-beelden: op zijn eerste standplaats, in het gebergte van Premeno, de in-gebruik-stelling van een verwaarloosde zijkapel, met een beeld van den heiligen Martelaar Adolfo, - een beeld, blauw en goud en zilverig-paars, dat men geheel op zijn aanwijzing in de Rue Bonaparte te Parijs had vervaardigd en gekleurd, en dat 300 lire had gekost en nog 50 lire van het transport; en op zijn tweede standplaats, in het gebergte van Malancona, op 1200 M. hoogte, - hij was daar om de tè strenge winters weg moeten gaan - de wijding van een beeld van den heiligen Martelaar Stephano met een schoon geschilderd landschap erachter en een grooten glaswand voor de gansche voorstelling, een beeld, zilverig-blauw met een goud-omzoomden rooden mantel, de steen op 't hoofd ter herinnering aan zijn marteldood, dat men eveneens in de Rue Bonaparte te Parijs naar zijn teekeningen had vervaardigd en geschilderd, en dat 350 lire had gekost en nog 50 lire voor verpakking en transport... | |||||
[pagina 393]
| |||||
En nauwelijks was hij, na verloop van drie maanden, in de toestanden van Cavarna thuisgeraakt, of zijn snuffelen in het kleine archief had hem geleerd, dat deze kerk, die thands aan de Maria Assunta was gewijd, eertijds, vóór zij in 1726 nieuw werd opgebouwd, was gewijd geweest aan den Heilige, die veel in de streken van het Como-meer wordt vereerd, wijl hij daar zijn gruwzamen dood vond: San Fedele Martire. Aanstonds had zijn plan vastgestaan, ook de te sierlooze kerk van Carvarna een nieuwen luister te verleenen, zooals hij dat gedaan had met de kerken in 't gebergte van Premeno en van Malancona. Twee jaar lang, penning bij penning, had hij het geld voor dit beeld bijeengeschraapt; en ijverig, voor zoover zijn gezondheid en zijn beurs het toelieten, was hij gaan opsporen en bezien al wat hij maar over het uiterlijk van den Heilige en over zijn geschiedenis te weten kon komen. Hij had twee dagen doorgebracht bij zijn vroegeren leermeester aan het seminarium, den Deken der Basilica van San Fedele te Como, in welke kerk de Heilige begraven ligt. De Deken, die een geleerd man was, had hem de weinige documenten, welke er omtrent San Fedele bestaan, voorgelegd. Een Romeinsch soldaat, leefde hij ten tijde van Keizer Maximianus, die na de verdeeling des Rijks in den jare 292, Milaan tot zijne residentie en tot hoofdstad van Afrika en Italië verhief. San Fedele was daar misschien zelfs centurio. Tezaam met zijnen wapenbroeder S. Alessandro bekeerde hij zich tot het Christendom en liet zich doopen door San Materno, den bisschop. In 't gevang geworpen, ontsnapte hij over het Como-meer, tot hij in Samolaco achterhaald werd en gedood, martelaar van zijn geloof. Van Como huiswaarts reizend, had de pastoor toen ook nog Samolaco aangedaan, om daar de muurschildering te zien der kleine kerk, eveneens aan San Fedele gewijd. Toen hij eindelijk twee derden der vereischte som bezat, had hij zijne teekeningen gemaakt en, met uitvoerige opgave der aan te wenden verven, zijn bestelling gedaan. Al de verzamelde historische gegevens had hij zorgvuldig bestudeerd, met elkander vergeleken, en tot één geheel geschakeld. In sierlijke Latijnsche zinnetjes had hij er een keurwerkje van hagiographie uit tezamengesteld... Nog kon | |||||
[pagina 394]
| |||||
hij uren over zijn fijn beschreven vellen papier en over zijn oude schrifturen gebogen zitten, om een laatste maal alles na te gaan, te proeven, te toetsen, om nog met een laatste trekje of een laatste beter-Latijnsche wending zijn geschrift te verfraaien. - Neen, hij was er wel zeker van, dat de Congregatie het in haar orgaan zou opnemen; het konden ook niet meer zijn dan zes bladzijden druks.... In zijn populaire Italiaansche omwerking echter, die hij weer in een klein boekje tot een luttelen prijs voor zijn parochianen verkrijgbaar dacht te stellen, zooals hij dat in Premeno en in Malancona eveneens was gewend geweest, werden het wel twintig zijdjes, met de twee prentjes mee, een van de kerk, en een van het beeld... Het beeld zelf, zorgvuldig door Carlotta in dezelfde glimmiggazen windselen gehuld, waarmee eenmaal de heilige Adolfo en de heilige Stefano vóór hun wijding waren omwikkeld geweest, stond op een tafel tegen den ledigen zijwand van des pastoors studeerkamer. Als zijne oogen hem staken van het turen op zijn bleeke schrift, of van het blokken in zijn documenten, dan kon hij tijden lang zich verlustigen in de aanschouwing van zijn prachtschepping; niemand dan hijzelf mocht de gazen heffen van het kostbare beeld. Hij genoot van de rijke, diepe kleuren, van den adel der lijnen, van het liefelijk-grootsche der gansche figuur. Toch was hij nog niet volkomen tevreden. Men had het aangezicht van den Heilige iets te jong en te klein gemaakt en iets te teêr voor dat van een Romeinschen krijger, die reeds zijn drieëntwintigste jaar moest voleind hebben, alvorens zijn overgang tot de christelijke leer hem den marteldood deed tegemoet gaan; de jongeling van dit beeld kon hoogstens een ongerept wezen van zestien, zeventien jaar zijn... Maar overigens - hij had dat meermalen aan zijn jeugdige gasten uitgelegd - hoe edel was de plooienval van den blauwen, goud-omzoomden mantel, hoe wel-gevonden het gebaar der eene sierlijk-opgeheven hand, die als afweerde en zegende tegelijk: het waren daar werkelijk kunstenaars, in de Rue Bonaparte te Parijs... Jammer alleen, dat zij niet, gelijk hij gewild had, de speer zóó in de andere hand hadden geplaatst, dat de Heilige haar uit de wonde leek te trekken, maar dat men den held op de lans deed steunen, als rustte hij, - hetgeen | |||||
[pagina 395]
| |||||
de wonde in zijne groene tunica niet verklaarde. Doch hoewel deze voorstelling met zijne opvatting in strijd bleef - men had hem geschreven, dat deze niet voor uitvoering geschikt was - de pastoor moest toestemmen, de houding was zóó schooner en bevalliger dan zij naar zijn denkbeeld had kunnen zijn... Ook de voeten mochten ièts te klein wezen voor de grootte der postuur; maar de wijze der been-bekleeding, de zilverig-paarse harnasplaten met de en relief gebrachte Romeinsche motieven voor metaalversiering, dat was weer van een onberispelijke kunst. En dat alles, zijn bedenkingen en zijn lof, had hij in vernuftig gewonden periodes in den loop van zijn hagiologisch geschrift weten aan te voeren. Sinds meer dan een jaar stond het beeld op zijn studeerkamer; hij had eerst de gelden moeten verzamelen voor den bouw van het altaar aan den zijwand der kerk; ook dat altaar, van rood gemarmerd hout, met zes zilverglazen kandelaars en vier papieren boeketten, door Carlotta zelve gemaakt, was nu sinds enkele maanden voltooid; het had hem heel veel moeite gekost, de honderdtwintig lire, die voor een en ander nog benoodigd waren, bijeen te brengen. Hij had den bisschop van Bellano om een subsidie gevraagd, doch de bisschop was niet ingegaan op het verzoek, had hem alleen zijne tevredenheid betuigd over dit onvermoeide ijveren voor de Kerk. Ook had de bisschop, door zijn wijze van spreken, hem verhinderd te komen tot een tweede vraag: zijner Eminentie de biographie van den Heiligen Fedele te mogen opdragen. En evenmin zou Monseigneur de wijding bijwonen: - ‘Als de funicolare klaar is’, had hij lachend gezegd, ‘dan kom ik wel eens in je vroegpreek.’ De pastoor van Cavarna hoopte nu nog, dat de bisschop niettemin eenigen uiterlijken luister zou willen bijzetten aan de plechtigheid, bij voorbeeld door een der kapittelheeren af te vaardigen... Zulk een hooge prelaat in zijn processie, welk een invloed zou dat hebben op den geest der Cavarners, welk een versterking van zijne positie in het dorp! Met den eersten September beraamde hij het weidsche feest... De dag van den Heilige viel wel op 28 October, doch den 28en October was het in Cavarna winter. En dat had dan ook de bisschop onmiddellijk toegestemd: men behoorde den datum te vervroegen... | |||||
[pagina 396]
| |||||
Maar, - wou hij zijn feest op 1 September laten doorgaan, dan diende dit jaar het groote kerkfeest van Cavarna, den 15en Augustus, met Maria Hemelvaart, te vervallen... Luigi Bèsono aarzelde... Wel had de bisschop hem algeheele vrijheid van handelen gegeven; voor de honderdste maal vroeg hij zich af, of het geen zondige hoogmoed was, nauwgezetter te willen wezen dan de van 's hemelswege over hem gestelden... doch hij was niet zeker omtrent de zuiverheid van zijn diepste bedoelingen... Het feest van 15 Augustus was een gewoonte geworden in Cavarna; men had de sinds jaren gebruikte versieringen, die iederen zomer weder te voorschijn kwamen: de blauwe en gele draperieën boven de kerkdeur, de guirlandes tusschen de boomen langs den weg naar het dorp, de oude vaantjes, en de processie bood voor niemand meer iets verrassends. Het feest van 1 September, een nieuw feest ter eere van een nieuwen Heilige, nieuwe versieringen - hij dacht over banen roode stof met goudgalon gezoomd - een processie met een nieuwe aantrekking: het prachtige beeld, door vier mannen gedragen, en een toespraak ter verklaring der plechtigheid, dat zou de belangstelling van zijn gemeente zeker verhoogen... Zijn twijfel bleef. Mocht hij het feest der Moeder Gods verwaarloozen voor het feest van den martelaar San Fedele? ‘Aangezien de vereering der martelaren óók, zijdelings, bedoelt de vereering der Heilige Maagd, voor wier Zoon zij het leven offerden...’, overreedde de pastoor zichzelven. Hij zou zijn parochianen voorhouden, hoe deze verschuiving geenszins een verwaarloozing der Koningin des Hemels moest ten gevolge hebben, maar integendeel een meer en meer handelen volgens het voorbeeld van Haar, die zeker met welgevallen de vereering van den Heiligen Fedele zou gadeslaan, waar Zij immers de zedigheid en de opofferingsgezindheid zelve is. Een schoone les was daaraan vast te knoopen voor den eigendunk en de baatzuchtigheid van dit volk... De zwellende zinnen van zijn preek begonnen zich uit te vademen en aaneen te schakelen in zijn hoofd... Dan dacht hij aan zijn gesprek, een paar maanden geleden, met Don Roberto Jacchini: de top van den Cavarna zou een woonoord worden, in den zomer, voor voorname familie's... | |||||
[pagina 397]
| |||||
Met een lichte duizeling overzag hij van dit opzienbarende de gevolgen voor zichzelf en voor zijn kerk. Want die nieuwe bewoners zouden toch wel niet allen Duitsche ketters zijn als de bezitter van Viani. Hij zou er in zijn mis krijgen, in zijn avondpreek misschien,... en als hij dan tactvol was, bewees dat hij met aanzienlijken beter om kon gaan dan met zijn bergmenschen... Hij zag ook de vergroote, nieuwe kapel op den werkelijken Cavarna-top, insteê van de bouwvallige, kleine, die nu twintig meter lager aan de voorhelling stond, - de nieuwe kapel, die Jacchini met een enkele aanduiding hem had doen vermoeden... een kapel, die zij, evenals de oude, met veel statie aan de Santissima Annunziata zouden wijden. En dat wist de Heilige Maagd dan toch ook, dat men Haar niet vergat bij de hangende plannen... Doch opeens, met een schok, voer het door hem heen: doe ik dat alles waarlijk voor het geloof der Cavarners, of zijn andere beweegredenen in mijn hart? Het zorgelijk-vermoeide hoofd zwaar op de kale soutane geleund, zat hij in zijn rieten leunstoel met de haakwerk-bespannen kussentjes...; twee roode vlekken kwamen gloeien onder de pijnlijk-roode, neêrgeslagen oogleden. Zijn handen hadden zich nerveus om elkander geklemd. Zoo zat hij nog, toen Carlotta hem kwam roepen voor het middagmaal. Onder de donkerhouten schouw hurkte de seminarist en wrong de laatste zware wentelingen van zijn stok door het stijvend polentadeeg; dan, als een gouden halve maan, lag de meelkoek op het rieten matje. Wat afgetrokken nog en rooderig van vermoeidheid, zette de pastoor zich aan tafel en bad. Carlotta bezag hem verscheidene malen met bekommering. Als de armste Cavarners aten zij hun polenta in melk gebrokkeld; omdat het Vrijdag was, kreeg ook de herstellende zijn portie vleesch niet; maar Carlotta had uit Bellano een mootje gekookte stokvisch meegebracht; die verdeelde zij tusschen den gast en haar broeder. Zij zelve zag zeer moe; haar anders zoo voorname, zachte gezicht was glimmiggeel en ingevallen aan de kaken; maar zij vertelde toch met een kinderlijk genoegen over haar tocht en over haar | |||||
[pagina 398]
| |||||
klein geding met den winkelier, die haar 11.25 voor haar mand geitekaasjes wou geven, terwijl zij meende op 11.50 of tenminste op 11.45 recht te hebben... Na den eten ging de seminarist de middagklok luiden; de pastoor lei zich te rusten, zooals zijn zwak gestel dat na den maaltijd voorschreef. Twee uur later verwisselde hij plichtmatig zijn zwartlinnen huissloffen voor de lage gespschoenen en kwam met zijn brevier naar buiten voor zijn dagelijksche wandeling. De zon, die nu naar den top van den Cavarna toe zijn nedergang begonnen was, stond achter de olmen van het kerkplein, waar de koele middagbries met de wemelende schaduw speelde. Daar, iederen mooien dag, zoodra de wintersche guurten voorbij waren, konden de Cavarners hun pastoor langs den langen, grijswitten zijmuur der kerk zien wandelen, heen en terug en heen en terug, zachtjes, nadenkend, het hoofd wat terzijde gebogen over het gebedenboek, dat de handen hoog ophielden, - of in gepeins, de kin nog verder naar den linkerschouder geleund, en de vermoeide armen op den rug gestrekt, de wijsvingers tusschen de blaadjes van zijn brevier. Dat was, de zomers door, iets geworden, dat als bij het gewoonlijke aanzien van het dorp behoorde. De seminarist, dien middag, had een nieuw werkje voor Carlotta ondernomen; in een eindeloos geduld was hij aan het boren en passen en wringen met ijzerdraadjes en haken, om de poortdeur der pastorie van een bel te voorzien. Om vier uur ging hij nog eenmaal de kerkklok luiden. De pastoor schrok op uit een gedachten-drijving, die ver van zijn reeds geëindigde gebeden weer naar zijn feest en zijn gewetens-twijfel daaromtrent was heengedwaald. Hij herinnerde zich, dat er dien middag ook geen catechismus was voor de grooten, wegens den drukken hooioogst. Hij zag den vooravond klaar en opgefrischt over de weilanden staan; de hemel spande strakblauw en de bergen waren duidelijk dichtbij, of er meer wind zou komen. Langs de versch-geschoren, lichtgroene hoogten van den Monte Croce, het voorgebergte van den Bigorio, zag hij kleurige menschfiguurtjes, die met hooge hooilasten naar het dorp kwamen afgedaald. | |||||
[pagina 399]
| |||||
Hij dacht, dat een kleine lichaamsoefening ook voor zijn jeugdigen gast niet zonder nut zou zijn, en in stêe van zijn half uurtje tuinarbeid te beginnen, riep hij, of zij een partij zouden spelen op Carmela's boccia-baan. De seminarist pakte een-twee-drie zijn gereedschappen en zijn klungelarijen bij elkaar, die hij in de keuken ging opbergen, de pastoor lei zijn brevier op het rekje aan den gangmuur, en samen wandelden zij het paadje af naar Carmela's osteria. Juist kwam, gewichtig in zijn dikke blauwlaken pak, zijn gespijkerde laarzen aan en zijn schoolboeken onder den arm, Massi van Bellano terug. Met een verlegen groet, haastig voor zich heen gemompeld, stapte hij langs, en in een ommezien was hij den afstand tot het huis hun vooruit en om den hoek verdwenen. Maar nauwelijks waren de pastoor en het seminaristje op de boccia-baan, of hij sprong de achterdeur alweer uit, in zijn korte linnen onderbroek en zijn geruite hemd, open op de borst. Hij droste fluks het trapje af, om de ballen te halen in den kelder onder het terrashuisje. ‘Al zoo vroeg thuis, Massimiliano?’ informeerde de pastoor, naderbij komend. Massi's gezicht trok in een goedig grijnslachje. ‘Twee meesters ziek’, zei hij, of 't een pretje was, en hij keilde de zwaar plofrollende ballen over de zandbaan, holde ze na, bracht er een, met het kleine balletje, aan den pastoor, en een aan den seminarist, dat zij hun eersten worp zouden doen... Met een kalmen ijver begonnen de beiden hun spel, wat gedrukt nog het seminaristje, aanmoedigend door zelf iets opgewekter te doen dan hij was, de pastoor. Massi bleef op de baan. Met zijn clownige lenigheid rende hij de ballen achterna, om van dichtbij hun waren afstand vast te stellen, week handig uit als een nieuwe aan kwam holderen, riep ‘música!’ bij elken mooien tref en sprong dan vier voet de lucht in. En al naar het spel vorderde, raakte het seminaristje meer op dreef. Zijn koormuts met de blauwe kwast had hij op de houten omheining der boccia-baan gezet; de soutane fladderde hem om de kuiten bij zijn argeloozen aanloop van | |||||
[pagina 400]
| |||||
drie, vier hollende passen, alsof hij nog een gewone jongen was; hij telde met luide stem de punten op, die zij weerszij maakten. De pastoor speelde bedachtzaam; met een weloverwegenden armzwaai liet hij van hoog af den zwaren houtkogel neerplompen, zoodat die liggen bleef nabij de plek, waar hij hem hebben wou. Zijn jonge gast, meende hij, speelde waarlijk niet kwaad, hanteerde den bal nog wel zoo kranig; maar, met voorzichtigheid haalde hij 't wel... En toen hij daarover meesmuilde in zichzelf, had men, in die goedaardige slimheid, op zijn van inspanning roodend gelaat iets van het boersche kunnen zien zijner afkomst, dat daar zelden herkenbaar was. Een tijdlang stonden de partijen zoo ongeveer gelijk... Na een moeilijk te beslissen worp, als zelfs het gëoefend oog van Massi het verschil in den afstand niet bepalen kon, kwam in zijn wat gebogen gang de pastoor bijgestapt, en, gehurkt op het zand, mat hij zorgvuldig met den zoom van zijn soutane de tusschenruimten... Massi en het seminaristje stonden gebukt, de handen op hun knieën, toe te zien. Op het lest, met twee gelukkige beurten, haalde de pastoor het eerst de honderd. ‘Een volgende keer beter!’ zei Massi met een vertroostend grijnsje tegen den ander, en hij joeg de bolderende ballen weer achter elkaar aan de cantine binnen; de pastoor kon nooit meer dan één partij op een middag aan; hij was dan al moe genoeg. Even ging hij nog, - dat was zoo een vriendelijkheidsgewoonte van hem, als hij gespeeld had -, Carmela goeden dag zeggen: zij wilde nooit betaling aannemen wanneer de pastoor eens op haar baan een spelletje deed, al maakte hij ook geen vertering. Met haar effen gezicht kwam zij de keuken uit en aan de huisdeur, toen Massi haar riep. Zij vond den pastoor geen kwaden man, maar veel te meegaande voor de Cavarners; dat kon zij niet goed in hem zetten en zij ging dan ook niet méér ter kerke, dan noodig was. De pastoor was in een genoeglijke luim over zijn pas gewonnen partij. ‘Massimiliano moet maar zorgen, dat hij voor de vacantie | |||||
[pagina 401]
| |||||
met een mooi nummer overgaat’, zei hij, ‘dan zullen wij wel een goed baantje voor hem vinden met het groote feest van September...’ ‘Zal het er van komen, dit jaar?’ vroeg Carmela, maar zonder instemming te laten blijken. ‘Dit jaar zal het er van komen’, zei de pastoor, met de voldoening van iemand, die door een beslissing tot rust is gekomen. ‘Dus twee feesten na elkaar?’ vroeg Carmela beducht. ‘Een kleinere ommegang met 15 Augustus, zonder versiering van de wegen en zonder muziek... het grootste feest met September... een luisterrijke processie met het nieuwe beeld... en’, voegde hij er geheimzinnig aan toe, ‘we zullen nog eens zien, of er niet een bétere versiering te bedenken valt van de wegen.’ ‘Mijn jonge vriend zal mij wel helpen’, zei hij beminnelijk, handwijzend naar den melkblonden priesterling, wien een hooge schaamteblos over de kaken stroomde. Massi gaf hem een knipoogje, doch de ander zag het niet. ‘Bij mooi weer zullen wij heel wat volk naar Cavarna trekken’, besloot de pastoor opgewekt. Maar Carmela's gezicht klaarde niet op. Zij zag plots Cavarna, het dorp en haar herberg, hoe die waren, zoo'n feest-middag en -avond, nadat de kerkelijke ceremoniën waren afgeloopen... haar tuin, haar twee zalen, haar keuken, alles vol, tot op haar stoep de koekkramen gebouwd... De honderd baldadigen, die haar huis in en uitliepen, en zelf in haar kelder zich haalden wat ze wenschten; er was zoo'n dag geen sprake van alles af te sluiten. Zij, met vreemde hulp, wist geen oog te houden op wat er omging... zij zou sommen kunnen verdienen met zulk 'n feest, als zij haar niet evenveel bestalen... 's nachts telde zij al de flesschen, die geleegd waren zonder betaling en al de glazen, die in scherven lagen, zonder dat zij het op iemand verhalen kon... ‘Ja...’ zei ze met een zucht, ‘zoo'n dag, dat is mooi voor een herberg, waar een man aan 't hoofd staat... maar hier... En op Massi moet u niet rekenen...’ Haar gezicht trok zeer onvriendelijk. Haar oogen schenen zwart. En tegelijkertijd vervaalde het gelaat van den pastoor. Hij leek opeens heel moe. ‘Kom’, zei hij lusteloos tot den seminarist, ‘'t wordt tijd...’ | |||||
[pagina 402]
| |||||
In het donkere gezicht van Carmela had hij plots al de tegenwerking, al de stuursche misbegrippen der Cavarners teruggevonden, en al den twijfel van zijn eigen onbestemde ziel... | |||||
Hoofdstuk X.Langs den al heeten morgen-weg, waar alleen in de schaduw der enkele hooge acacia's de schaarsche nachtdauw nog niet uit het pulverende zand verdampt was, - kwam voetje voor voetje de contessa Margherita de laatste winding naar de kerk van Montagnola opgewandeld. Het stijgen viel haar zwaar; zij hijgde en hief met moeite den geel-linnen, groen-gevoerden parasol voor de brandende zon. Over haar kunstige kapsel-rollen had zij luchtig een wit-kanten shawltje gelegd, om den druk van een hoed te mijden, en zij beurde met loomen arm den sleep van haar en-robe-princesse gesneden huiskleed, van witte mousseline met gele bloempjes, over gele zijde. Hare handen, flonkend van eenige kostbare juweelen, gingen tot de knokels schuil in de wit-kanten mitaines, die onder de korte, wijd-omstrookte mouwen tot aan den ròzen elleboog reikten. Ondanks de zorgvuldig aangebrachte, zware poederlaag, glinsterde er een krans van kleine zweetkraaltjes onder de speling van het geel-grijze voorhoofdshaar en langs de twee goudblonde snorveegjes aan de bovenlip. Als Herr Hirtfeld een zomer niet te bewegen was, van Viani te gaan en in de bergen de hitte te ontvluchten, en hij haar evenmin alleen wilde laten trekken naar haar voorvaderlijk kasteel in Tirol, waar zij een te kostbaren staat voerde en altijd het huis vol gasten had, dan was het voor de Contessa Margherita een verloren zomer. De oude Hirtfeld, met zijn tachtig jaren en zijn broodmager korpus dat overal scheen tegen te kunnen, verdroeg de zomerhitte van Bellano opperbest; - de Contessa kwam soms in drie maanden niet buiten de omheining van het oude familiepark. | |||||
[pagina 403]
| |||||
Zij had het daar zoo kwaad nog wel niet; er waren daar een aantal altijd koele zitjes onder de dichte steeneiken tegen een begroeiden rotsmuur, waar in Augustus de grond nog zwart zag of 't pas geregend had, en bij het watervalletje in een grotdiepte onder de larixen; zij zaten des avonds op het ruime oleander-terras naar Bellano toe, waar het spel der glimkevertjes in de struiken beneden, en, lager nog en verder, de tintelende verlichting der stad aan de overzijdsche meerbocht, als een wemelende weerspiegeling waren van den vast-stralenden sterrenhemel boven; - maar toch klaagde zij; zij verveelde zich; de gedachte aan de heete wegen buiten, waarlangs niemand naderde tot een bezoek, maakte haar bijna ziek. Zij voelde zich gevangen op Viani. Maar juist dezer dagen had de pachtersvrouw van hun hoeve achter Fulmignano tegelijk haar twee meisjes verloren - een ongeval, dat veel beklag had gewekt door de streek -, en in een plots landsvrouwelijke meewarigheid besloot zij des morgens zeer vroeg den tocht te ondernemen en een klein zilveren rozekransje, dat zij nog bezat, te gaan leggen op de dubbele baar. Met veel moed was zij haar wandeling begonnen; zij had eerst nog wel genoten van het ochtendlijk krekelgetjirp in de hagen, van den geur-walm der purperen bedjes bloeiende thijm, die op heele plekken het gras hadden verdrongen langs den berm; zij had welgevallen gehad aan twee boompjes, de helling omlaag, vol vermiljoen bebloosde, oranje abrikozen, fluweelig pronkend aan 't turkooizen meer. Maar bij de Villa Violetta, waar de weg even steiler te stijgen begon, had zij al hartklopping gekregen; haar adem piepte... Zij dacht met schrik, dat zij toch te corpulent werd, veel te corpulent door het zittende leven en haar verslaafdheid aan de uitmuntende pasteien van haar kok Pepino; en de angst voor het asthma, waarmede reeds meer dan eenmaal de professor in Turijn had gedreigd, vergalde haar den schoonen morgen. Haar gedachten verwijlden met heimwee bij haar riddergoed ‘Barbianello’ in Tirol, op twaalfhonderd meter hoogte, met zijn zware pijnwouden aan den voet der sneeuwbergen, en in het 's zomers lentezoele dal het oude, koele huis met de zalen vol familieportretten en monumentale meubelen. | |||||
[pagina 404]
| |||||
Onder de beuken van het park groeiden in het kruidig alpen-gras de wilde aardbeitjes overal; en nergens waren die zóó fijn en warm van aroom... Jacchini was het vorig zomer zes weken daar geweest; in wit flanellen pakken had hij getennist met haar twee nichtjes uit Milaan en andere jongelieden, die zij te gast had. Dat waren vroolijke tijden geweest. De stalende lucht van het hooggebergte maakte de ouden tien jaar jonger, en de jongen balddadig als school-kinderen. Zij, ondanks haar grijze haren, was mee op tochten uitgetrokken als een jeugdige vrouw, en Jacchini was onbetaalbaar geweest. Die deed iederen middag zijn slaapje in het gras onder een kerselaar, en hij had twee bengels uit het dorp besteld, die hem precies om vier uur boven uit den boom met kersen moesten wakker gooien..; eens, toen zij kiezeltjes inplaats van kersen hadden gemikt, was in een oogwenk zijn soutane uit en in zijn zwarte kuitbroek hij den boom in, om de rakkers te pakken! Een andere maal ging hij met landslui uit forellen-visschen en kwam 's avonds lichtelijk aangeschoten, met twee bliekjes in een courant, op het kasteel terug... Met een pic-nic had hij omeletten gebakken in een kastanjebolster-vuur, en hij stal uit de keuken de geconfijte vruchten, waarmee Pepino dien middag een taart moest garneeren! - Zij zou nog lang voor die vreugdige maanden te boeten hebben... Hirtfeld was duro! duro! als 't op geld-uitgeven aankwam... en dit zomer had hij de conferentie's voor de nieuwe tandradbaan te leiden... De contessa Margherita zuchtte. Mismoedig liet zij den sleep van haar mousselinen kleed uit de hand glippen en woei zich met den witzijden waaier, die aan een zeer lange ketting van cantille-goud en kleine topazen langs haar af hing. Zij stond stil om het hijgen van haar adem tot rust te brengen. Dan, met een vernieuwde inspanning van haar wil, hervatte zij de wandeling. 't Was acht uur, toen zij eindelijk bij de kerk van Montagnola en den grotto van Angelina kwam. Over een afstand van twintig minuten had zij een uur gedaan. Angelina, met haar witlinnen hoed achter op de weer-barstige krulharen, stond op de teenen aan de deur van haar herberg te praten tegen een kanarie in zijn kooi. Half vermaakt, half om een voorwendsel te hebben tot nogmaals poozen, bleef Frau Hirtfeld luisteren. | |||||
[pagina 405]
| |||||
‘Righli’, zei Angelina, ‘je moet braaf zijn.... je wordt in een kooitje gezet om te broeien, en niet om naar rechts en links te kijken, als er volk in de gelagkamer zit... je moet bij je werk blijven... de vorige keer heb je alles bedorven door onrustig te zijn en nieuwsgierig...’ ‘Nieuwsgierig naar wat al de vrijers tegen de vrouw zeggen en de vrouw tegen de vrijers!’ plaagde van omlaag, in haar gemeenzame wijze van omgang met het volk, de Contessa. ‘Santa Croce!’ riep Angelina, zich omwendend, ‘...Signora Margherita!’ Men was in Montagnola niet gewend, haar te voet langs de wegen te zien, zoodra de warmte zich gelden deed. ‘Wat een zon!... en wat een stof...!’ zei de Contessa met een hulpzoekende klaaglijkheid; zij benijdde op dat oogenblik het vieve meisje, dat, in een ommezien van de kooi weg, lenig over het hek gebogen naar haar omlaag hing te lachen. De Contessa, in een lichte koketterie, glimlachte opnieuw, waaierde zich met haar witzijden waaier... dan bedacht zij weer, welk doel haar tocht had, en zij keek ernstig. Angelina, goedmoedig-familiaar, pakte een stoel, die achter haar stond, en wou met een zwaai dien over het hekje op den weg nêerlaten, dat de Signora even rusten kon. Doch die gebaarde van: nee, nee... zij had gezien, dat er geen bezoekers waren en het lommer onder den kastanje voor het huis lokte haar meer dan de zonnige weg. Moeizaam en langzaam kwam zij de zes zandtreedjes op, die naar de roze herberg voerden. Angelina sloeg den stoel schoon en hield dien gereed. ‘Nu... en wat vertellen de vrijers?’ vroeg de Contessa, hijgend nog, om wat te zeggen. ‘Ze vertellen wel veel, maar niet veel zaaks’, spotte Angelina met een minachtenden hoofdruk. ‘Kindlief’, zei Signora Margherita, en zij blies even uit, ‘de jongens zeggen gewoonlijk niet veel zaaks tegen een knappe meid... ze hebben te veel te kijken... En de knappe meisjes moeten niet te kieskeurig zijn... anders komt de tijd, dat de vrijers niets meer zeggen, en dat is nog minder dan niet veel zaaks.’ Angelina meesmuilde maar eens en trok de schouders op. ‘Als je trouwt’, ging de Contessa voort, ‘krijg je van mij je bruids-schoentjes cadeau.’ | |||||
[pagina 406]
| |||||
‘Nou, met den winter dan misschien... 's zomers is 't te warm...’, spotte Angelina, die wel wist, dat ze tegen de Signora Margherita wat los van tong kon zijn... de Signora sloeg altijd zelf mee op. ‘Goed...’, zei die dan ook met haar nonchalante onbescheidenheid, ‘maar in 't nawinter alsjeblieft... in 't voor-winter trouwen geeft 's zomers een kind, en dat is nog veel erger...’ Zij waaierde zich zachtjes, bette met haar kanten zakdoek het vochte voorhoofd en voelde of het sluiertje nog recht hield op haar kapsel. ‘Is je oom er niet?’ vroeg ze. Angelina vertelde dat Zacharia een beetje ziek was... niet erg... maar hij bleef toch een paar dagen thuis. ‘Dat is jammer...’ zei de Contessa onverschillig. Zacharia Banfi, met zijn vasthoudendheid en zijn wrok, was haar niet gevallig; zij hield niet van menschen, die het leven zoo zwaar opnamen. En zij begon te praten over het doel harer wandeling, Marietta van de Casa Nera, en het dubbel sterfgeval. ‘Ja, wat een jammer, wat een jammer!’ kwam op haar beurt Angelina, met de overdreven tragiek van gebaren, die een Italiaansche in zulke gevallen, boven de werkelijkheid van haar gevoel nog uit, te voorschijn brengt. ‘Twee zulke mooie kindertjes... zulke schatten!... zulke engelen!... en twee uur na elkaar gestorven... ze zeggen, dat de man haar nog geslagen heeft... hij gaf er háár de schuld van! Den dag te voren was hij stomdronken thuisgekomen...’ ‘'t Is een barribal’, zei de Contessa. ‘Verleden week’, vertelde Angelina, ‘ging ik 's middags onderlangs de Casa Nera. Voor het huis, met zijn rug naar de ramen, stond Ettore, en als een hond die in een slagerswinkel geschooierd heeft, zoo gulzig en geniepig kloof hij aan een groot bot, dat hij in zijn twee vuisten hield. Maar net kwam Marietta in de deur... ze werd vaal van kwaadheid: tot zelfs de beenen uit de soep stal hij weg, schreeuwde ze...’ De Signora Margherita moest lachen; het waren juist ganneve-streken als deze, die maakten, dat de ondeugdelijke pachter nog altijd niet geheel in ongenade bij haar was gevallen. | |||||
[pagina 407]
| |||||
Doch Angelina, die een andere uitwerking van haar verhaal had bëoogd, zei: ‘Marietta is zeker wel de vrouw in Montagnola, die 't meeste geslagen wordt, en Ettore de kerel, die 't meeste drinkt...’ ‘Maar welke vrouw in Montagnola heeft een man, die niet drinkt, en welke krijgt er géén slaag?’ trok ze nog schertsend de moraal uit het geval. De Contessa dreigde ondeugend met den vinger: ‘Wees voorzichtig, kindlief! Een vrouw beklaagt zich als ze getrouwd is en geslagen wordt, maar ze beklaagt zich nog meer, als ze oud wordt en niet is getrouwd... Trouwen is een loterij met veel nieten, maar niet-trouwen is een niet zonder één kans.’ ‘Je bent al zoo jong niet meer...’ berispte zij moederlijk achteraan. ‘Zesentwintig’, zei Angelina. ‘En je hebt al een rimpeltje hier, en een rimpeltje daar...’ ‘Ze zijn nog maar klein’, voegde zij er goedig aan toe, ‘je moet goed kijken om ze te zien, en ze komen nu nog het meest van al het lachen, dat je doet...’ ‘Waarom trouw je toch Enrico Rezzonico niet?’ vroeg ze dan plotseling op den man af. 't Was in heel Montagnola bekend, dat Enrico om Angelina vrêe en Angelina hem niet wou. Angelina wierp op haar gewone manier het hoofd in den nek, maar ze had hevig gekleurd. Dat stond zeer vreemd op haar gezicht; zij had altijd een boudheid van spreken en spotten, die het onwaarschijnlijk maakte, dat zij ooit blozen zóu. ‘Waaròm niet?’ drong de Contessa aan; ‘'t is een knappe jongen... hij verdient grof geld... en 't wordt zijn tijd om te trouwen...’ ‘Hij is altijd op reis... altijd weg...’ ontweek Angelina. ‘O!... dat...!’ lachte de Contessa, ‘een vrouw van wat meer ondervinding zou dat misschien zoo'n bezwaar niet achten...’ Zij keek vorschend het meisje aan; liefdezaken waren een altijd welkom onderwerp voor haar vrijpostigen plaaglust. Maar Angelina had zich eensklaps omgekeerd, luisterde naar binnen of daar iets al haar aandacht vroeg... | |||||
[pagina 408]
| |||||
‘Eventjes... alstublieft’, zei ze haastig, zonder haar bezoekster aan te zien. Binnen hoorde de Signora Margherita op een onaannemelijke en te harde wijze met vaatwerk rinkelen. Zij lachte in zichzelf over de vlucht en de kleine comedie. Maar even later reeds kwam Angelina terug, geheel kalm weer en zich zelve meester. Zij bracht een fleschje ‘gazosa’ mee - zóó uit het ijs, zei ze - om de Contessa wat op te frisschen. Die moest àl haar best doen om het meisje het openmaken te verhinderen; ze had nog verder te gaan, en nog te klimmen, dan dronk zij niet... ze zou het juist veel te warm krijgen... Met een plotselinge benauwenis dacht de Signora Margherita aan de twintig minuten, die zij voor den boeg had en waarover zij wel weer een uur zou doen! - Zij koelde zich het voorhoofd met wat lavendelwater, dat zij uit een kleinen parelmoeren flacon op haar zakdoekje goot en snoof den fijnen geur in, om zich sterkte te geven. Maar zij was een vrouw van origineele invallen en fluksche besluiten. Ze zei: ‘Je moest hierover eens gaan kijken of de pastoor thuis is... en vragen of die mij een half uurtje gezelschap komt houden... Zeg, dat ik niet de halsbrekende, nauwe trap naar zijn vertrekken kan opklauteren... hij moet hier komen... wij zullen samen op je herberg passen... en jij loopt naar de Casa Nera en brengt Marietta hier...’ Angelina dorst geen bezwaren te opperen. Ze had ook wel pret in het grappige geval. Vijf minuten later kwam Montagnola's pastoor, van het kerkplein naar de herberg, den weg overgestoken. ‘Goeden morgen, signor curato!’ groette, roepend uit de verte al, de Contessa het eerst. De pastoor, tot wedergroet, maakte, onder 't gaan, een ietwat linksche buiging met zijn grijzenden kroeskop - hij was blootshoofds -, en met zijn bolle, roode rechter een boersch-galanten handwuif... ‘Loop hard’, zei hij tegen Angelina, ‘over twintig minuten heb ik een mis’. Zijn bruinverbrand, lach-graag gezicht van pater-goedleven met de pittige, zwartbruine oogen stond uiterst vermaakt over het ongedachte morgen-avontuur. Hij greep met beide handen zijn korte soutane omhoog, | |||||
[pagina 409]
| |||||
en met zijn groote platte schoenvoeten aan de zware enkels stapte hij onverwijld het zandtrapje naar de herberg op. ‘Zoo gastronomisch-welgedaan... en toch zoo vlug ter been!’ schertste de Contessa, maar met een tikje naijver, ‘en zoo dartel van adem...’ ‘De genade des Hemels!’ zei de pastoor zoetsappig, ‘...en de lichaamsbeweging, en de jacht misschien..’ ‘Ja’, zei de Contessa, hem de hand reikend, met een zucht, ‘de jacht!... twintig jaar geleden... op mijn schimmel, de buks opzij, met de heeren mee... maar nu...!’ Kwijnend lachte zij hem aan. Haar nobelgebogen neus trok lager over haar glimlachenden mond. De pastoor van Montagnola was een hartstochtelijk wandelaar en een hartstochtelijk jager. De hachelijkste bergtoeren van uren uit den omtrek, naar de Alpe Pietrasanta, en den Passo di Porcareccio, maakte hij of het niets was, - en in het najaar, met vrienden uit Milaan, zag men hem in een licht karretje langs de wegen rennen... zij stalden in Maglio di Colla of Piteglio, midden in het jachtgebied, en vandaar ging het er op los; 's avonds, met een mandvol wild, kwamen zij teruggeraced. Iedereen in Montagnola zei kwaad van hem: hij deed den wijn te veel eer aan... hij stond den halven dag in de keuken... hij sloeg zijn huis-houdster... Maar ze kwamen allemaal in de kerk, de mannen zoo goed als de vrouwen; tot de jongens van achttien jaar had hij in zijn preek, die altijd vol humoristische toepasselijkheden was; - en als er geld moest wezen voor een kerkfeest, kon hij krijgen wat hij wou. Ze moerden hem de eieren uit zijn kippenhok, ze stalen hem eens zelfs zijn gebraden wild van tafel, en ze mochten hem allemaal even graag. Hij wist om te gaan met zijn volk. Hij wist ook iemand als de Contessa Margherita voor zich te winnen door zijn goedmoedige rondborstigheid. Op de Villa Viani kwam hij niet meer, sinds hij eens met den ketterschen Signor Hirtfeld een geschil had gehad over het klokkeluiden bij de begrafenis van een protestant - de vreemdeling had niet geschroomd, hem door de politie tot zijn bij de wet bepaalden plicht te laten dwingen - en op de ontvangdagen van de Contessa was hij ook vroeger nooit verschenen. Het jarenlange boersche leven had hem- | |||||
[pagina 410]
| |||||
zelf verboerscht, hoewel hij van goede afkomst was, en in een salon gevoelde hij zich niet meer thuis. Doch wie bij hem kwam, was zeker van een genoegelijk half uur, en met de Signora Margherita was hij, twee weken na het geschil, al weer goede maten geweest. Frau Hirtfeld, even uit haar zittende houding op, had een dichtbijen stoel aan haar tafeltje getrokken; maar hij dankte; stevig op zijn breede voeten geplant, de handen aan den rug van den stoel, dien hij op de voorpooten deed kantelen, stond hij tegenover haar: ‘Paardrijden helpt niet genoeg’, zei hij, ‘maar er moest, om 't zoo maar eens te zeggen, iederen dag bij een der pachters van Signor Hirtfeld een ongeval gebeuren, waar zijn vrouw dan iederen dag te voet naar toe moest, en geen Angelina's om de wandeling te bekorten... binnen een jaar was u tien jaar jonger... natuurlijk, uw jeugd van nu niet te na gesproken...’ ‘Christelijke wensch voor onze pachters!’ zei de Contessa, na een buiginkje voor het compliment over haar jeugd. ‘Om 't zoo maar eens te zeggen, om 't zoo maar eens te zeggen...’ kwam de pastoor; ‘maar die vermaledijde spoorweg op den Cavarna, - als díe klaar zal zijn, klimt niemand meer. Alle respect voor Herr Hirtfeld, maar hij heeft ons daar een leelijke kool gestoofd! Iedereen is trouwens mal-content. De Montagnolers omdat Montagnola buiten de route ligt, de Pambiërs, omdat zij er wèl in liggen en het ding door hun landen krijgen, de Cavarners omdat ze hun kapel bedreigd zien. Alleen onze beeldenman boven is in zijn schik.’ Hij schudde koddig zijn dikken, grijzen kop over Signor Hirtfeld, over de Montagnolers, de Pambiërs en de Cavarners, en over den ‘beeldenman’ niet het minst. ‘De pastoor van Cavarna heeft dan deze maal eens gelijk... Het overkomt hem niet dikwijls...’, zei de Signora Margherita luchtig-schamper; zij kon dien fanatieken schaapskop niet uitstaan. ‘Wel wis en waarachtig heeft hij nu géén gelijk, en gewoonlijk wèl!’ schoot de oploopende pastoor uit, en hij zette hardhandig den stoel met de vier pooten op den grond. Hij was altijd zelf een tikje ironisch over zijn jongeren ambts- | |||||
[pagina 411]
| |||||
broeder uit Cavarna, maar kon geen aanmerkingen van anderen op hem verdragen. ‘Hij weet veel... 't is een geleerd man!’ zei hij en de Signora Margherita vermocht niet te onderscheiden of er nu louter ernst dan toch nog wel een weinig spot in zijn woorden stak. ‘Hij weet dan misschien veel, maar hij handelt er weinig naar’, antwoordde zij; ‘verleden herfst kwam ik met een gezelschap logée's boven; het was op een weekdag en wij liepen zijn kerk eens in; er was niemand; er is dan ook niets te zien...; wij lachten wat en praatten, onschuldig, als kinderen... Daar schiet hij opeens door de zijdeur en brengt ons néderig onder het oog, dat wij in de kerk behooren te zwijgen... Dat durft hij mij zeggen, de bigotte kerel!’ De pastoor van Montagnola zei niets terug, maar hij dacht: ‘o! wat dom weer! wat dom! hij zal nóóit leeren -’ ‘De Cavarners’, voer de Contessa voort, ‘zijn vroom genoeg, maar hij weet zich niet te doen gelden, en wat zijn beelden betreft’ - zij praatte Jacchini na - ‘hij is een eergierige... daar loopt niemand in.’ Doch de pastoor van Montagnola schudde bestraffend den dikken, kortgenagelden wijsvinger: de Contessa was hem wel vaak wat àl te vrij in haar oordeel, - dat leerde zij van haar ketterschen man; en hij gooide het gesprek over een anderen boeg. Hij zette zich gemoedelijk bij haar aan het tafeltje, en weidde uit over zijn plan, om het schilderij boven het zijaltaar, dat werd toegeschreven aan Gaudenzio Ferrari of aan zijn school, een beetje te laten opknappen... Maar, hij had eens geïnformeerd, dat kostte niet weinig... De Contessa ging er niet op in; zij was bang, dat hij haar een bijdrage zou vragen... Geld voor een Santa Caterina! God beware, zij moest daar bij Hirtfeld niet mee aankomen! - en zij vond het zeer onaangenaam te moeten weigeren. Dus begon zij over de mannenvrees van Angelina en vertelde smakelijk lachend, hoe zij haar daareven had laten kleuren! Op het sappigste punt van haar verhaal, stootte zij over tafel den pastoor aan en lei, even, haar beringde hand op zijn rustende vuist... - En als hij goedig schuddebuikte, plaagde zij: | |||||
[pagina 412]
| |||||
‘Ja, de pastoors, die weten er van mee te praten...!’ ‘Vàn wat?’ viel de pastoor van Montagnola met een komische heftigheid uit. De Contessa had een plezier van de andere wereld; zij lachte maar al en tikte koket hem met haar waaier bemoedigend op den schouder. De trouwhartige baas kon er wel tegen. Hij vond het gesprek niet àl te gepast, doch de Contessa meende het zoo kwaad niet. ‘De Signora Margherita heeft er meer verstand van dan ik’, knipoogde hij, en van zijn kant, breed met zijn kale soutanemouw over het tafelblad geleund, dischte hij kleine, grappige trekjes van zijn parochianen op. Dan, als een kwajongen, had hij vermaak in hun samen herberg houden en verlangde, dat er een klant zou komen, die zij bedienen moesten. ‘Als ik wat tap, is 't voor de armen’, zei hij. ‘Hei! alle duivels! bliksemsche schavuiten!’ bulderde hij opeens naar de kerk toe, en zijn bloedrijke, dikke kop werd paars van kwaadheid. Daar waren twee bengels van een jaar of tien zich aan 't vermaken met keitjes mikken door de smeedwerkmazen van het oude knekelhuis-raam; als zij te hoog gooiden, raakten zij het halfvergane fresco daarboven, van Christus en Maria, die de zielen optrekken uit het vagevuur... ‘Mijn galgestroppen van koorknapen...’ lei de pastoor, woedend nog, aan de Contessa uit; ‘ze zijn bezig buiten de kerk hun Heer te steenigen, vóór ze Hem aan 't altaar gaan dienen.’ Hij keek op zijn groote zakuurwerk en rees overeind. In de verte kwamen Angelina en Marietta al het steile voetpad door het kastanjebosch naar beneden geloopen. De pastoor stak Frau Hirtfeld zijn gulle hand tot afscheid toe en met zijn breede schoenvoeten en dikke enkels uit zijn korte soutane, stapte hij het zandtrapje van den Grotto degli Amici weer af. Even later klonk van de twee kleinste kerkklokken het ongeduldige geklepel door den klaren morgen, en dadelijk daarop verscheen de pastoor aan de kerkdeur, reeds half in zijn witte mishemd gestoken. Met een stoeren schouderschok werkte hij zich de tweede mouw der albe over zijn | |||||
[pagina 413]
| |||||
soutane en klapte bevelend in de groote, roode handen om de twee rakkers te roepen voor hun werk bij den dienst. Een paar oude vrouwtjes sukkelden de trap onderlangs de school omhoog, teuterden nog even in het kerkportaal. - Van binnen klonk al het geklater van de zware, grove pastoors-stem, over het schriel gepsalmodieer der beide vaag-antwoordende kinderstemmen heen. ‘Madonna!’ dacht de Contessa vermaakt, ‘wat een orgaan van tamboer-majoor...’ En met dat zij nog luisterde, kwamen de twee uit het kastanjebosch achter haar tafeltje omgeloopen. Verlegen, als schuldbewust, en toch niet zonder waardigheid, stond de pachters-vrouw voor de Contessa. Zij had haar rooden hoofddoek ver over het voorhoofd getrokken, maar die kierde juist boven de plaats, welke zij had willen bedekken, en waar, gelig en groen, de kneuzing van haar mans vuistslag verkleurde. Het was een zeer magere en zeer bleeke jonge vrouw met een fijn, lang gelaat en sterke, grijze oogen onder het warrige, zwart-droge kroeshaar. Zij zag er te slecht uit en was te haveloos gekleed om knap te heeten; toch was het nog te zien, hoe zij eens een ongemeen schoone vrouw moest geweest zijn. De Contessa sprak vriendelijk tot haar en vroeg deelnemend naar het eene, kortelings geboren kind, dat haar nu nog restte; - de vrouw gaf afgepaste antwoorden; een paar maal sloeg zij wantrouwend de groote, grijze oogen op. Toen zij den blik der Contessa op haar voorhoofd gevestigd voelde, kleurde zij, en onder voorwendsel van langs haar oogen te vegen, trok zij zich den hoofddoek tot op de brauwen. Zij vreesde, dat den eenen of den anderen dag het slechte gedrag van haar man ertoe zou leiden, dat zij van de hoeve werden verwijderd, als weer een pachttermijn verstreken was. Toen de Contessa sprak van iets te willen geven, een gedachtenis aan de beide kindertjes, lichtten haar oogen verbaasd en nieuwsgierig op. Zij scheen teleurgesteld over het kleine, zilveren kraalkettinkje met het zilveren kruisje... Zij beloofde het tusschen de handjes der gestorven meisjes te leggen en die zoo te doen begraven. Met een nauw overwonnen onverschilligheid nam zij het kettinkje uit de bejuweelde hand aan; zij mummelde een dankbetuiging, dankte | |||||
[pagina 414]
| |||||
ook nog voor eene toezegging van bloemen met de begrafenis... dan mompelde zij iets van haast hebben en naar huis moeten... Met een nauwelijkschen groet, die meer schuw dan onderdanig was, het kettinkje en kruisje in haar zwarte werkhand geborgen, steeg ijlings de vrouw weer het steile voetpad door het kastanjebosch naar boven. En als een oogenblik later ook de Contessa Margherita onder haar wiegend geellinnen zonnescherm de trappen onderlangs de school was afgedaald, bleef Angelina peinzend en in tweestrijd aan de deur van haar herberg. Hare gedachten waren ver heengedreven. Lang stond zij zoo. Over haar gezicht, warm en ontroerd, gleed verscheidene malen een pijnlijke glimlach... Er waren vele, vreemde beelden in haar hoofd; zij zag een vaag verrijzend land van geweldige gebouwen en hooge fabrieken, waar een verward gewemel was van werkgeweld. En daartusschen opeens een heerlijken jongen kop, met zwart-felle, verliefde oogen en een vuurrooden lachmond, waar een zwart kneveltje boven spitste... Zij zag van terzijde zijn stevigen, roodbruinen hals, wegblankend naar onder en blanker ook opgaand onder het korte, zwarte haar, zwart als van een jonge raaf. - Zij zag zichzelve, zeven jaar geleden, op het ballo pubblico van Montagnola dansen met dienzelfden jongen kerel, die toen pas negentien jaar oud was... Hij had een geribd fluweelen pak aan, donkergroen, en een helrooden gordel breed om zijn vaste lenden geknoopt. Iederen Zondag kwam hij van Cavarna naar Montagnola, voor het ballo pubblico; maar hij danste alleen met haar. Tusschen de dansen hadden zij gewandeld en hij had haar gekust en gezegd, dat er in heel Cavarna en Montagnola niet zoo'n aardige meid was als zij... Hij had ook gezegd: als hij niet eerdaags naar Amerika moest, zou hij 'r trouwen willen, dadelijk...’ En zij hoorde nog zichzelve antwoorden: als ze hield van een jongen, kon ze wachten... En zeven jaar had ze gewacht... zeven jaar! Angelina schudde heftig het hoofd. Was het nu nog niet lang genoeg, zeven jaar? - zeven jaar lang te zeggen: een Cavarner komt altijd terug in Cavarna?... Ze wòu niet langer wachten tegen alle klaarblijkelijkheid in... ze wou niet haar laatste goede jaren óók nog verdoen in een getob, dat niets gaf. | |||||
[pagina 415]
| |||||
Maar als ze een ander nam, dacht ze plots in een felheid van instinct,... áls zij een ander nam, dan zou 't toch nìet Enrico zijn... die niet. Zij trok de schouders op. Ze zou ook niet weten, wien ze wèl zou willen... 't moest een jonge, mooie kerel zijn als die ander... en een van haar eigen slag... geen branie als Enrico... Maar zoo waren er niet... Zij dacht met medelij aan een paar jongens uit Noranco en Montagnola, die geprobeerd hadden, haar te krijgen... En wat? Had ze geen leven zonder zorg, geen leven van vroolijke Frans?... een glas tappen, een grap maken,... niemand die haar ooit overlast aandeed... en als 't donker werd, sloot ze de keet... Maar met een schok hoorde zij dan weer wat de Signora Margherita daar straks had gezegd: ze werd oud... ze begon rimpels te krijgen... een vrouw beklaagde zich als ze ongelukkig getrouwd was... maar ze beklaagde zich nog meer, als ze oud werd en nìet was getrouwd... ‘O bah!...’ zei Angelina plots bij zichzelve, ‘anderen hebben nog wel langer gewacht dan zeven jaar en toch gekregen wat ze wouen!’ Zij had langs het boschpad, waar Marietta verdwenen was, Stephanina, de burgemeestersche, met haar zwarten brieventasch en haar portefeuille onder den arm, haastig naar beneden zien komen. Die was op den terugweg van haar morgen-rondgang met de post. In haar helderwit jakje, de vijgemand over het hoogrood gelaat, kwam zij, lachend al en roepend uit de verte, de ongelijke padwindingen tusschen de boomen omlaag. ‘Buon giòrno, buon giòrno!’ riep zij luid, ‘wat een warmte!’ Haar aangezicht, van het voorhoofd langs de oogen en den forschen neus, was geheel nat. Dan stond zij schuin onder de herberg in de schaduw even uit te blazen, altijd tot een gesprek gereed. Angelina zag met een wonderlijke weekheid naar dat stoere gelaat, waarop de moed iets smartelijks niet geheel vermocht te onderdrukken, - dat gezicht, warm nu en wat verward, met de trouwe, lichte oogen brandend daarin en den radpratenden mond, terwijl een vriendelijke goedheid al hare trekken scheen langs te gaan. | |||||
[pagina 416]
| |||||
Angelina antwoordde weinig, hoorde alleen de grove, hartelijke, maar rustelooze stem... Na een nieuwen, luiden groet, ging Stephanina haastig door, de trappen af langs de school. Angelina voelde zich heet doorbloosd en gansch bewogen. Een sterkte, een trots welde hoog door haar heen. Maar dan, met een zucht, ging zij in huis... zij wist wel, dat Stephanina niet gelukkig was in haar huwelijk. | |||||
Hoofdstuk XI.De volle Juli-zomer straalde over Cavarna; het was niet meer, als in Juni, heet de eene week, koel de andere, - een gestadige, weldadige warmte stoofde het land en rijpte rood en goud de vruchten en het graan. Nu was het voor Cavarna de schoonste tijd! Beneden, in Bellano, lag het meer als een flakkerende hette-spiegel; langs de blakende kaden hing geen lucht meer en de huizen zinderden. De wegen in Montagnola zagen wit van het mulle pulver, het groen der hagen en boomen was grijs bestoven; het gras zengde op de bermen en de bloemen dorden; niemand liep daar in het middaguur. De vrouwen uit Cavarna, die ter markt moesten, zorgden wel, dat zij nog vóór de wassende morgen-hitte den terugtocht konden ondernemen. - In Cortivo, zei Carolina Muzzo, stonk het als 't na achten liep... Iederen ochtend had zij daar haar dertig liter melk af te zetten; om vier uur al, langs het Bigoriopad, kwam zij Anselmo tegemoet; die bracht twee groote volle bussen van de casupola... hij rook naar hooi en dennen en zijn gezicht stond frisch van de frissche nachten bij zijn zoele vee. Hij was nu zoo vergenoegd altijd, dat Carolina bijna niet boos kon worden, als hij niet was op de afgesproken plek. Zij klaagde dan maar eens van: zoo laat naar beneden, in dien gloeienden oven...! Anselmo schurkte den stoeren rug en klom weer, welgemoed, naar zijn doorgeurde eenzaamheden. Ook in Cavarna-zelf bleef de warmte zuiver en van een ijle luchtigheid doortogen. Dit was nu de tijd, dat zij allen de krachten indronken voor den harden winter, en in hun | |||||
[pagina 417]
| |||||
schuren de voorraden stapelden waarop zij teren moesten in zeven lange, schrale maanden. Aan de bergflanken, terrasgewijs, gloeiden de akkerrepen al okergeel van rijpend graan; dat helde en boog verward dooreen van de zwaarte der barstende aren. Hurkend of kruipend op de knieën, sneden de vrouwen en de mannen met hun sikkel de halmen af, snoerden ze in kleine bussels en brachten die in hun hotten naar huis. Op de zwarte, houten balconnen onder het dak werden de schoven te drogen gezet; men bond ze buiten aan de spijlen of heesch ze aan haken tegen 't gebalkte; ieder huis welhaast stond in een gouden aureool. Velen togen ook nog te hooien uit; men hooide nu niet meer op den Cavarna of op de lage uitloopers van den Bigorio; het land dat 'n duizend, twaalfhonderd meter hoog lag, was thands aan de beurt; daar was eerst in het midden van den zomer het gras tot vollen wasdom geraakt. Vele dagen vertoefde Riccardo in de casupola, omdat Anselmo tot op den top van den Bigorio de weiden schoor; tweemaal per dag slechts konden Luigia en Carolina een dracht naar omlaag torsen; 't was drie uur loopen telken maal. Uit het armere land van Pambio had Ambrogio toen een achterneef laten bovenkomen om te helpen bij den alzijdschen arbeid. Hij moest dien twee lire dagloon betalen, en den kost geven bovendien, maar daaglijks bracht de jongen hem voor zes lire hooi op zijn zolder. Doch Ambrogio was zijn neef niet goed gezind; wat deed hij met zoo'n huurling op zijn landen? - En dan, 't was een kleinzoon van Amadeo, Marco's broer. De Muzzo's van Cavarna konden het niet zetten, dat een Muzzo burgemeester van het schamele Pambio was, en dat in hun Cavarna één uit een ander en minder geslacht de eerste was geworden. En ofschoon zij op Amadeo wel trotsch waren ook, tegenover derden, - in hun hart minachtten zij hem en de zijnen. - Wat bracht die vlegel nu eigenlijk op? vroeg zich schamper Ambrogio af, - haasten deed hij zich ook al niet, 't mocht een paar lire per dag zijn misschien... Maar, dieper-in wrokte een andere smaad... Hij vloekte bij het minste verzuim en was nooit tevreden. Ook Luigia, anders zoo gul in hun welstand, mat aan | |||||
[pagina 418]
| |||||
tafel als met weerzin hem het eten toe. Pas toen de jongen dreigde heen te gaan, werd hij schiklijker behandeld: men kon hem niet missen, er kwamen handen te kort. Het hooi moest binnen, het koren moest binnen en aan de boomen stonden de kersen op 't overrijp worden: ze zouden met wurm raken, als men ze niet plukte. Sinds een week waren er daaglijks uit Cavarna zes, zeven-honderd kilo naar Bellano gebracht; wie weideland met kerseboomen had, plukte in den namiddag, en den volgenden morgen vroeg droegen de vrouwen de wichtige korvenvol naar beneden. Een goede draagster torste wel vijftig kilo in eens. Zij kregen dat jaar tot zestien centesimi per kilo uitbetaald; en de acht lire bij acht lire gleden de spaarpotten in voor den winter. Marco Muzzo, voor 't eerst dat jaar, was niet mee gaan hooien noch mee gaan graansnijden, hoewel hij beide gaarne deed. Het maaien vooral: het staan middenin het hooge zoetrokige gras, dat hem tot boven de knieën reikte, en het vlijmen, stap voor stap, met zijn ruischende zeis door die geurende malschheid! - Ook het korensnijden was hem een weelde; de broeiende, melige baklucht van het zonheete graan was als een sterking voor zijn oude spieren. Maar het scheen, dat er dit jaar plots iets van zijn vermaarde stoerheid te loor was. Het kappen in de bosschen, het heffen van den bijl en met één heftigen houw hem het hout indrijven, het spouwen der knoesten met rukken van geweld, en even poozen, en weer kracht zetten, dat kon hij nog als een kerel van vijftig. Maar het regelmatig-zwaaiend hanteeren, uren aaneen, van de zware zeis, en het uren aaneen gebogen staan voor àl gelijkelijk en gelijkelijk-gauw denzelfden greep en dezelfde sikkel-sneê, dat hield hij zoo wonderbest niet meer uit. En zoo had hij zelf, terwille van den voorspoedigen arbeid, de kleine, tijdroovende bezigheden gekozen, die er om huis en in de schuren te doen overbleven. Nu hielp hij en zag toe bij den kersenpluk. Het was op de welige grasglooiingen achter Carmela's herberg, een dag zonder zon. In de zwoele stilte klonk, als het verfrisschend spoelen van een watertje, het klingelend gemengel der verre veeklokjes over de alpen. | |||||
[pagina 419]
| |||||
Riccardo plukte. Riccardo, zoodra hij in de casupola kon gemist worden, had wel gezorgd bij zijn grootvader aan den slag te komen. Als een mastklimmer op de kermis zoo vlug, wierp hij zich met één langen sprong en een knellen van beenen den boom in; - even een hangen blijven in zinnen op hooger, met één arm zich boven de macht gewerkt, een grijpen van den volgenden tak, een omzichtige stap over de gladde schors, - en hij zat schrijlings middenin de druppelende kersengrot. En als men hem dan aan den houten haak het mandje had toegestoken, stond hij met den rug tegen den stam aangedrukt en haalde de zwaar-betroste twijgen naar zich toe. Het was een heerlijk en spannend spel van waagzieke behendigheid. In een ommezien kwam, als over een katrol, het volgeplukte mandje aan zijn touw over een tak naar beneden gezakt. Onder den boom stonden Marco en de oude Rachele, die zich had aangeboden om in den namorgen een tocht naar Bellano te maken. Rachele was oud, maar nog taai genoeg, en arm. Zij woonde bij de verlaten vrouw van haar zoon uit Amerika. Sinds tien jaar deed die niets meer van zich hooren. In Montagnola en Noranco, waar 't volk onverschilliger is, gebeurde dat meer; in Cavarna was het een groote schande; de twee berooide vrouwen en de schooierige kinderen werden zeer beklaagd, maar toch zag men ook hen er op aan, of zij het helpen konden. Een gekromde best, beverig op de beenen, als zou zij geen klapkorf meer kunnen tillen, wachtte het ginnegappend wijfje, tot op haar stramme botten de krakende last zou worden geladen. Uit den kerseboom daalde het volle mandje. Rachele, met haar schokkende knoken, knoopte het af, bond een leeg in de plaats. Dadelijk sjorde het touw weer over den boomtak naar boven. Marco stond met de balans gereed; het wijfje, voorzichtig schuddend, keerde den inhoud op het ijzeren bord; knersend schoof het gewicht langs de staaf. Zij neusden samen boven de streepjes; Marco legde een handvol terzij, en nog een, om een rond gewicht te krijgen: ‘Twee en een half kilo’, zei hij eindelijk. Rachele vatte zelf de staaf, keek scherp toe: ‘Twee kilo en een half’, wankelde haar schreepe, overslaande stem. | |||||
[pagina 420]
| |||||
Dan, zacht, om de donker-rood blinkende vruchten, gespannen van 't sap, niet te kneuzen, deden zij den weligen stapel in de diepte der draagkorf glijden. ‘Twee kilo en een half’, mummelde Rachele nog eens. Zij moest goed onthouden, hoeveel er was, voor bij den handelaar in Bellano. En nauwelijks was de schaal geleegd, of het volgende mandjevol snelde alweer aan zijn touw naar omlaag. Toen zij zoo een half uur in een zwijgzame bedrijvigheid hadden doorgewerkt, kwamen plots Delphina en Amelia, op weg naar hun school, onder den boom geloopen. Die hunkerden om den halfvollen draagkorf, pikten een gevallen kers uit het gras, bedelden naar Riccardo om een trosje, een takjevol... En het werken vertraagde. Riccardo deed vogeltjes na in den boom, gooide met dood hout dat hij uitbrak, mikte de natte pitten van zijn eigen roofsel naar de twee meisjes, - tot eensklaps Amelia als een aap haar handen om den boom sloeg, en, haar rug gespannen als een boog, met haar gekromde bloote voeten tegen den stam opliep: even doeldanste zij als een trillende veer, verzette snel de eene hand, de andere, liep weer met haar rappe apevoeten langs den rimpeligen tronk... dan, klemmend de armen rond een tak, daar trok zij zich op in den eersten gaffel en begon dadelijk gulzig te graaien in al het roode om haar heen. ‘Bravar!’ riep Riccardo, ‘brava!’ Doch als slanke Delphina, die leniger wezen mocht, maar niet zoo sterk, heftig schreeuwde, dat het gemeen was, gemeen!... gooide Riccardo ook haar een handvol van 't begeerde om de ooren. Twee nog lichtroode kersen aan gevorkten steel bleven hangen in haar zwarte haar. Toen Amelia probeerde hooger te klauteren en te geraken tot waar Riccardo in zijn kroon van glanzende kralen zat, werd Marco boos. - Wat kwamen zij hier de groote menschen van het werk houden... gauw! via!... naar school... zij zouden nog te laat komen en straf krijgen!.... Hij hielp Amelia bij 't naar beneden zakken, nam voor beiden een greep van de schaal en met een peut van zijn bloote voet in hun kuiten, joeg hij ze onder den boom vandaan. Amelia, uit louter bald- | |||||
[pagina 421]
| |||||
dadigheid, liet zich in het gras rollen, hupte weer recht, sloeg met haar kleinen, sterken voet terug naar haar grootvaders schenen... dan, uitgejoeld, den arm om elkaars middel en knappende hun buit, liepen zij op een drafje de weilanden door naar school. De kersenplukkers gingen voort met hun werk. Riccardo's volle mandjes sjorden weer over de takken omlaag, de ijzeren weegschaal knarste, de glimmend-gave vruchten lagen te pronken in den korf; - een paar struische takken vol blâren en ringelende trossen lei Rachele terzij, om straks bovenop te leggen voor het frisch-houden en 't smakelijk gezicht. Het binnenste van den boom raakte leeggeplukt, en vaardig als een varensgast heesch de jongen zich op al hooger knoesten; hij reed over de takken tot zij doorbogen onder zijn wicht, hij waadde door het loof als een zwemmer door de rivier; hij liep door den boom heen, of hij liep op den platten grond. Met zijn houten haak haalde hij de verst-uitgegroeide twijgen, al zat er maar een enkele kers aan, naar zich toe; hij boog naar rechts, naar links, reikte, boog nog verder door; hij stond met één voet schrap in een stronkholte, zat het andere oogenblik weer rustig in zijn gaffelstoel. ‘Voorzichtig toch, Riccardo, voorzichtig!’ riep Marco soms, als hij met schrik de waagstukken van den jongen zag. ‘Dío mío! Dío mío!’ teemde in bange verbazing Rachele meê. Toen het oude wijfje, moeizaam gebukt onder haar boorde-volle draagmand, van het grasveld verdwenen was, en Marco zich op de hurken te rusten zette, liet Riccardo zich ijlings langs den stam zakken en kwam een eindje van den boom met een sprongetje neêr; hij schudde zich als een, die uit het bad komt, en wreef en likte zich de handpalm, die de schorsruigte even geschaafd had. ‘Zoo meteen’, zei hij vol ijver, ‘gaan wij den boom zoeken, die er na dezen aan moet.’ Dan, in een plotselingen trek naar gezelligheid, hurkte hij naast zijn grootvader in 't gras. ‘Hoeveel raam jij, dat er nog aan dézen zit?’ vroeg hij. Marco vorschte den boom in; hij zag maar weinig rood meer tusschen het gebladerte en ried: ‘Een kilo of vier, vijf...’ Met een sprong was Riccardo weer op de been: ‘Vier, vijf kilo?... tíen op z'n minst!’ | |||||
[pagina 422]
| |||||
Marco, die altijd graag inging op de speelsche luimen van zijn jongsten kleinzoon, doorvorschte opnieuw met veel goeden wil het boomloof, kwam overeind en deed een paar stappen opzij om de buitenste takken te keuren. ‘Zes kilo dan’, zei hij, schijnbaar zwichtend. ‘Tien kilo... tien!’ hield uitdagend de jongen vol. En als met vertoon van zwaarwichtige bedenkelijkheid de grootvader de lippen vooruitstak in zijn ruigen baard, riep de jongen: ‘Wedden?... ik zeg: tien kilo!’ ‘Waarom wedden?’ vroeg Marco. ‘Om wat ik er boven de tien kilo nog afhaal!’ zei de jongen happig, op zijn beurt nog eens den boom schattend. Marco bedacht zich even. ‘Dank je wel’, zei hij, ‘dan krijg ìk in geen gevál iets.’ Riccardo keek verwonderd op; toen vatte hij hoe het zat en lachte om zijn onbewust-listige domheid. Hij zei: ‘om twee soldi dan...’ en haalde uit de diepte van zijn broekzak een koperstuk, dat hij in het leegstaande plukkorfje wierp. Maar Marco werd ernstig: ‘Jij zou je hals breken om het tot tien kilo te brengen en de paar soldi te winnen’, en hij schudde den jongen bij de tenger-sterke schouders heen en weer. Uit een lange, gebreide beurs, die hij in zijn wollen gordel droeg, deed hij twee platgesleten kopermunten in zijn verweerde handholte glijden; knoopte de beurs weer vast, en wierp de soldi bij den soldo in het mandje. Hij keek nog eens den boom in en zei: ‘Veel meer dan vier kilo zit er niet aan; als je er meer dan vier kilo afhaalt, zijn de soldi voor jou.’ ‘Bene! Bene!’ riep de jongen en hij maakte een gebaar of hij wel dadelijk weer aan den slag wou gaan. Maar Marco hield hem tegen. - Wat is het nog een kind voor zijn zestien jaar! dacht hij. Even stonden zij besluiteloos. Marco ging zitten op de kleine grashooging aan den boomvoet; Riccardo legde zich languit aan den grond, de wang steunend in ééne hand. Ver, van de alpen, spoelde het klein gemengel der veeklokjes water-koel door den stillen dag. ‘Weet je wat ik altijd denk, als ik zoo boven in een boom | |||||
[pagina 423]
| |||||
sta te schommelen?’ peinsde Riccardo na een oogenblik, - ‘dat het wel leutig moet zijn om matroos te wezen...’ Hij staarde vaag tusschen de boomen door. ‘En weet je’, begon hij weer, maar met een hapering in zijn stem: ‘ik zou best als bootsmaatje naar Amerika kunnen...’ ‘Hoe kom je dáár aan?’ vroeg Marco onthutst. ‘Een reis kost geld...’, zei Riccardo, ‘en als ze nou thuis het geld van Marco en Antonio niet willen...’ ‘Wou jij dan tòch naar Amerika?’ ‘Natuurlijk’, zei de jongen. Hij schrok over zijn eigen antwoord. Zijn grootvaders gelaat was plots met somberheid betrokken. Een bleekheid kromp over de teêr-bloote plekken bovenwang, en de duistere oogen keken onrustig en als verlegen. Zichzelf geruststellend zei de jongen: ‘Als je zoo oud was als m'n overgrootmoeder, dan zou 'k je misschien niet alleen laten zoolang je nog leefde... maar je ben pas vijfenzeventig... je ben nog zoo sterk als me vader... en 'k zou maar een paar jaar weg willen... je was nog precies dezelfde als ik terugkwam...’ ‘Als je terugkwam’, zei Marco bitter. Riccardo werkte zich half overeind, de hand in 't gras gedrukt; zijn oogen stonden fel: ‘Ik vind het slecht van Marco en Antonio, dat ze niet terugkomen’, - zijn stem was heet van waarheid - ‘een Cavarner jongen hoort in Cavarna... ik zou maar twee, drie jaar willen gaan... den tijd om genoeg geld óver te verdienen voor een stuk grond hier... en een huis later...’ Zijn wat slungelachtig, magerbleek gezicht boven den langen jongenshals was zoo argeloos en trouwhartig, dat Marco een toegeeflijken hoofdknik niet weerhouden kon. De jongen zag het, hij kleurde, en in een uitbarsting van vertrouwelijkheid, die hem toch moeilijk viel, zei hij: ‘Ik wil wat van de wereld zien... werken met vreemden... mee kunnen praten... 'k ben altijd het kind thuis... Riccardo màg niet, en dan is 't uit. Ik wil geen baasje blijven, dat nooit buiten Cavarna geweest is... ik wil dat ze allemaal ook om mij wat geven... ik wil ook een kerel worden.’ Een wonderlijke beklemming kwam Marco om het hart | |||||
[pagina 424]
| |||||
genepen; een aarzeling was er in zijn oogen. Maar hij verweerde zich toch met een verwijtend: ‘Ik ben ook een kerel geworden, die er zijn kon in zijn goede jaren... en ik ben ook nooit Cavarna uit geweest.’ ‘Ja...’ zei de jongen, ‘maar dat was nou eenmaal een andere tijd...’ ‘En jij was ook van een ander soort dan ik’, vulde hij plotseling aan, met iets in zijn stem van de diepe vereering, die hij voor zijn grootvader had. Zij zwegen beiden. Marco was vreemd ontsteld. De duistere moeilijkheden dezer jaren op het einde van zijn leven, en die hem meer knagende zorg gaven dan hij in heel dat groote, ernstige, klare leven had gekend, spookten weer op en benarden zijn voorhoofd. ‘Heb je 't portret gezien’, vroeg eensklaps Riccardo, ‘dat de sindaco ronddraagt van Anastasio?... Zij verwachten hem nu eerdaags uit Canada thuis... dát is pas een vent geworden!’ ‘O... Anastasio...’, zei Marco minachtend. Hij herinnerde zich den branieïgen lummel, die zoo lang door Cavarna had gelanterfant en waarom zij allen vaak Taddeï beklaagden indertijd... En opeens zag Marco het: uiterlijk hàd Riccardo wel iets van hem... Maar nee, nee, dacht hij dan, - Riccardo was wel kinderachtig soms voor zijn jaren, maar het was toch geen doeniet als Anastasio... Riccardo werkte als een man wanneer 't moest, en Riccardo had hart... En toch, hij moest het zich bekennen, Riccardo mocht wel anders nog worden, stoerder, en beslister in zijn optreden ook; en, ja, dat alles zou een reis naar Amerika hem wel bijbrengen... Marco haatte op dat oogenblik dien nieuwen tijd, waarin de jeugd niet meer kon tieren op eigen grond; hij haatte het verre, vreemde land, dat hun zoons schenen noodig te hebben om tot mannen te gedijen, en, wàren zij mannen, tòch niet missen konden... Wat was dat voor een tijd en wat was dat voor een geslacht? Hij voelde een verwording, een verbrokkeling, een overheersching, waar niet tegen te strijden viel. - Moedeloos boog hij het vervaarlijke, grijze hoofd. Hij dacht eraan, hoe Anselmo was weergekeerd, gansch en al uit zijn voegen gewrikt...; maar dan dacht hij ook | |||||
[pagina 425]
| |||||
weer, wat Amerika van zoovele anderen had gemaakt, van Ambrogio, van Pietro; aan de jongens en mannen die waren gegaan en thuisgevaren, gelukkig in hun grooteren welstand, en die nu als taaie werkers leefden op den ouden geboortegrond. - Dàt was goed; dat had hij altijd goed gevonden; àls zij terugkwamen, als zij gingen òm beter terug te komen en welvaart te brengen in hun gezin, in het land, - zooals Riccardo het nù van eerlijker harte nog wilde. Maar als zij thuiskeerden vol onwil en verbittering, omdat zij liever voor altijd daarginder gebleven waren; - wanneer zij níet keerden, als de zoon van Rachele; - dan werd hier het leven der hunnen ondermijnd; een ziekte bekroop hun volk... Hij zag den jeugdigen Marco, een pracht-jongen, mooier dan hijzelf was geweest, en even sterk! Hoe zou hij er nu uitzien? Een man van bij de dertig, gansch gewend in dat vervloekte land, sprekend een wildvreemde taal... Wat, als ook hij niet keerde?... De grootvader keek op zijn jongsten kleinzoon neder; hij zag het open, in zijn aandoening zoo blossig-jonge gezicht... een groote helderheid kwam er in zijn hoofd: - Riccardo zou nooit het pronkstuk van een jonkman worden, dat Marco eens was... hij zou zelfs nooit worden als Antonio... maar Riccardo zou nog blijken de beste te wezen van hen drieën. Naast de trotsche, smartelijke liefde voor de twee verre anderen was er, dat voelde hij weer zoo duidelijk in dit uur, binnen zijn oude hart een veel dieper en inniger liefde gegroeid voor dezen gesloten en toch aanhankelijken knaap, die hem zoo lang onverschillig had gelaten. Hij kòn dezen jongen niet afstaan... Hij zei, en alle klank was uitgestorven in zijn stem: ‘Marco is weg, Antonio is weg... ik zou jou míssen, Riccardo’. Maar de jongen, met zijn kwetsbaar gevoel, wrokte: ‘Je zou mij alleen missen, omdat de twee anderen weg zijn’. ‘Nee’, zei Marco beslist, ‘daarom niet alleen’. De jongen keek op, ongeloovig. Hij zag zijn grootvader in de treurige oogen; even maar; hij had de diepe kracht gevoeld, waarmee zij zijn blik zacht doorstonden. Een zeldzame vastheid trok zijn wezen over. ‘Toen mijn vader als jongen naar Amerika wou’, vroeg hij, ‘heb je hem toen geholpen?’ | |||||
[pagina 426]
| |||||
‘Ja -’ antwoordde Marco zooals een antwoordt die weet, dat daaruit zijn vonnis volgen moet. ‘Dan moet je mij ook helpen’, zei de jongen, ‘je zal later blij zijn, dat je 't gedaan hebt... wanneer ik als een groote vent weer thuiskom... en ik kòm weer thuis’. Marco Muzzo boog den ouden, grauwen kop. Hij dook in een laatsten strijd van instincten en gedachten, waaruit het klaarziende raadsbesluit van den ouderdom overwinnen zou. Hij doorproefde in dat oogenblik den waarsten aard van dezen knaap, zijn innerlijke flinkheid, en zijn teederheid die niets weeks had; hij voelde hoe ook in dezen jongsten telg het vurig bloed der Muzzo's om daden en om arbeid riep. ‘Je vader blijft je vader, Riccardo’, zei hij plotseling, en door zijn bevende woorden klonk als een vreugde, ‘maar ik zal aan jou kant staan’. ‘Al is het moeilijk... voor een oud man als ik’, steunde hij zacht achteraan. De jongen zuchtte diep uit. Dan knikte hij naar zijn grootvader; het was een hoofdknik vol jeugdsterke bemoediging, - een belofte ook en als de bezegeling van een nieuw verbond. Maar zij zeiden niets meer. Zij keken wat nuchter voor zich uit. Een verlegenheid viel tusschen hen in, en zij stonden tegelijkertijd op, en gingen over het grasland. ‘Wij gaan den boom zoeken, die er zoo meteen aan moet’, zei de jongen, maar met een geheel andere stem dan daareven. De weddingschap waren zij vergeten. En als zij nog een oogenblik, doelloos, en een eind van elkaar af, over de wijde grasglooiingen verder gingen, kwam uit den achterweg van den Cavarna, Carolina naar hen overgestoken. ‘Wat is die laat’..., zei Marco verwonderd. ‘Zij moet een gerla-vol voor de menschen van Mirasole naar boven brengen’, lei Riccardo uit... ‘die komen een maand in Cavarna, bij Carmela’. Carolina gebaarde met veel ophef, zij zouden toch op haar wachten... Zij zag heet van het stijgen, maar zij liep luchtig of zij niets te torsen had en bungelde met de ledige melkbus. Als zij vlak bij hen was gekomen, wierp zij in een lossen zwaai zich den draagkorf van de schouders. | |||||
[pagina 427]
| |||||
‘Dát is een zot wijf!’ hijgde ze, en zij lachte, dat heel haar malsche, blanke en rooie kop zwol van de lachpret. De grootvader, of hij wilde of niet, moest glimlachen; Riccardo, wat bleek nog, keek benieuwd... Carolina viel op haar knieën in 't gras, haalde uit de diepte van den gekantelden korf een paar los opgerolde, lichtgrijze kousen, en een paar bruine...; zij schudde ze uit, hield ze in de eene hooggeheven hand tegen het licht... het waren fijne, opengeweven kousen met dikke stoppen aan de teenen en den hiel...; toen kwam er nog een gebutst zinken voetbadje uit de hot, twee grauwe sponzen aan een touwtje geregen en een zwart en rood sponzenet... Ze hield het alles één voor één met uitgelaten handen hoog in de lucht. ‘De spullen van de Signora!’ zei ze met een schaterlach. Dan, plots, met een woedend gezicht, smeet ze heel den rommel terug in dèn draagkorf. ‘Zot wijf!’ schold ze nog eens. En toen Marco en Riccardo verwonderd en wat onnoozel vroegen, wat dit toch beduiden moest, barstte het relaas los: ‘Van morgen om negen uur wou ze me hebben... een gerla met kleêren naar Cavarna brengen... twee lire. Ik zeg: negen uur is me te laat... om negen uur klim ik niet meer met een vracht, in de hitte...; acht uur. - 'k Zal zien dat ik klaar kom, zei ze. ‘Goed; van morgen precies kwart voor achten sta ik aan 'r tuinhek. 't Tuinhek was open, maar aan 't huis alles dicht. Deur dicht, luiken dicht... en geen geruchtje. Ik schreeuw onder de ramen. Na een heelen tijd komt ze met dat bruine net rond 'r haren op 't balcon en kijkt met 'r kippige oogen over 't meer. Ik zeg: cara, de boot van achten is in 't zicht... haast je wat... 't zal een heete dag worden. - Zij weg, en 't was weer stil. Een heelen tijd later opeens een geschreeuw boven: Lina! Lina!... breng dit, breng dat... mijn gele schoenen, de andere hemden, de nieuwe... Ik zit maar onder den mispelboom te wachten. Ik roep nog eens: komt het vrachtje nou haast?... 'k moet weg! - Zij jammert boven: ak kot, ak kot, en ze loopt de trappen af en staat bij me te praten: - als je ook voor een heele maand uit je huis ging... zooveel te beredderen... en de kinderen, die enkel last gaven... over tien minuten was ze klaar. Ze had 'r bruine net nog over d'r haar en | |||||
[pagina 428]
| |||||
een wit gebreid manteltje zòò over d'r onderrok. En boven weer een geloop en een herrie: Lina! Lina!... mijn zilveren armbanden... de portretten... Toen 't zoowat kwart over achten moest zijn, werd ik nijdig. En daar komt me waarachtig Lucia den tuin in. Ik zeg: wat mot jij hier doen? - Die was ook besteld om te dragen. En wie nog meer besteld was? Rachele. Daarom wou die voor ons met kersen naar Bellano! Ik zeg tegen Lucia: drie draagsters... wat mot zoo'n mensch toch allemaal naar boven sleepen? Een verschooning en een Zondagsche jurk, die kan je toch zelf wel meenemen! - En daar wordt me die Lucia brutaal: - Een mensch?... het was zoo maar niet een mensch als zij en wij... 't was een signora... die had dingen waar ik en niemand in Cavarna begrip van hadden... Ik zeg: nest, heb jij daar dan begrip van? Maar ze trok een snuit of ze mij niet waard vond om te antwoorden.’ Genoveffa wil niet eens, dat ze op Mirasole komt’, zei Marco. Natuurlijk’, viel Carolina bij. ‘Ik werd dan ook zoo giftig... ik roep naar boven: is 't nou klaar of niet klaar... 'k ga weg. Daar komt dat bruine net de trap afgeloopen... en het eerste wat ze meebrengt, is zoo'n klapstoeltje en een kussen, voor de hot van Lucia. Ik gooi de leege gerla over mijn rug en doe of ik heenga... maar dan begint ze weer van “ak kot, ak kot”, en loopt in huis en komt met dat voetbadje en de sponzen terug.’ Carolina grabbelde nog eens in den opzij-liggenden korf, haalde het gebutste tinnen bakje te voorschijn en deed met een mal gezicht na, hoe Emilia Mayer, zenuwknippend en gewichtig, haar het ding overreikte: ‘mijn voetbadje.’ ‘Het voetbadje van de Signora...!’ herhaalde zij in een schaterlach, en haar malsche kop zwol weer van de pret. Ook Riccardo zat in 't gras te grinniken en Marco monkelde maar eens in zijn baardruigte. ‘Even later’, vertelde Carolina voort, ‘komt dat sluike kind van 'r, ook al in 'r onderkleeren, en legt een pak linnengoed in mijn korf, maar dadelijk erop schiet de moeder toe en haalt het er weer uit... en in huis een gekijf: Lina dit - Lina dat... | |||||
[pagina 429]
| |||||
Om half negen brengt Lucia de twee paar kousen beneden en gaat weer naar binnen. Ik zat te wachten op de bank onder den mispel, of er aan mijn geduld geen eind kwam; ik dacht, als 't negen uur is, poets ik 'm. En toen de boot van kwart voor negen goed en wel langs den Leonardo was geschoven, heb ik stilletjes de mand op mijn rug geheschen en ik ben er van door gegaan... Toen ik 't tuinhek dichttrok, riepen ze me uit 't raam nog na, Lucia 't hardst, en met een kwaadaardigheid!... Ik dacht: niet omkijken... doorloopen... en ik ben recht naar boven gestapt...’ ‘Maar betalen zal ze... 'r twee lire zal ze betalen!’ viel dan, plotseling boos weer, het meisje uit... ‘Ze bestelt me om negen uur, ze vindt acht uur goed, ik kom om kwart voor achten en wacht tot negen... betalen zal ze!’ ‘Ja’, zei Marco, ‘maar ik zou er toch geen drukte over maken... of 't schikken met den prijs...’ ‘Wat!’ riep Carolina, ‘schikken?... en geen drukte maken?... ik zal er drukte over maken zoolang ze in Cavarna is, als ze niet betaalt. Twee lire was er gezegd... twee lire zal ze opdokken, of ik heet geen Carolina Muzzo meer.’ ‘Nou... nou...’, suste de grootvader. Maar terwijl het meisje haar korfbanden weer over de schouders deed glijden, vroeg hij nog eens, hoe toch Lucia aan die afspraak op Mirasole was gekomen... ‘Haar moeder wil niet meer, dat zij er gaat’, zei hij bezorgd; - wat móest Lucia daar toch bij die vrouw? En toen Riccardo alweer in zijn boom zat en Marco afwoog en schaal na schaal in de tweede draagkorf goot, schudde hij nog herhaaldelijk, en vol bekommernis, den grijzen bizon-kop. | |||||
Hoofdstuk XII.Den volgenden morgen, in de vroegte al, begreep Carmela het: dat werd weer een ongeluksdag, zooals die haar altijd overkwamen... | |||||
[pagina 430]
| |||||
Sinds een paar maanden moest er een groote reparatie gebeuren aan de gewelven van haar cantine onder het terrashuisje; zij had echter gewacht met hierover te spreken, totdat iedereen, in vollen oogsttijd, het veel te druk had voor zulk een karwei: zij vertrouwde géén Cavarner in haar wijnkelder. Maar zoolang er één Cavarner voor het werk te vinden was geweest, zou zij er geen vreemde voor hebben durven nemen... De laatste week had zij bij ieder, die in haar gelagkamer kwam, met een bedrukt gezicht over de plotseling dringend-noodige herstellingen geklaagd...; iedere onmogelijk-verklaring van dadelijke hulp bëantwoordde zij met een gebaar van wanhoop... Ten leste, slim, had zij uit Bironico een oud metselaartje laten komen, een vertrouwd mannetje, dat nooit te véél dronk naar men zei, en dat zeker geen twee uur ver met een paar gestolen liters zou sleepen. Op zolder was hem een bed gespreid; hij zou dien morgen vroeg beginnen en drie dagen blijven werken. Zij was zeer tevreden bij zichzelve over deze regeling. Toch maakte de ongewone openstelling van haar grootste schatkamer Carmela meer nog dan anders vol zorgen en achterdocht; en, wat zij nooit deed, zij had Massimo twee dagen van school genomen, om mee toezicht te houden. Haar zesduizend liter wijn, kon zij die onbeheerd laten?... Daar was Barbera en Piëmonteser bij van zes en acht soldi den liter, maar ook Chianti van negentig centesimi, en hoeveel Asti niet van één-lira-twintig de flesch! En zij, als vrouw, die daar alleen voor stond! Van dat dien morgen tegen zessen de eerste beitelslag te bikken ging binnen de echoënde keldergewelven, had Carmela geen duur meer in haar keuken; tevergeefs gebaarde Massi van af de boccia-baan, waar hij kwansuis aan het tafeltjes-boenen was, dat hij toekeek en alles zag, - ieder oogenblik was zij aan het raam, bij de deur, op de stoep. En nauwlijks was het mannetje een half uur met zijn karwei aangevangen, of, zachtjes, en zachtjes aan al een toontje harder, begon boven het eentonig beitel-gebik een klaaglijk kerkgezang uit te klinken:... Sancte Laurenti, ora pro nobis... Sancte Vincenti, ora pro nobis... | |||||
[pagina 431]
| |||||
Carmela schoot haar keuken uit, de straat op: - Madonna! wat wàs dat? - Ja... hij zong...! deed Massimo, komiekig-beducht, van af de boccia-baan. Carmela's rappe klippers kwamen tot aan het terrashuisje overgetikkeld; dan plots, zweeg het gezang. Maar als zij terugkeerde en bij de stoep nog even omkeek, vezelde het luider nog uit den kelder omhoog: ‘Sancti Gervási et Protási, orate pro nobis... Sancti Faustine et Jóvita, orate...’ Twee Cavarner-vrouwen, die vroeg dien ochtend aan het waschhuis waren, lieten haar watergeplapper een wijl, staken de beenige, bruine koppen met een lachende verbaasdheid om den hoek der open ingangspoort. ‘Porco!’ schold Carmela bij zichzelve, en in een driftig drafje zij terug de straat over en de keldertrap af. ‘Hei!... zeg!...’ riep zij luid aan de deur, over het zingen heen. De oude metselaar, die op zijn knieën voor een afgebikte muur-plek lag, naast den hoop tras, waarmee hij straks moest gaan werken, beurde verwonderd het hoofd; - hij had een kleinen, ronden bol, gelijk een verschrompelden appel, en zijn oogen waren rond en klein, als van een goedwillig kind. ‘Je bent hier niet in de mis’, zei Carmela nog, vinnig. ‘Dàt geloof ik!’ - kwam het mannetje met een vergenoegde overtuiging, ‘in de kerk zet ik ook maar geen àndere stem op, als het te pas komt...’ ‘Nou dan!’ zei Carmela; zij wist niet wat in te brengen tegen deze zachtzinnigheid. ‘Ja...’, berustte hij weer goedig, ‘dat is nou zoo, he?... als ik mijn litanieën niet zing, dan vlot het werk niet... hebben ze je dat niet verteld?... daar sta ik voor bekend in Bironico...’ Nog stuursch, maar toch vermaakt ook, keek Carmela in het weltevreden naar haar opgeheven, grijsbestoven rimpelgezicht van het metselaartje, zooals hij daar op zijn hurken zat met zijn kousevoeten in den hoop tras en zijn groote grijsbestoven handen op zijn knieën. ‘Dat komt’, zei hij, ‘omdat ik nou al veertig jaar meeloop in de processie's van Bironico... met de broederschap van 't | |||||
[pagina 432]
| |||||
allerheiligst Sacrament, - in mijn witte koorjas en mijn rooie manteltje... Ah si!... Geen een die zoo goed zingen kan als ik... ben ik eens ziek, dan heeft de processie geen tier...’ Toen keerde hij zich moeizaam-stram op zijn oude gewrichten om en begon opnieuw te bikken. Carmela trok geërgerd de schouders op. - Wat was daar aan te doen? Je kon niet eens kwaad worden... ‘Als je dan maar niet te hard galmt’, zei ze nog kregel; ‘je hoeft het heele dorp niet hier te halen.’ En zij beduidde Massimo, die over haar schouder bijloerde, dat hij de groote deuren wat halvelings dicht zou houden en haar waarschuwen, als er nieuwsgierigen mochten komen... Zij kon niet meer blijven... zij moest het ontbijt voor haar twee gasten nog klaar maken... 't liep al tegen zevenen... In huis was alles stil. Geen geruchtje in de slaapkamer, waar sinds den vorigen avond acht uur de doodvermoeide Emilia Mayer en de nog vermoeider Lina zich te bed hadden begeven. Om half acht, als reeds tweemaal haar koffie pruttelend uit het kannetje was gekookt, besloot Carmela te gaan luisteren aan de deur; om acht uur ging zij kloppen. Een booze, slaperige stem geeuwde: ‘Hè?... ja... je zal ons wel zien, als we komen’, - een ijzeren bed kraakte, en het was weer stil. Ook vanuit den kelder werd het eerste half uur geen ander geluid dan het bikken vernomen. Later, bij tusschen-poozen, aarzelde een ‘miserere mei’ of een ‘magnificat’ met vage vlagen op... Massi gebaarde telkens geruststellend, maar eens zag Carmela den seminarist aan den rand van de boccia-baan staan; een andere keer kwam de oude Rachele het terrastrapje afgestunteld - wat had dìe daar wezen neuzen? - Vlak daarop grijnsde het felle gelaat van Aurelia om de keukendeur: of er kerk was in den wijnkelder? Zij luisterde onwillig en als beleedigd naar Carmela's schijnbaar bedaarden uitleg. Toen Aurelia weg was, hoorde Carmela een luid gelach buiten; er stond een troep opgeschoten jongens bij de keldertrap te kijken; Massi, met gloeiende ooren, boende een tafeltje. Na een oogenblik gooiden de jongens hun zakken en werktuigen over den schouder, stapten verder. - Ging het maar regenen, dacht radeloos Carmela, en | |||||
[pagina 433]
| |||||
zij keek onderzoekend naar de betrokken lucht en naar de lage wolken, die opgedreven kwamen door het Vedeggio-dal. Als een getergde liep zij door haar huis, van de straatdeur naar de keuken, van de keuken naar de gelagkamer, en van de gelagkamer naar de trap: boven hield nog altijd de stilte aan. En opeens, na een paar wankele uithalen, of eindelijk de stem den zanger begaf, zweeg ook aan de boccia-baan het psalmodieerend alarm. Met een zucht van verluchting liet Carmela zich neêr op haar lage stoeltje bij de keukenschouw. En meteen, in een groot vertoon van verontwaardiging, kwam Carolina Muzzo binnengezet. ‘Nou...’, vroeg die brutaal, ‘is ze van plan om te betalen, of is ze het niet?’ - Madonna Santa! kon dan niemand haar met rust laten vandaag?! - Carmela trok spits om den neus en zei, kort aangebonden: ‘Ga het haar zelf maar vragen, als ze nog in bed ligt’. ‘Zoo, liggen ze hier om negen uur nog in bed’, smaalde redeloos Carolina terug. ‘Wel Sacr...’ vergat zich Carmela, en vuurrood van drift viel zij uit, dat de heele geschiedenis haar niet aanging, en dat de andere maar zelf zorgen moest het geld te krijgen, waar ze recht op meende te hebben. ‘O!... zóó!’ zei Carolina met een tergenden klem; - ‘zóó!’ zei ze nog eens, en vol kwaadaardige dreiging verliet zij de keuken. Zij was nog niet weg, of Carmela had spijt van haar grammen uitval: wat had zij de Muzzo's openlijk tegen zich te maken?... Dat zou haar zuur bekomen! De Muzzo's haatten haar toch al, omdat zij Taddeï heette... zij haatten Achille, die tot sindaco was gekozen, inplaats van een van hen... Wat was zij begonnen? Een uur later, toen de eerste drenzige stappen van menschen, die zich bedenken, of zij zich aankleeden zullen, langs de zoldering sleepten, bukte met een duisteren kop Ambrogio de gelagkamer binnen. Hij bestelde een quinto wijn. - Daar hadt je 't al, dacht Carmela fataal. Met haar afgemetenste gezicht zette zij het karafje en het glas voor den bezoeker neêr. Zonder den wijn aan te roeren, zat die | |||||
[pagina 434]
| |||||
barsch en broeiend voor zich uit te zien; hij spuwde, verschoof schrapend den voet. Carmela dorst niets zeggen; zij dorst ook niet heen te gaan; zij voelde, dat zij nog geen stap de gang in zou gedaan hebben, of hij had haar al teruggeroepen. Zij bleef talmen bij de glaasjes in de spoelkom aan het buffet, luisterde gespannen naar wat zij meende, dat uit den kelder overklonk. Plots, met een boozen ruk, stond Ambrogio op; hij gooide twee soldi op tafel, en klekte den rooden inhoud van zijn glas over den vloer. ‘Het huis, waar ze mijn dochter te kort doen, beleedigt mij’, zei hij onheilspellend. ‘Wat lijkt Anselmo op hem!’ flitste het met schrik door Carmela's hoofd, en zij trachtte nog haastig een verweer: ‘Carolina zei eerst zelf...’ Ambrogio luisterde niet; met zware, kwade stappen was hij de gelagkamer al uit en de gang in. En juist donkerde zijn groote, grimmige gestalte in het deurlicht, als van de trap een schriele meisjesstem kattig en verlegen naar beneden riep: ‘het ontbijt... breng alsjeblieft het ontbijt boven..’ En of het noodlot het zoo wilde, datzelfde oogenblik klonk, uit een dof geneurie op, luid-galmend een lustig ‘Gloria in excelsis Deo!’ uit den wijnkelder de straat over. Carmela, in wanhoop, bracht de handen aan het hoofd. Zonder het kind te antwoorden liep zij naar de deur...: - Santa Vergine!... als nu Ambrogio... Maar Ambrogio, of hij niets hoorde, stampte met zijn verbolgen stappen de straat af. Carmela zag alleen, hoe Massimo kordaat een paar meisjes van voor de kelderdeur wegdrong. Zij ging in huis. ‘Moeder vraagt, of ze alsjeblieft het ontbijt boven mag’, riep spinniger en schrieler nog het meisje door den trapkoker naar beneden. ‘Zoo gauw 't klaar is’, riep Carmela terug; ze was zoo haar hoofd kwijt, dat ze een kwartier noodig had, vóór de vijf of zes benoodigdheden, die sinds twee uur gereed stonden, op het blad bijeen waren. En boven wachtte haar een nieuwe gruwel. In de kamer, die zij den vorigen dag had geschrobd en geredderd tot alles een lust bleek van keurigheid, daar was het nu een herrie om van te huilen. Alles stond en zwierf | |||||
[pagina 435]
| |||||
nog zooals de draagsters, gisteren, het er neer hadden gezet; de twee koffertjes, die de oude Rachele boven bracht, versperden het midden van de kamer, en de pakjes los linnengoed, onder uit haar korf, slingerden op alle stoelen. Het voetbad van Carolina plompte op de tafel, naast een paar boeken en oude linnen sloffen; op het versch-gewasschen commodekleed lagen de vouwstoeltjes, die Lucia droeg, en de vuile schoenen van Lina; langs de voeteinden der bedden, over de achteloos teruggeslagen, zuivere spreien, flodderden jurken, die niet van de schoonste waren, en Lina-zelf, in haar borstrokje, zat op den rand van haar ledikant. Emilia, die nog haar nachtjapon met verkreukelde, blauwe borduursels aan had, hing onwennig op een stoel, haar arm over de leuning. ‘Ik heb nog nooit een hôtel gezien’, zei ze, zoodra Carmela de deur achter zich had dicht gedaan, ‘waar geen fauteuils waren.’ ‘Moeder is erg moe... van gister... van den tocht naar boven...’ zei verontschuldigend het kind, terwijl zij, beschaamd opeens, het borstrokje, waaraan twee knoopen ontbraken, over hare magerte saamtrok. Carmela, met een gezicht als een onweer, nam het voetbad weg, zette het bij het raam, de sloffen er naast, schoof de twee boeken opzij - het waren Die Physiologie der Ehe en l'Hygiène de la Peau - en plaatste haar blad op de leeggekomen tafel. Dan, droog en streng, zei ze, dat Carolina Muzzo daareven om haar geld was wezen manen, en dat de vader was komen dreigen voor het geval er niet betaald werd. - ‘En de Muzzo's doen in Cavarna wat zij willen’, dreigde zij zelf. ‘Ja, maar...’ stoof Emilia op. Zij zuchtte. ‘Ach Gott!’ zei ze en keek verdwaasd. Toch was aan haar gezicht te zien, dat zij niet geneigd zou zijn tot toegeven. ‘Je hadt ook eerder op moeten staan, gister’, kwam oud-wijs bestraffend het kind, schuw naar haar moeder heen. Emilia, als ze eenmaal in moeite zat, liet zich heel wat door Lina gezeggen, om later, waren de verwikkelìngen voorbij, het kind er des te meer om te haten. ‘Dus...?’ vroeg Carmela zakelijk. ‘Ik weet het niet!’... steunde de andere weer. | |||||
[pagina 436]
| |||||
Carmela wachtte zwijgend. ‘Wil jij niet 'ns naar die menschen toe gaan... en ze vertellen...?’ vroeg Emilia eindelijk aan het kind, - ‘om half negen is ze weggegaan... ik had ze om negen uur besteld...’ ‘Mij goed’, zei Lina onverschillig. Zij had een broodje van de schaal genomen en hapte daar zoo in. Met een gezicht vol afkeuring keerde Carmela zich om en verliet de kamer. - Madonna! wie stuurde nu een wicht van tien jaar op zulk een boodschap uit...? Wat had ze voor een schepsel in huis gehaald! - Carmela was zóó verontwaardigd, dat zij er een wijl den heelen wijnkelder en den zingenden metselaar door vergat. Een kwartier later kwam Lina hooren, waar die menschen woonden. ‘Ga je betalen?’ vroeg Massi, die erbij stond. ‘Probeeren niet te betalen’, zei het kind gewikst. Maar in een ommezien, bleek en huilerig, was zij terug: een trotsche vrouw was haar voorbijgeloopen zonder te willen luisteren, Carolina had gelachen, een oud man had alleen gezegd: zijn in Montagnola de kinderen hun moeders hoeders? - Dien ganschen verderen dag vertoonden noch Emilia Mayer noch het kind zich meer buiten hun kamer. En den ganschen verderen dag ook bleef het een ongeluksdag voor Carmela. Telkens hief de metselaar, galmend opeens, een ‘Gloria’ aan of een ‘Miserere’, neuriede dan zachter door... en telkens kwamen er lieden voor den kelder kijken; jonge mannen, die er een lolletje van maakten, bestelden bier en gingen botsen, krijschten zelf, in hun valsche tweestemmigheid, een Zondagsch kerkgezang. Eindelijk, toen zij weg waren, zinderend van zenuwen en woede, ging Carmela den metselaar zeggen, dat zij het zingen eenvoudig verbood; maar, of hij het niet laten kon, na een poos brak opnieuw een uithaal los. Tot tweemaal toe nog kwam Carolina Muzzo met haar brutaalst-kwaadwillige gezicht aan de herberg: ‘Deve pagarmi... deve pagarmi’, dwong zij maar; zij wou naar reden hooren noch uitleg. | |||||
[pagina 437]
| |||||
Tegen den avond stond Carmela het schreien nader dan het lachen. Dorpsmeisjes, die met een lijst rondgingen voor de nieuwe straat-versiering bij het aanstaande feest van San Fedele, had zij bijna met een boos woord doorgezonden; gelukkig wist Massi de fout nog te voorkomen. En toen - het had juist zeven geslagen, het uur van den avondmaaltijd - verscheen aan de herbergdeur een gezelschap van drie jonge touristen, knapzak over den rug, kuitbroeken aan, petjes op. Zij spraken een dialect, dat Carmela met moeite verstond, en zij waren zeer luidruchtig. Midden op de straat bleven zij staan, keurden minachtend de grootte van het huis, monsterden het voorkomen van de vrouw, en overlegden met veel uitbundige gebaren. - Of ze logeeren konden dien nacht? informeerde er eindelijk een, die zich nog het bedaardste gedroeg, - waren er wel drie bedden? Carmela knikte stuursch van ja. - En eten? Nog stuurscher knikte Carmela opnieuw. Hun toon beviel haar in 't geheel niet. Met veel spektakel gooiden de drie hun rugzakken op de bank onder het raam, hun petten en stokken ernaast, rekten de armen en beenen of ze stram waren van een te langen marsch. Zij schreeuwden alle drie tegelijk, schenen te beraadslagen omtrent den maaltijd; Carmela begreep aan hun barre vloeken, dat het Napolitaners moesten zijn. - En wat er te eten viel, dien avond? vroeg weer de bedaardste van de drie. ‘Salame, polenta met gestoofd kalfsvleesch, kaas en kersen’, zei Carmela welbewust. Maar het menu scheen niet in den smaak te vallen. Zij schreeuwden nog harder dan daareven en grinnikten op een wijze, die Carmela het kwade bloed naar de wangen joeg. - Of er geen kip was? opperde een korte dikke met gele papwangen en pikzwart haar; zijn natte, roode lippen lachten smadelijk. ‘Nee’, kwam Carmela, zoo stroef als ze maar ooit iets zei. Er begon een drift te zieden in haar felle, bruine oogjes. - Geen kip?! - Maronna, in welk behoorlijk logement kon je 's avonds geen stuk kip krijgen?... dat was de eerste | |||||
[pagina 438]
| |||||
maal van hun reis, dat ze zóó te land kwamen! schamperden de drie tegen elkaar, en de jongste, een melkmuil van zestien, zei, bij wijze van geestigheid: - Ze had toch kippen in 'r hok? ze kon toch een kip slachten? - Wat? voor drie kwajongens 's avonds om zeven uur nog een kip slachten... en háár albergo geen behoorlijk logement? - Al de verkropte zenuwen van dien langen dag vierden zich in een uitbarsting van woede, en gebiedend haar stevig-korten arm en haar kleinen wijsvinger gestrekt, riep ze: ‘Via! Via della casa mia!’ Zij stond op den drempel, den klopper in de hand. ‘Via!’ dreigde ze nog eens. De Napolitaners, onthutst, waren opgestaan, probeerden te sussen, verontschuldigden zich... ‘Via della casa mia!’ hield Carmela aan. Haar kleine, roode gezicht stond zoo vervaarlijk, dat de drie jongens, die eerst elkaar nog aankeken, of ze hun ooren niet geloofden, plots gedwee hun rugzakken opheschen, hun petten en stokken kregen en beteuterd afdropen als honden, die een pak slaag opliepen. Een paar passen van de herberg bleven zij staan beraadslagen. Met een welvoldanen knik schoof Carmela naar binnen en sloot de huisdeur achter zich in 't slot. Dienzelfden avond zond zij het oude metselaartje naar Bironico terug - alles liever dan dit gezang! - Als zij gekund had, zou zij ook de logée en het snibbige kind uit haar huis hebben gezet. Het heele avondeten lang zat Massimo zijn moeder aan te kijken met een gezicht, waarop de zuiverste bewondering en het grootste welbehagen te zien waren; eindelijk begon Carmela te glimlachen: ‘wel ja ook!’ zei ze. 's Avonds vermaakte hij hen beiden met de brutale gezichten van de jongens na te trekken, hun verbouwereerdheid later en zijn moeders heldenstuk.
Nog drie dagen lang kwam Emilia Mayer niet verder dan het herberg-tuintje naar het meer toe, de boccia-baan en het terras boven den wijnkelder, en drie dagen lang nog bleef Carmela onwillig, zelve de twee lire te geven, die de gast weigerde | |||||
[pagina 439]
| |||||
te betalen. Maar toen al sinds twee ochtenden de kleine Amelia van Genoveffa haar niet was komen helpen, en toen den vierden dag 's morgens zij haar houten bank aan de voordeur balddadiglijk uit elkaar gewrongen vond, toen sloeg haar de schrik om het hart. Zij wist wel, dat geen der Muzzo's zelf deze wraakneming zou bedreven hebben, - maar als eenmaal in het dorp een krakeel tusschen haar en de Muzzo's bekend raakte, zou iedereen haar als vogelvrij beschouwen en zijn kleine veeten op haar durven verhalen. Wat kon zelfs Achille daartegen? Een laatste maal vroeg zij aan het Mayertje, wat die te doen dacht. ‘Ja,... Gott!... niets...’ zei Emilia hersenloos en koppig. Later kwam Lina in de keuken. ‘Waarom geef je ons niet wat minder te eten en betaalt daar de twee lire van?’ ried die. ‘Schaap!’ dacht Carmela, maar de listige berekening van een zoo jong kind stuitte haar toch. Toen dien middag met haar tergenden trots Carolina haar vordering aan de herberg herhaalde, nam Carmela van den schoorsteenhoek, waar ze klaar lagen, twee geldstukken, schoof die over tafel het meisje toe en mompelde iets van: met moeite eindelijk doen zwichten... ‘'t Werd tijd ook... 't was wel de laatste maal geweest, dat ik erom kwàm’, zei Carolina, en haar gezicht stond zoo triomfantelijk en zoo spottend tegelijk, dat Carmela heel wel begreep, hoe de andere de kleine comedie volkomen in de gaten had. - Maar ze was er dan nu ook af, dacht ze opgelucht. Den volgenden morgen al vroeg, een heimelijken lach in de oogen en om haar stijfgesloten mondje, verscheen kleine Amelia weer in de keuken. Doch toen op 't eind van de week Emilia Mayer en Lina, met haar klapstoeltjes en kussens onder den arm, zich eindelijk buiten het terrein der herberg waagden en op het grasland onder de kerselaren den middag gingen verzitten - 't was daar heerlijk en zoo dichtbij, zij wilden daar iederen dag heengaan, zei ze in de keuken, waar Amelia bijstond - toen, den volgenden morgen, lag het heele grasland vol hoopjes koemest gegooid... - Ja, zei Carmela, niet zonder leedvermaak, het land hoorde aan de Muzzo's... | |||||
[pagina 440]
| |||||
Den volgenden middag probeerde Emilia Mayer de bank, die in de schaduw tegen den schoolmuur stond... Zij verzaten daar den middag, 't was er koel en het uitzicht prachtig over 't meer... Den dag daarna was de bank weggenomen. - Ja, zei Carmela weer, de meester lag bij Aurelia in de kost; in de vacantie had die het toezicht over de school. Emilia Mayer was wanhopig. Zij had berouw, ooit in Cavarna te zijn gekomen, en de overlast van den manken man leek haar nietig bij de vijandschap van deze lieden; zij hoopte bijna, dat Herr Tobbler haar tot in Cavarna toe vervolgen zou, en hij haar raad zou kunnen geven, hoe te handelen. Doch, hij was zèlf uit Cavarna verdreven door het misbegrip der bewoners, zooals hij zei... Die gedachte maakte een plotselinge geringschatting jegens den manke in haar gaande, maar tegelijk voelde zij een lieve verwantschap van samen slachtoffer zijn. En na de twee verijdelde pogingen om het landelijke leven te genieten, kwam Emilia Mayer, de weken die zij in Cavarna bleef, niet veel verder dan het herbergtuintje naar het meer toe, de boccia-baan en het terras boven den wijnkelder. De eenige afleiding gaven enkele koude regendagen, dat zij zaten in de eetzaal bij een houtvuur. En als het weer was opgeklaard, talmde soms Carmela aan de ontbijttafel: - naar Puria, dat was zoo'n mooie wandeling, drong zij. Of zij stelde voor: in de bosschen van de Monte Croce, die aan haar zwager hoorden, daar groeiden zooveel wilde aardbeitjes... En een andermaal: - waarom gingen zij niet eens 's morgens vroeg op weg, naar de Alpe d'Albogasio; daar dronk je zulk een goeden room, en het stond er vol kleine, geurende cyclamen... Emilia zei dan wel: ‘we konden het eens doen, Lina’, of ‘over een paar dagen misschien’, - maar Lina keek onwillig; zij wist immers, dat zij tòch niet gaan zouden. Op het terras boven de cantine, aan het eind der boccia-baan, en in het herbergtuintje aan den meerkant, hing Emilia op haar klapstoeltje, met Lina, die zich verveelde, naast zich; zij las er wel in een van de twee boeken, die haar bibliotheek uitmaakten; zij dacht veel aan haar vriend in Teneriffe, aan den zoppo, en aan den jongen boekhouder van het Hôtel Belle-Vue-au-Lac, dien zij een paar dagen voor haar vertrek tweemaal ontmoet had... Zij dacht ook aan | |||||
[pagina 441]
| |||||
Pepi, hoeveel liever zij dien had meegenomen dan Lina, maar Pepi gaf nòg meer last, en zij had hem bij Marianina in den kost gedaan... Zij zuchtte, ernstig en verongelijkt... En als zij dan op het houten walletje van de boccia-baan, in de schaduw van den krommen appelboom, te mijmeren zat, dan sloop daar altijd in de buurt wel ergens Lucia, die hunkerend wachtte naar een teeken om naderbij te komen. En keek Emilia op, en merkte haar, dan, met haar poesachtige lenigheid had het kind, in een oogwenk, zich genesteld bij de jonge vrouw, - en dadelijk ging het vragen en vertellen en bewonderen zijn gang: - wat een prachtige ring was dat nu weer, met die groene steentjes... van wie had de Signora die gekregen?... kostte die wel twintig lire... nòg meer? diàminé!... en de schorten met al die fijne kantjes.. had zij die nog uit den tijd, dat ze in 't hôtel was?... nou! maar of zij óók graag in een hôtel zou gaan bedienen, later... En wanneer of ze nu eens één keertje mocht komen kijken, hoe de Signora al haar haren zoo prachtig in de golfjes zette? één keertje maar eens éven op haar kamer komen kijken, fleemde zij, 't was haar toch beloofd! - Maar toen Emilia Mayer nog verdaagde en niets bepalen wou, het kind weer: had de Signora wel gezien, hoe die groote neef van Rachele altijd op de boccia-baan kwam bal-spelen, als de Signora er zat?... Vittorio, zoo heette hij, had gezegd, dat er in héél Bellano niet zóó'n mooie mevrouw liep, als de Signora, die nu in de Osteria van Carmela was... ‘Welke neef?’ vroeg terloops, met een lonk naar het kind heen, Emilia Mayer. ‘Die met die kaalgeknipte haren en een litteeken boven zijn oog... een leelijke jongen... naar zoo'n jongen uit Cavarna zou de Signora wel niet eens kijken willen... Zij later ook niet!... niet voor meenens... als zij later in een hôtel eens fijne manieren had geleerd... dan zou zij óók liever met een meneer trouwen... maar die neef van Rachele... als de Signora haar beloofde, dat zij naar het haarkrullen mocht komen kijken, dan zou ze de Signora nog eens wat influisteren... iets zoo geks... ze zou het niet hardop durven zeggen... Maar mèt dat het bruin-blanke, zuiver ovaal van Lucia's gezichtje naar het half achteloos, half belust overgehelde ge- | |||||
[pagina 442]
| |||||
laat van Emilia toeboog, en Lina met een schokje van oudwijze verontwaardiging haar zorgelijk voorhoofd in rimpels trok, kwam de grijze Marco Muzzo een stap nader... ‘Schande, schande’, mompelde hij fel in zijn bizonbaard; met een ruwen ruk haalde hij het kind bij de schouders achterover, en zonder één woord aan de jonge vrouw, met een gebiedend ‘a casa! a casa!’ dreef hij het meisje voor zich uit, den dorpsweg op. Als een roode wonde lag in de ruigte zijner haren de smartelijke mond, en zijn oogen doken dieper weg onder zijn zwaar fronsende voorhoofd, waarachter vele moeilijke gedachten drongen naar een ver en jammerlijk uitzicht. Enkele dagen daarna zag Carmela, verwonderd, hoe langs den zigzag van den Cavarna-top, het schrale figuurtje van Lina langzaam naar boven beende, alleen. Als zij wat later met haar emmer vol waschgoed de straat overstak, bemerkte zij onder den appelboom de Signora in een druk gesprek met een jongen, die, de beenen over elkaar, op het walletje naast haar zat. Wie het was, kon zij niet onderscheiden... Carmela beet de lippen opeen en ging zeer strak het waschhuis binnen.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt voortgezet.) | |||||
Aanteekeningen.
|