De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Bibliographie.Muzikaal Nederland. 1850-1910. Bio-bibliographisch woordenboek van Nederlandsche toonkunstenaars en toonkunstenaressen, alsmede van schrijvers en schrijfsters op muziek-litterarisch gebied, door J.H. Letzer. Utrecht, J.L. Beijers. 1911.De meesten zullen dit woordenboek doorbladeren om ingelicht te worden over bekende en onbekende Nederlandsche toonkunstenaars; zij zullen het als ‘Nachschlagebuch’ gebruiken, en er menige belangrijke bijzonderheid uit op kunnen diepen aangaande de Nederlandsche toonkunst van de zestig laatste jaren. Daarbij zal het hun dan wellicht opvallen, dat de samensteller, in hetgeen hij omtrent de verschillende toonkunstenaars meent te moeten vermelden, niet steeds de juiste proportiën heeft in acht genomen, en bijvoorbeeld voor zijn biographische mededeelingen omtrent Johan Schmier meer ruimte over heeft dan voor die omtrent Willem Mengelberg; dat hij van sommige componisten slechts enkele compositiën vermeldt terwijl hij voor de muziekwerken van den Tilburgschen organist Schellekens bijna een kolom inruimt. Het onderscheid tusschen hetgeen van belang is te weten en hetgeen volstrekt onbelangrijk is, schijnt de heer Letzer niet steeds goed te voelen. Hoe zou hij anders in de biographische mededeeling omtrent den stichter der Nederlandsche opera J.G. de Groot hebben kunnen vermelden dat er op zijn graf ook een krans werd gelegd namens J. Schmier, en wat er op de linten van dien krans stond! Voor de ouderen van dagen wekt dit boek bij het lezen van zoovele namen van mannen van beteekenis in de Nederlandsche muziekwereld, die reeds lang niet meer tot de levenden behooren, heel wat herinneringen op. Weer zie ik voor mij de zeer karakteristieke figuur van den ouden dokter Kist, den oprichter van het muziektijdschrift ‘Caecilia’, met zijn eigenaardige, lapidaire wijze van spreken en zijn niet minder eigenaardige, met germanismen doorspekte, wijze van schrijven, den grondigen | |
[pagina 380]
| |
kenner van muziek, die 23 jaar lang op het Utrechtsch muziekleven van grooten en heilzamen invloed geweest is. De te korte aanteekening omtrent G.J. van Eyken roept mij den man voor den geest, die hoewel hij minder naam heeft gemaakt dan zijn oudere broeder J.A. van Eyken, den Elberfeldschen organist, zeker niet minder begaafd was dan deze. Reeds op zijn 19de jaar zag G.J. van Eyken, toen leerling van het Conservatorium te Leipzig, zijn antwoord op een prijsvraag, door de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst uitgeschreven, bekroond, en in wat hij sedert schreef stelde hij de verwachtingen, door dit debuut gewekt, niet te leur. Een bijzondere vermelding had hier zeker wel verdiend Van Eyken's Opus 10 ‘Töne der Liebe aus dem Hohelied von Daumer, für eine Sangstimme’, een compositie die o.a. in Brendel's ‘Neue Zeitschrift für Musik’ bijzonder gunstig beoordeeld werd. Is dat mooie werk geheel vergeten? Van het geslacht Dahmen worden door den heer Letzer vijftien leden genoemd; van een lid wordt zelfs zijn adres (met huisnummer!) vermeld. Maar had uit dit geslacht niet afzonderlijk de aandacht gevestigd mogen worden op den Utrechtschen violist H.J. Dahmen, als op den leermeester van de voortreffelijke kunstenaars Henri Petri en Johan Smit, al wordt hij dan ook in hunne biographieën genoemd? Als proeve van een Woordenboek, gelijk de samensteller het zich gedacht heeft, is dit werk, de vrucht van ijverige nasporingen, zeker zeer verdienstelijk. Bij een latere uitgaaf mogen er veel overtolligheden geschrapt worden, enkele onnauwkeurigheden worden verbeterd en de onjuiste proportiën, waarop ik wees, worden hersteld. v.H. | |
Lucien Maury. Figures littéraires. Paris, Perrin et Cie. 1911.‘Paris est rempli de faux grands hommes’, zegt Lucien Maury ergens in dit boek. En het is niet onmogelijk dat wij, buitenlanders, voor zoover wij niet in de gelegenheid zijn ‘d'y aller voir’, d.w.z. alles of zelfs maar een goed deel van het in Frankrijk gepubliceerde zelf te lezen, op den naam af zulke; ‘faux grands hommes’ als heusche beroemdheden zijn gaan beschouwen. Een onafhankelijk criticus, een autoriteit, gelijk in zijn tijd Sainte Beuve, die, al behoeft men niet bij zijn woorden te zweren, ons als gids dienen kan bij dieper of vluchtiger studie van de Fransche letterkunde van den tegenwoordigen | |
[pagina 381]
| |
tijd, bestaat op dit oogenblik in Frankrijk niet. Van de ‘princes de la critique’, zooals Georges Renard ze genoemd heeft: Jules Lemaître, Brunetière, Anatole France, Louis Ganderax, Paul Bourget, is Brunetière reeds voor eenige jaren gestorven en hebben de anderen zich niet gehandhaafd, of althans het nooit tot regeerende vorsten gebracht. Een reden te meer om, op onze hoede zijnde voor de critici van den dag en van het dagblad, de ooren open te zetten, waar een man het woord vraagt, wien men het aanhoort, dat zijn oordeel ernstig, weloverwogen en onafhankelijk is. Zulk een man lijkt mij Lucien Maury, de medewerker van het weekblad Revue bleue, waarin hij geregeld, onder den algemeenen titel: ‘Les Lettres. OEuvres et idées’, die geschriften en hun makers bespreekt, welke hem voorkomen de bijzondere aandacht te verdienen. Dat hij ze met zorg uitkiest en, de ‘faux grands hommes’ uitschakelend, enkel voor de ‘vrais grands hommes’ aandacht vraagt, maakt dat hij gevaar loopt, den schijn te wekken van een louter bewonderend criticus te zijn, een man van den overtreffenden trap. Zoo luidt de eerste zin van zijn opstel over den historicus Edme Champion: ‘Connaissez-vous parmi les érudits de ce temps un esprit plus vivement original?’ De onlangs overleden Maurice Maindron, zoöloog, archeoloog, wereldreiziger, wapen- en costuumkundige en bovendien nog romanschrijver, noemt hij ‘l'auteur de l'une des oeuvres les plus originales et les plus incontestablement dominantes de ce temps’. Van Romain Rolland lezen wij: ‘L'effort de Romain Rolland est l'un des plus notables que l'on tenta de renouveler notre littérature romanesque’. Maar de schrijver bepaalt zich niet bij zulke algemeenheden; hij geeft rekenschap, bondig en duidelijk, van zijn oordeel. Den schrijver dien hij behandelt weet hij in enkele trekken te teekenen: ‘Un révolutionnaire, un bourgeois de la troisième république, révolutionnaire d'instinct, socialiste par raison, bourgeois d'éducation, bourgeois renforcé, de par ses voeux universitaires, un universitaire, un critique, audacieux en sociologie, conservatenr en littérature, excellent écrivain.... tel est Georges Renard.’ Deze ernstige criticus kan, waar het pas geeft, ook minder ernstig doen. Men leze zijn opstel over Gustave le Bon, met dit slot: ‘A-t-il du génie? Il a, n'en doutez pas, tout ce qu'il faut pour avoir quelque génie, sauf peut-être une certaine patience.... Mais il est de ces choses dont on n'est sûr qu'après la mort d'un homme. Gustave Le Bon nous accordera qu'il est à souhaiter de voir se prolonger notre incertitude.’ Voor dezen critique littéraire voyageur, zooals de Vogué, | |
[pagina 382]
| |
volgens hem, ‘voyageur poète’ was, zijn de vreemde schrijvers geen vreemden meer. Hoe gemeenzaam zij hem zijn, getuigen zijn opstellen over Bjoernson, Walt Whitman en de voortreffelijke bondige karakteristiek van Tolstoï. v.H. | |
Charles de Lannoy et Herman van der Linden, Histoire de l'Expansion coloniale des peuples européens. - Néerlande et Danemark (XVIIe et XVIIIe siècles.) - Bruxelles, Lamertin, 1911.De jongere koloniseerende natiën - Amerika, Duitschland, België - besteden aanmerkelijke zorg aan de studie der koloniale geschiedenis van hare voorgangsters, waaronder Nederland. Men is er vooral op uit, samenvattende overzichten te schrijven die het weetgraag publiek eene algemeene kennis kunnen bijbrengen en ook bij het hooger onderwijs diensten kunnen bewijzen. De pogingen van buitenlanders in deze richting verdienen hierom onze bijzondere aandacht, wijl goede moderne handboeken over onze eigen koloniale geschiedenis ten onzent (tot ons nadeel en onze schande voorwaar) niet bestaan. Wij danken aan dien ijver van vreemden eenige nuttige en zelfs eenige voortreffelijke werken. Amerika schonk ons het onvolprezen boek van Clive Day. Duitschland kwam met eene Kolonialpolitik der Niederländer van Dr. Alfred Zimmermann (Berlin 1903), bruikbaar en respectabel, maar niet voortreffelijk; ook zeer summier, daar het in nog geen 300 bladzijden het gansche onderwerp, met inbegrip der geheele 19de eeuw, tracht te omvatten. Vèr boven zijn werk verheft zich dat van den Gentschen hoogleeraar de Lannoy, die in het boekdeel welks titel wij boven uitschreven, in 400 bladzijden een overzicht geeft van de Nederlandsche koloniale geschiedenis tot 1795, terwijl zijn Luiksche collega van der Linden in 90 bladzijden die van Denemarken in hetzelfde tijdvak behandelt. Het boekdeel is het tweede eener serie, die door dezelfde auteurs voor een drietal jaren geopend werd met een deel over Spanje en Portugal. Andere deelen zullen, bij leven en welzijn, volgen. Archiefstudiën worden voor deze onderneming terecht niet bedreven; men moet zich, wil men het werk in behoorlijken tijd ten einde voeren, noodzakelijk tot de studie der gedrukte literatuur beperken. Maar deze blijkt dan ook in haar vollen omvang te baat genomen, en dit op zichzelf vertegenwoordigt reeds eene hoeveelheid arbeid waarvoor men oprechten eerbied | |
[pagina 383]
| |
hebben mag. Stuit de lezer van boven den Moerdijk in het werk op veel hem overbekends, niet minder talrijk zijn de gedeelten die hem door oorspronkelijk inzicht en superieure groepeeringskunst treffen. Ik heb het oog op de hoofdstukken waarin de economische beteekenis der oud-koloniale geschiedenis van Nederland benaderd wordt, een onderwerp waarover onze eigen nieuwere schrijvers wel enkele detailstudiën, maar nog nimmer iets samenvattends gepubliceerd hebben van gelijke waarde als wat de heer de Lannoy ons aanbiedt. Als algemeene schets, op vele punten zeker voor verbetering vatbaar, maar in hoofdlijnen zeer vast getrokken en in uitwerking zeer wel geslaagd, verdient zijne bijdrage warmen lof. Vooral het hoofdstuk: ‘Résultats de la colonisation pour la mère-patrie,’ en daarin de onderafdeeling: ‘Influence économique’, vormt eene door nieuwheid belangwekkende lectuur. De kunst, statistische cijfers te gebruiken zonder er den lezer mede te overstelpen, verstaat deze schrijver in hooge mate. Zijne verdienstelijke monografie doet eens te meer naar een hoogstaand handboek in onze eigen taal verlangen: zij toont weer eens hoe uiterst belangrijk het onderwerp is, en, bij vergelijking, hoe weinig wij er zelf nog van hebben terechtgebracht. En zijn wij er niet de naasten toe? C. | |
Dr. F. de Haan. - Priangan. De Preanger-Regentschappen onder het Nederlandsch Bestuur tot 1811. - Tweede Deel. I Bijlagen, II Excursen. - Batavia 1911.Het kloeke werk van den Bataviaschen landsarchivarisGa naar voetnoot1) wordt eerder voortgezet dan de stoutste verwachting had durven hopen. Thans de ‘pièces’ bij het gewaardeerd geschiedverhaal, maar deze niet alleen. Dr. de Haan maakt, door zijn noten en excursen, de verzameling tot een waar rariteitenkabinet, waarin ieder die de Bataviasche voorouders in hun liggen en staan, in hun slapen en waken, in hun pronk en in hun négligé, wil gadeslaan, naar hartelust rondwaren mag. Van de verscheidenheid van den inhoud kan reeds de opsomming van de titels der ‘excursen’ eenig denkbeeld geven. ‘Het gevoel voor Indisch natuurschoon.’ - ‘Indische verzenmakers’Ga naar voetnoot2) - ‘Het baden in de Oost’ - | |
[pagina 384]
| |
‘Indische volksetymologie’ - ‘Het loopen op bloote voeten’ - ‘Portugeesche woorden in het Compagnies-Hollandsch’ - ‘De Wijnkoopsbaai’.... welk een pak van Sjaalman staat dezen onvermoeiden verzamelaar ter beschikking! ‘Dit tweede deel onzer compilatie,’ zegt hij, ‘zal in zooverre voor eene noviteit mogen doorgaan, dat hier voor het eerst eene poging gewaagd is om eene reeks van documenten over onze O.-I. Compagnie te voorzien van een doorloopenden zakelijken en taalkundigen commentaar, op de wijze zooals men dat bij klassieke geschriften pleegt te doen.’ Het houten kantoorgeschrijf van de oude Edelheeren en hun dienaars is hier zóó gedrapeerd dat men onvermijdelijk meer oog zal hebben voor den mantel, dan voor den kapstok. Dr. de Haan is iemand die zijn eigen weg gaat, en die weg is niet kort. Met eenige verbijstering vraagt men zich af wat ‘de nog te verschijnen deelen van Priangan’ zullen bevatten, die terloops worden aangekondigd, zonder eenige aanduiding omtrent hunne bedoeling. Maar curieus en leerzaam zal het voorzeker blijven; daarvoor staan de beide thans verschenen deelen borg.
C. |
|