| |
| |
| |
Zwerftochten op Bali.
W.O.J. Nieuwenkamp. Zwerftochten op Bali. Amsterdam 1910.
Sedert eeuwen is het eiland Bali het doel van de zwerftochten van vreemdelingen geweest.
De Javaansche hofpoëet en kroniekschrijver Prapanjtja, die in de veertiende eeuw een lofdicht maakte op Madjapahits koning Hajam Woeroek, vermeldt reeds een tocht van Javaansche legerscharen naar Bali onder aanvoering van den ijzeren kanselier der Javaansche middeleeuwen Gadjah Mada in het jaar 1334 A.D., en zonder twijfel waren lang voor dien tijd de Javanen naar het vruchtbare Bali overgestoken om zich daar te vestigen. Aan het kloek bedrijf van Gadjah Mada, door den dichter geprezen als dapper, wijs in beleid, betrouwbaar, oprecht, onderdanig jegens den koning, welsprekend, rechtschapen, bezadigd, standvastig, wakker en voortvarend, was het te danken, dat evenals in vele andere streken van den Indischen Archipel de opperheerschappij van Madjapahit op Bali werd erkend en dat na het sneuvelen van den vorst van dat eiland met al de zijnen - wie denkt hierbij niet aan de Balische vorstentraditie om vernietiging te verkiezen boven nederlaag - Boeddhistische geestelijken naar het Javaansche wingewest Bali werden gezonden om er dorpen te stichten, het grondbezit te regelen en een geordend belastingwezen in te voeren.
Bijna drie eeuwen later, in 't begin van Februari 1597, zetten de eerste Nederlanders er voet aan wal bij hun eersten zwerftocht naar het Indische land van belofte, een tocht, rijk aan ellende en rampen, met als lichtend keerpunt het zonnige,
| |
| |
gastvrije Bali ‘met so schoonen landouwe als sij noch noyt van de reyse gesien hadden daerom zij 't oock noemden Jongh Hollandt.’ Men kent den tocht: derdehalf honderd mannen belust op handelswinst voor hunnen reeder, de Compagnie van Verre, tuk op avontuur en roem voor zichzelf, varen in vier scheepjes naar het onbekende land om eigen markten te zoeken voor den specerijhandel. Men kent ook hunne ellenden: nog geen honderd in-zieke menschen keerden met drie der scheepjes terug; ‘scheur-buyck door 't gedurich gebruyck van gesouten kost’ had tot gevolg dat men op de heenreis bij Madagascar reeds zeventig dooden en nog maar twintig gezonden op de vloot had, al de anderen waren zoo ziek dat zij ‘meestendeels plat op schips-bodem nederlagen’; haast vijftien maanden had men noodig om Java te bereiken en daar begon de koloniale ervaring der Nederlanders met het onverstand om inlandsche Grooten uit de hoogte te behandelen, met te weinig doorzicht in de plaatselijke toestanden en verhoudingen, later gevolgd door verraad van inlandsche en op misbegrijpen gegrond geweld tegen vrouwen en kinderen van Nederlandsche zijde.
Haast twee jaar was men op reis toen de ommekeer bij Bali kwam: uitziende naar verversching en leeftocht voor de thuisreis, bood Bali wat men wenschte niet alleen, het eiland herbergde ook gastvrije hoofden, die belangstellende vragen deden, en een vriendelijke bevolking, die den vreemdeling behulpzaam was.
Wederom drie eeuwen later (1906-1908) werd de invloed der Nederlanders op het geheele eiland gevestigd, zóó dat ook in die landstreken welke niet reeds vroeger onder ons bestuur waren gebracht, de Nederlandsche wil wet werd en de uitingen van het Indonesisch-Hindoesche denken slechts in zoover geduld werden als zij in overeenstemming te brengen zijn met Westerschen rechtvaardigheidszin: de weduwe, die zich bij het overlijden van haren echtgenoot ten doode wijdt, de doodstraf bij in ons oog zeer onbelangrijke delicten, het recht om een gestrand schip te plunderen en de bemanning in slavernij te voeren, dat alles behoort thans tot het verleden en het lijdt geen twijfel of de thans over het geheele eiland heerschende orde en rust, de veiligheid van personen en goed, zullen voortaan aan ieder
| |
| |
de vruchten van eigen arbeid ten goede doen komen, aan ieder den waarborg geven dat de bestuurder waakt voor de belangen van allen in den lande.
Omstreeks den tijd van deze algeheele vestiging van ons gezag werd Bali door den schrijver van het boek, dat hier wordt aangekondigd, bezocht; hij verbleef in de Balische streken van 18 Maart - 28 Mei 1904 en van 24 Juli 1906 - 17 Februari 1907 en hij, wien het zwerven in het bloed zat, die zijn drijvende woning in Nederland ‘de Zwerver’ noemde, slaagde er in gedurende zijn zwerftochten op Bali de bewoners van dat eiland te begrijpen en ook aan hen, die deze menschen niet kennen, de overtuiging te doen deelachtig worden, dat zij zijn een zeer bijzonder volk, dat waardeering verdient en aanspraak heeft op het beste dat het Nederlandsche bestuur geven kan.
Wat is het dan, dat dit land door de eeuwen heen aantrekkelijk maakte? In de eerste plaats de vruchtbaarheid, zijn overvloed aan bevloeiingswater dat voor de inlandsche maatschappij welvaart beteekent; in de tweede plaats de ligging aan den weg, den handelsweg van Java naar de vroeger specerijrijke Molukken; in de derde plaats de bevolking, die hare Indonesische denkbeelden en beschaving gedurende vele eeuwen gelouterd zag door Hindoeschen invloed, zonder dien van het Mohammedanisme te ondergaan. Inderdaad belangrijke factoren, die nergens elders in den Indischen Archipel worden aangetroffen.
Voor de Hindoe's van Java was Bali in de middeleeuwen reeds het victualie-eiland op hunne tochten naar het oosten van den Archipel; rijst, vee en vruchten waren daar steeds overvloedig te verkrijgen; later leverde het vruchtbare land aan de Hindoe-bestuurders een ruime belastingopbrengst in hun aandeel van den oogst. Batavia had nauwelijks haar naam of wij lezen reeds van de aanrakingen van Baliërs met de Nederlandsche zeevaarders, die er op hunne reizen van Jakatra naar de Molukken verversching en vee innamen voor eigen behoefte en voor de ‘quartierren innewaarts’, te weten de afgelegen posten in de groote Oost, vooral ook ‘om tot verquickingh van de siecken ende varende luyden te strecken,’ met name ‘rijs, pertye verckens, coebeesten en andere verversingh.’ Bovendien de slavenhandel bloeide
| |
| |
er; geen maand ging voorbij, dat te Batavia niet een scheepje met slaven van Bali aankwam; Javaansche prauwen en Makassaarsche ‘joncken’ kochten er vrouwen en vervoerden ze door den geheelen Archipel. Reeds in 1597 heet het: ‘hebben veel wyven 't welck een oorsaeck is van hare volck-reyckheyt so dat niettegenstaende sy seer veel menschen verkoopen ende buyten 's lants laten voeren hun getal nochtans binnen 't Eylant wel ses maal honderd duysent personen sterck is.’ De belangrijke uitvoer van slaven - einde 1675 woonden te Batavia reeds 1453 Baliërs - hing samen met de Hindoe-Balische instellingen, die krijgsgevangenen en vele adatrechtovertreders in de macht van den landsheer brengen en veelal als ongewenschte elementen voor het welzijn van het land doen beschouwen, terwijl het feit, dat eenige schepen soms een paar honderd Balische slavinnen te Batavia aanbrachten, waarschijnlijk verband houdt met een plaats gehad hebbend oproer van eenige dorpen, van welke de vrouwelijke bevolking werd verkocht.
Doch niet alleen materieele voordeelen leverde Bali aan de Oost-Indische Compagnie op; ook uit een politiek oogpunt als bondgenoot tegen den Javaanschen Soesoehoenan werden de Balische vorsten door haar gewaardeerd. - ‘Daeromme’ - zoo luidt de instructie voor een gezant in het midden van de 17de eeuw - daeromme U ten allerhoochsten recommanderen Uwe tyt wel waer te nemen, alle goede occagie soeckende om de gunst des Coninx (van Bali) te capteren; voecht U naer syn humeur ende complaceert hem in alles, dat sonder des Compe ondienst can geschieden, fondeert syne genegentheyt soo grondelycken als U doenelycken sy, met alle beleeftheyt ende discretie, opdat ons een wel gefondeert rapport van Uwe besoignes meucht toebrengen.’ - Wanneer dan nog de vraag wordt gesteld in welk opzicht Bali van waarde is voor het Nederlandsche bestuur van thans, dan moet het antwoord luiden, dat Bali een dichtbevolkte, welvarende provincie is met een voor den bestuurder sympathieke bevolking, die in dit tijdschrift (October 1905, blz. 86) reeds voldoende geprezen is om thans met de uitspraak van Raffles, den kenner der inlanders, te kunnen volstaan: they are active and enterprising, and free from that listlessness and indolence which are observable in the inhabitants of Java.
| |
| |
Doch dit alles kon natuurlijk niet de oorzaak zijn, die den kunstenaar Nieuwenkamp bij herhaling naar Bali trok en die hem bewegen kon tot het vervaardigen van een zoo groot aantal teekeningen als hij eerst opnam in zijn werk ‘Bali en Lombok’ en kort daarna voor een groot gedeelte in de verkorte gewijzigde uitgave van dat boek, dat hij ‘Zwerftochten op Bali’ noemde. Hij, die uitging om schoonheid tezoeken, vond ze op Bali overvloedig, in het landschap, in de menschen, in de kunst; hij verkreeg de overtuiging ‘dat Indië een land is, overvloeiende van ongekende pracht’. - ‘Alles wat daar (op Bali) de inlanders bouwen, schijnt slechts te strekken om de trotsche natuur des te geweldiger te doen zijn; hun huizen en vooral hun tempels, versteende bloemboomen gelijk, vormen geen schrille contrasten met de omgeving, maar lossen er zich in op en vormen er één geheel mede.’ - Hem troffen de eindelooze rijstvelden, de geheimzinnig donkere wouden, de diepe afgronden, de vredige dalen met hun vlietende beken, de in nevel gehulde bergtoppen, de dreigende kraters, de stille bergmeren, de koele schaduw van varens en palmen, de kusten met hare vlakke stranden of hemelhooge kalkrotsen en uiteenspattende branding, en daarbij de dorpen met hunne drukke markten, de gehuchten van schamele hutten, de prachtige tempelhoven met slanke, wonderlijk gevormde poorten, de van hooge kleimuren omringde paleizen en woonerven. Van dat alles heeft hij met zijn teekenstift vastgelegd en ons zijn visie van die natuurtafereelen en van het werk der Balische kunstenaars doen kennen.
Balische kunstenaars.... Toen Nieuwenkamp een deur zag, die alle andere in schoonheid overtrof, maakte hij kennis met den maker: ‘het was een inlander als elk ander inlander, in sjofele kleeding, beklonterd met de klei van zijn sawah’, die toen hem gevraagd werd nog zoo'n deur te maken antwoordde, dat hij daartoe geen lust had, hij was aan het ploegen van zijn sawah en waarom ook zou hij er zich mee vermoeien, zijn rijstschuur was gevuld wel voor twee jaar, wat kon geld hem dus schelen? Ziedaar de Balische kunstenaar in het kort geschetst: een inlander als elk ander inlander, die iets schoons maakt als hij er lust toe heeft; die indien men hem opdraagt iets schoons te maken soms jaren op zijn werk laat wachten, maar dan ook
| |
| |
iets brengt, dat uit drang naar schoonheid geboren is. Welnu, het zijn zulke gewone inlanders, die prachtige motieven in steen en hout, in ivoor en metaal aanbrengen, die smaakvolle weefsels maken, die de tempels ‘als versteende bloemboomen’ bouwen, die den Westerschen kunstenaar tot bewondering stemmen en hem den lof ontlokken, dat zij schoon harmonieerende, zacht in elkaar vloeiende kleuren weten te kiezen: zwart, een prachtig warm rood of roodbruin en een geel of bruingeel.
Bij de Baliërs, die sirihkauwende, slechts met enkele lappen gekleede landbouwers, dus kunstzin en drang naar schoonheid. Dit wordt herhaald, omdat het nog zoo heel lang niet is, dat de West-Europeanen zich van het bestaan van Indonesische kunst, echte kunst, bewust zijn geworden. Zoek maar eens naar hetgeen de catalogus van de koloniale tentoonstelling te Amsterdam in 1883 van inlandsche kunst mededeelt, kleeding, huisraad, opschik, wapenen, werktuigen, in grooten getale, maar wie zag er het werk van kunstenaars in? Dat begon in 1889: Hein met zijn ‘Ornamente der Dayaks’ en sedert een lange lijst van boeken en artikelen die van de inlandsche kunst gewaagden: van van der Kemp, Haddon, Foy, Richter, von Saher, Loeber, Augusta de Wit, Rouffaer, Juynboll, Nieuwenhuis, R. Martin, Jasper en anderen; en de veelvuldige tentoonstellingen van inlandsche kunstnijverheid in Europa en in Indië deden ook allengs de oogen openen van al degenen, die wilden en konden zien, dat onder de ‘primitieve’ inlanders kunstenaars huisden. - Kunstenaars, die zich in den regel wel is waar bepaalden tot het aanbrengen van ornamenten op gebruiksvoorwerpen, zoodat de versiering ondergeschikt bleef aan de doelmatigheid, maar die toch ook dingen b.v. statiewapens en feestkleedij, beelden en teekeningen vervaardigden waarbij soms het streven naar schoonheid een overheerschende rol is gaan spelen.
Bij het onderzoek naar de kwestie, in hoever in de versiering van de Balische gebouwen een uiting van de behoefte aan reine schoonheid en in hoever daarin een doelmatigheids-overweging moet worden gezocht, dient niet uit het oog te worden verloren, dat de kunst zich hoofdzakelijk heeft bemoeid met de tempels, de verblijfplaatsen der goden, en
| |
| |
dat het aanbrengen van de velerlei ornamenten aan die gebouwen ten doel heeft om den god-vorsten, van wie men zich eene anthropomorphe voorstelling maakt, aangenaam te zijn, teneinde hen te bewegen in den tempel te verwijlen en aan de hun hulde bewijzende menschen zegen te schenken. Maar juist deze godsvoorstelling en ook overigens het nauwe verband tusschen goden- en menschenwereld brengen met zich mede, dat de kunst zich ook in de tempels hoofdzakelijk bepaalt tot hetgeen in der menschen schatting schoon, indrukwekkend, begeerlijk is. In poeri's en poera's - vorstenen godenverblijven - vindt men dan ook het schoonste snijwerk in hout en in zandsteen, zij het met motieven aan de klassieke godsdienstige verhalen ontleend, zij het met motieven van het alledaagsche schoone, dat men door styleering wijding gaf: een bloemknop, een varenblad, een mosrank, door materiaal en techniek en door zeer speciale inheemsche opvatting vaak tot voor ons moeilijk herkenbaar wordens toe gewijzigd. Ook Nieuwenkamp (Bali en Lombok blz. 233) heeft er met nadruk op gewezen en met voorbeelden aangetoond, dat de Baliër een deel zijner motieven aan de hem omringende natuur ontleent en niet uitsluitend aan zijne godsdienstige voorstellingen, maar toch wordt in hoofdzaak de ontroering, die hunne kunst schept, door de Baliërs gevonden bij de Hindoe-Balische goden, in de godenmaatschappij, waar de helden verblijf houden in paleizen, omringd door de widiadari's, de krijgers, de getrouwen, de narren en al wat er vreemdsoortigs leeft en groeit. Daar tieren de menschelijke deugden en zonden welig; daar woeden de menschelijke hartstochten; daar wordt onrecht gestraft en recht beloond; heldentrouw en vriendenhulp staan er aan de zijde van de godvorsten, afgunst op macht en lust naar verboden vrouwenschoon zijn er de te bekampen vijanden. Met dit onderscheid nochtans, dat alles er heftiger, grootscher, verachtelijker, schooner, afzichtelijker toegaat en uitziet dan in dit
ondermaansche; dat alles er overdreven is in vergelijking met het menschelijke en dat dus ook het schoonheidsideaal er afmetingen aanneemt, die de schoonheid van deze wereld verre overtreffen. - En daar nu de kunstenaar geïnspireerd wordt door de schoonheid van de hemelingen en hunne hemelsche omgeving, overdrijft hij vaak in zijne kunstuitingen, meenende
| |
| |
waar te zijn; waar naar den hemelschen maatstaf en volgens het ideaal, dat zich in zijn kunstenaarsziel heeft vastgezet. Uit dezen drang naar overdrijving schept hij zijn beelden met de te lange slanke armen van de wajangpoppen, met hunne te vierkante schouders, en te hoog opgetrokken wenkbrauwen of zijne boemannen met te dikke buiken, te groote oogen en te lange slagtanden; naar dat denkbeeld van hemelsche geluiden spreken de helden met te hooge stemmen bij den klank van helklinkend koper en brullen zijn demonen in rauwe tonen bij trommengebons. - Dat hemelideaal schiep de prinsessen en nimfen met huid van elpenbeengeel en lippen van granaatappelrood en gaf aan de dienstknechten-grappenmakers halve snorren op zwarte maskers van cyclopen. Van dat ideaal genoot de kunstenaar, toen hij zijn poppen in leder sneed, toen hij zijn beelden in hout of zandsteen beitelde, toen hij zijn drama's bij gamelangetinkel en walmende toortsen nacht aan nacht voordroeg. En niet hij alleen; het geheele volk genoot mede, omdat de kunstuiting van den artiest een ware volksuiting was en wortelde in een volksideaal, omdat bij de vrouw het hoogste mannenschoon dat van de Pandji-figuur is, en omdat bij de mannen niets gaat boven de deugd en voortreffelijkheid van Dewi Sita; omdat bovendien niets meer den lachlust van de jongeren opwekt dan de grappen en het uiterlijk van Semar, omdat ten laatste bij de ouden van dagen niemand het ideaal van vorstenwijsheid en vorstengezag zoozeer nadert als de Sang Praboe van het verhaal, dat men niet moede wordt gedurende verscheidene nachten tot aan het morgengloren aan te hooren. Want de klassieke romans zijn gemeengoed geworden, zij het dan, dat de daarin bezongen Hindoe-wereld zich aangepast heeft aan de plaatselijke toestanden, zij het dan, dat de personen van de drama's als Baliërs met te intensieve uiterlijke en innerlijke hoedanigheden worden gedacht. Dit anthropomorphe der hemelingen en dit hemelsche der ideaalmenschen oefent
een wisselwerking op elkaar uit, die de artiesten tot het volk in al zijne geledingen doet spreken, zoodat de kunst hier ware volksuiting is en de zielservaring van allen kenbaar wordt in de scheppingen der artiesten.
Ondanks den zeer verscheiden inhoud van dit boek voert de bespreking ervan onwillekeurig tot beschouwingen omtrent
| |
| |
de kunst der Baliërs, omdat uit de afbeeldingen en den tekst zoo duidelijk blijkt, dat de schrijver-teekenaar de Balische kunstproducten met groote genegenheid heeft gadegeslagen. Trouwens uit het geheele boek straalt een liefde voor het Balische land en het Balische volk, die weldadig aandoet, en waaraan niemand nog uiting heeft gegeven op de wijze als Nieuwenkamp dit deed, te weten door over zijne zwerftochten in den waren zin des woords een boek te maken: hij nam kennis van de literatuur over Bali, leefde te midden der Baliërs, bereisde hun eiland in alle richtingen, teekende ter plaatse landschappen en menschen en wat menschenhand er wrocht; maar ook het boek zelf is bijna in elk opzicht het resultaat uitsluitend van zijn arbeid, ‘hij heeft alleen niet zelf 't papier en de cliché's gemaakt, de vellen bedrukt en saamgebonden’, doch overigens zijn ook de bruin gedrukte lettertypen, de roode sierbeginletters en de verdere tekstversieringen van zijn hand.
Het behoeft geen betoog, dat het boek door een en ander een zeer persoonlijk kenmerk draagt en dat men in den volsten zin des woords van Nieuwenkamp's werk kan spreken als men zijn Bali en Lombok en de hier besproken verkorte uitgave van dat boek bedoelt.
Dat werk nu is vooral belangrijk door de vele prenten van den schrijver-teekenaar, de tekst is voor hem bijzaak. ‘Teekeningen of schilderijen met schaapskooien of Hollandsche binnenhuisjes behoeven geen bijschrift; die spreken voor zich zelf, daar de onderwerpen ons allen bekend zijn. Niet alzoo met deze prenten. De meeste, ja zoo goed als alle, hebben door het geheel onbekende van het onderwerp een uitleg noodig, vandaar ook tekst. Daar ik nu toch ook eigenlijk alleen van het door mij gemaakte uitleg geven kan, zoo heb ik ook het schrijven van den tekst wel moeten op mij nemen, hoewel schrijven in het geheel mijn lust en kracht niet is’, zegt Nieuwenkamp in de voorrede. Intusschen bevat dit boek meer dan verklaringen van de verluchtingen alleen; het is in hoofdstukken verdeeld, die zoowel geschied- als volkenkundige gegevens bevatten en in rustigen verhaaltrant mededeelen wat de schrijver op zijn tochten over het eiland beleefde en zag. Dat hij daarbij nog al een en ander aan vroegere schrijvers over Bali ontleende, spreekt van zelf,
| |
| |
dat wij hem het liefst hooren vertellen over hetgeen indruk op hem maakte bij het aanschouwen van de natuurtafereelen en bij zijn wedervaren in den omgang met de Balische menschen, is zeker het gevolg van de frissche nieuwheid van veel dat hij opmerkte bij zijn wandel- en zeiltochten, bij zijn bezoek aan tempels en paleizen en dorpen en volkswoningen, bij zijn bergbestijgingen en kratermeerverkenningen. Hier mogen aanhalingen uit het boek achterwege blijven en kan volstaan worden met de aandacht te vestigen op de prenten, die dit boek van bijzondere beteekenis maken: oude op Bali betrekking hebbende prenten en inlandsche teekeningen worden gereproduceerd, landschappen in overvloed krijgt men te zien: reusachtige boomen, rijstvelden, strandgezichten, bergmeren, kraters, en rivieroevers; voorts volkstypen, inlandsche weefsels, houtsnijwerk, tempels, woonerven, huizen en poorten, met het gevolg dat men bij het doorbladeren van dit boek een echten indruk verkrijgt van het Balische land en het Balische volk, een waarlijk niet geringe verdienste, omdat het voor een Westerling altijd moeilijk blijft het tropenland en eene inlandsche maatschappij te begrijpen.
Nu geven deze prenten aan hem, die met de Baliërs bekend is, den indruk, dat Nieuwenkamp er in geslaagd is hun land en hun kunstzin te begrijpen en weer te geven; men denkt zich weder in de Balische omgeving, wanneer men deze afbeeldingen met aandacht beziet; er is iets echt Balisch in nedergelegd. Het is mogelijk, dat deze indruk persoonlijk is, niettemin stemt hij tot waardeering, wijl in zooveel schilderijen van Indische landschappen de Indische natuur en de Indische atmosfeer en het Indische leven ontbreken, omdat het voor den Hollandschen schilder onmogelijk bleek zich te plaatsen buiten zijn eigen omgeving, zich in te denken in een land en in een maatschappij, die de zijne niet zijn.
Wanneer het nu aan den schrijver-teekenaar gelukt is zich thans, zooals in zijn eerste zwerveruitgave (een boek met houtsneden van W.O.J. Nieuwenkamp) door het karakteristiek Oud-Hollandsche, te laten boeien door Bali, zóó dat zijn visie suggestief kan werken op dengene, die met Bali en de Baliërs bekend is, en dan tot blijde herinnering aanleiding geeft, dan pleit zijn werk zeker zoowel voor Bali,
| |
| |
dat het bezoek van den Nederlandschen kunstenaar waard bleek, als voor dien kunstenaar zelf. Eerst dan zal Indië werkelijk ontdekt zijn, als allen die derwaarts gaan, met dezelfde genegenheid hun nieuwe omgeving bezien en begrijpen als die, waarvan Nieuwenkamp in dit boek ten opzichte van Bali blijk geeft.
J.C. van Eerde.
|
|