De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |||||||||||
Een wereldstrijdmacht ter zee.I.In het jongste Novembernummer van dit tijdschrift is door Prof. C. van Vollenhoven een pleidooi geleverd voor het handhaven van recht tusschen de volkeren door middel van een wereldstrijdmacht en slechts weinige maanden daarna heeft Dr. H.T. Colenbrander voor hetzelfde onderwerp onze aandacht gevraagd. Door beiden is de wensch uitgesproken, dat Nederland vóór de eerstvolgende vredesconferentie zal toonen, dat het inderdaad die richting uit wil. Beiden zijn overtuigd, dat de wereldorganisatie er zal komen en de vrees zoowel vàn den een als van den ander is, dat zij zal worden begonnen en voltooid buiten de kleinere naties om. Inderdaad staan wij voor dit gevaar. In Mei 1910 werd door Roosevelt, den Oud-President der Vereenigde Staten, gesproken van een internationale politie bestaande uit een strijdmachtje van de groote mogendheden. De afgevaardigde uit Missouri, Bartholdt, had kort geleden op dit punt nog geen vaste meening, maar de Amerikaansche Minister van Marine sprak bereids van vijf of zes naties, welke scheepsmachten zouden moeten onderhouden om desnoods met geweld de uitspraken van het internationaal gerechtshof ten uitvoer te leggen en het is niet twijfelachtig of hier groote dan wel kleine mogendheden werden bedoeld. In de Proceedings van Maart 1911 van het United States Naval Institute stelde Commander T.W. Kinkaid de vraag: ‘Should there be an International Navy?’ Hij beantwoordde niet alleen die vraag bevestigend, | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
maar gaf tevens in enkele losse trekken de organisatie aan, daarin bestaande dat twaalf ‘leading nations’ een reusachtige slagvloot zouden hebben bijeen te brengen. Wie de twaalf ‘leading nations’ zouden moeten zijn, bleek niet, doch duidelijk is het, dat Nederland het aan elk toegedachte aandeel van 12 slagschepen, 12 torpedobootjagens en 3 verkenners niet zal kunnen bijeen brengen. En de Presidentsboodschap van 6 December 1910 doet ook vreezen, dat de kleine mogendheden zullen worden gehouden buiten eventueele besprekingen over het scheppen eener internationale strijdmacht. In het zoo gloedvol geschreven artikel van Prof. van Vollenhoven komt die vrees het minst sterk tot uiting, waarschijnlijk omdat diens artikel reeds eenige maanden ouder is dan dat van den heer Colenbrander. Als de Leidsche Hoogleeraar denkt aan het tot stand komen van de weldra onmisbare wereldstrijdmacht, denkt hij in de eerste plaats aan een roeping voor Holland. Voor ons, Nederlanders, ziet hij daarbij een internationale taak weggelegd. Hij hoopt, dat de regeering zich zal aangorden het land opwaarts te voeren en dat zij daarbij de spankracht der natie onder zich zal voelen; hij hoopt dat de natie het zal aandurven een groote rol op zich te nemen en dat de moedige uitzending van de Gelderland om President Kruger te halen, beschouwd zal worden als de eersteling in een lange rij van moedige internationale daden. Hier ontmoet hem de heer Colenbrander, die ons waarschuwt tegen kleinmoedigheid en tegen overmaat van schroom. Gaarne schaar ik mij geheel aan hunne zijde. Aan het erfdeel, dat onze voorouders ons hebben nagelaten, aan onze goede afkomst, aan ons historisch verleden ontleenen wij niet alleen het recht, doch zijn wij inderdaad verplicht om naar buiten manmoedig op te treden. Daar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek een ‘Cort ende warachtich verhael van de vermaerde Zeestrijdt en loffelycke victorie’ door den manhaften Admiraal Generaal Adriaens Janssen Pater behaald op Don Antonio d'Oquendo Biscayn bij de Bahia de Todos los Santos in het jaar 1631. De schrijver van dat korte verhaal vermoedt, dat men het van zijn held wellicht onvoorzichtig zal vinden, dat hij met 18 kleine scheepjes 54 Spaansche vaartuigen, waaronder 17 galjoenen | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
heeft aangevallen, doch voor degenen, die zoo denken heeft hij de volgende terechtwijzing: ‘De bloode ende vertsaechde herten en hebben geenen beteren deckmantel, als het voorwenssel van Politycke voorsichticheyt.’ Van die versaagde harten, van die politiek voorzichtigen waren er in 1631 klaarblijkelijk ook reeds in ons vaderland. Maar niet van hen hebben wij ons historisch verleden, onze beteekenis in de wereld geërfd. Ons erfdeel hebben wij van mannen als Pater. De beschrijver van den vermaarden zeeslag vertelt, hoe Pater het Spaansche Admiraalschip op zijde loopt en er zich aan vastklampt; hij deelt ook mede hoe een tweede galjoen d'Oquendo te hulp komt en op zijn beurt Pater aan boord legt; hij weet dat diens schip tusschen de twee groote Spaansche galjoenen bekneld, in brand vliegt, doch het uiteinde van onzen landgenoot schijnt hem niet met zekerheid bekend te zijn geweest. Maar enkele jaren geleden vernam ik van een Braziliaansch officier het verhaal, dat in diens marine en bij de Spanjaarden en Portugeezen is bewaard gebleven. Hij vertelde aan een tafel met Duitsche, Fransche, Zweedsche, Deensche, Oostenrijksche en Italiaansche officieren, hoe men Pater, toen zijn schip in brand vloog, had toegeroepen zich over te geven, maar dat deze de vlag om zich heen had geslagen en haar uit de handen van den vijand willende redden, over boord was gesprongen, met de woorden: ‘De oceaan is een waardig graf voor een Hollandsch Admiraal.’ Er volgde daarop aan tafel een oogenblik van stilte - een internationale hulde aan den gesneuvelden held. Een kort oogenblik slechts. Maar voldoende om duidelijker dan ooit te voelen, dat onze beteekenis onder de mogendheden een erfdeel is van de onversaagde harten, welke wars waren van den dekmantel der politieke voorzichtigheid. Moet echter ook een natie haar erfdeel niet erwerben um es zu besitzen? Zeer zeker, en wanneer dan ook, gelijk in het jongste Novembernummer van dit tijdschrift is geschied, de zeeofficieren worden opgeroepen om het denkbeeld van een wereldstrijdmacht te helpen uitwerken, dan zal zulk een oproeping niet te vergeefs weerklinken bij hen, kindskinderen van Tromp en De Ruyter, mede-erfgenamen van de glorie, welke deze Bestevaers voor ons land hebben verworven. | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
Er is ook een praktische reden, waarom het jammer zou zijn, indien de Marine niet op zulk een denkbeeld reageerde. De Leidsche Hoogleeraar vraagt van Nederland, ‘een daad die richting geeft, die een praecedent stelt, die er van zelf toe brengen zal telkens een stap naar hooger te doen, maar die nochtans, hoewel vrij van halfheid, voorzichtig is.’ Wanneer wij deze richting uit willen, dan zullen wij ongetwijfeld zoeken naar een lijn van minsten weerstand, wij zullen zoeken op welk terrein de eerste stap naar de wereldstrijdmacht de minste moeilijkheden geeft en ongetwijfeld zal dit zijn op het groote internationaal gebied, de zee. Het is alsof men dit in Amerika eveneens voelt, want de meeste uitingen in de richting van een internationale strijdmacht hebben betrekking op een internationale vloot en ook, als de heer Bartholdt, afgevaardigde uit Missouri, spreekt van een gezamenlijk optreden van Amerika, Engeland en Duitschland, heeft hij zeer zeker meer het oog op de overweldigende zeemacht dezer landen, dan op hunne strijdkrachten te land. Verder kan het nauwelijks verwondering baren, dat men in de eerste plaats de aandacht schenkt aan een wereldstrijdmacht ter zee, als men dagelijks hoort en leest van de steeds toenemende uitrustingen te water, terwijl het niet te ontkennen valt, dat het meeste gevaar voor een grooten oorlog voortvloeit uit handels- en kolonialen naijver. | |||||||||||
II.In hoever hebben voorstanders van een wereldstrijdmacht ter zee ook de hulp van den marine-officier noodig? Zij vragen om diens technische kennis, alleen al voor de kwestie van samenwerking der nationale vlootdeelen tot één, zij het voorbijgaand, internationaal geheel; en voor de vraag, welke onzer militaire uitgaven bij dit nieuwe doel kunnen wegvallen. Gaarne zal worden getracht hier iets van het gevraagde te geven en wel aan de hand van het drietal bereidverklaringen, welke naar meening van den heer van Vollenhoven zeer tijdig vóór de derde Vredesconferentie aan alle Staten zouden moeten worden kondgedaan. Deze zijn: ‘1o. Wanneer een vonnis van het Haagsche arbitragehof | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
of van een anderen internationalen rechter niet vrijwillig wordt nagekomen, en dat hof of die andere rechter dan wel de in het gelijk gestelde partij ten uitvoer legging met den sterken arm verlangt, dan verbinde zich de regeering om voor die wapenactie zoodanig deel van de Nederlandsche vloot beschikbaar te stellen als eenerzijds door het doel gevorderd wordt en anderzijds op dat oogenblik niet onmisbaar is, naar het oordeel der regeering voor Nederlandsche belangen; natuurlijk alleen voor zoover dat vlootdeel, al dan niet in samenwerking met andere vloten, berekend is voor het beoogde doel. Een op dezen voet ageerend eskader voert dan, om zijne functie aan te duiden, een internationale vlag, een generaliteitsvlag, in top, waarvan - dit ware ter conferentie te bepalen - het voeren alleen wordt toegestaan bij brief van het arbitragehof of van het prijzenhof: een vlag van effen goud bijvoorbeeld (een oriflamme) of als embleem van vreedzame kracht, een gouden hamer op blauw. 2o. Zijn in een tractaat, dat ook Nederland bindt, regels opgenomen op de plichten der oorlogvoerenden tegenover de onzijdigen (staten zoowel als individuen en handelsvaartuigen), en worden tijdens een oorlog die plichten geschonden of met schending bedreigd door een of meer der oorlogvoerenden, dan verbinde zich de regeering om, op verzoek van den hulpverlangenden, onzijdigen staat, voor de handhaving van die regels zoodanig deel van de Nederlandsche vloot beschikbaar te stellen als eenerzijds door het doel gevorderd wordt en anderzijds op dat oogenblik niet onmisbaar is, naar het oordeel der regeering, voor Nederlandsche belangen; ook hier weer mits de scheepsmacht voor het doel berekend zij en ook hier onder een generaliteitsvlag, gevoerd krachtens brief van een der beide Haagsche hoven. 3o. Wanneer een eskader van een of meer vreemde mogendheden, al dan niet in samenwerking met Nederlandsche schepen, ageert met de internationale vlag in top, dan verbinde zich de regeering om, op verzoek van den vlootvoogd, voor zulk een vloot als steunpunten beschikbaar te stellen alle havens en reeden in moederland en koloniën (Nieuwediep, Sabang, Curaçao, en alle verdere) voor zoover niet enkele bepaalde havens op dat oogenblik onmisbaar zijn, | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
naar het oordeel der regeering, voor Nederlandsche belangen.’ Naar meening van Prof. van Vollenhoven zouden de andere mogendheden het voorbeeld van Nederland moeten volgen en ter vredesconferentie zou dan alles zoo mogelijk moeten worden overgegoten in collectieve tractaten. Ongetwijfeld staan wij hier voor een daad, welke richting gevende, toch voorzichtig is. Stellen wij om dit duidelijker te doen uitkomen eens het voorstel van Commander Kinkaid hier tegenover. Dit bevat niets meer of minder dan een conferentie van afgevaardigden van de ‘upper twelve’ onder de mogendheden, waarop zou worden besloten, dat de hooge contracteerende partijen een internationale vloot zouden bijeenbrengen van 144 slagschepen, 144 torpedobootjagers en 36 verkenners, waarvan elke mogendheid het twaalfde gedeelte zou leveren. Bij elke 12 slagschepen zouden 3 vlagofficieren behooren met den rang van schout-bij-nacht en deze 36 schouten-bij-nacht zouden gezamenlijk één groot-admiraal, één admiraal en één vice-admiraal kiezen. Als steunpunten voor de vloot zouden dienen neutraal verklaarde eilanden en havens in en aan den Atlantischen en Stillen Oceaan. Voor elk schip, dat in reparatie zou moeten gaan, zou de contracteerende mogendheid er een ander in de plaats moeten stellen en Commander Kinkaid veronderstelt, dat elke natie er haar trots in zou stellen haar beste gevechtseenheden aan de internationale vloot af te staan. Geen mogendheid zou het recht verliezen een eigen program van aanbouw uit te voeren, maar mochten de verwachtingen van Commander Kinkaid worden verwezenlijkt, dan zou het onderhouden van een eigen vloot boven en behalve het aandeel in de internationale zeemacht binnen eenige jaren duidelijk blijken dwaasheid te zijn. Sympathiek kan ons het voorstel van den Amerikaanschen Overste voor het oogenblik nog niet zijn, want het sluit de kleine mogendheden geheel uit en de tijd schijnt voorts niet rijp voor zulk een verreikenden stap als door hem gewenscht. Bovendien rijzen al dadelijk ernstige bezwaren als daar zijn: oplegging van gelijke lasten aan de grootere mogendheden, hoewel deze volstrekt niet gelijke grootheden zijn, en het gebruik van slechts een gedeelte van de zeemacht der betrokken mogendheden tot het zoo noodig met geweld ten | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
uitvoer leggen van een vonnis. Deze fout in het systeem treedt minder aan het licht, omdat Commander Kinkaid zulk een reusachtige slagvloot wil doen bijeenbrengen, maar alleen de allergrootste mogendheden zullen in staat zijn hun deel van 12 slagschepen, 12 jagers en 3 verkenners te leveren. Brengt men de aandeelen der leidende naties op de helft, zoodat het totale aantal slagschepen slechts 72 wordt, dan springt de door mij bedoelde fout sterker in het oog. Aannemende, dat bijv. Engeland zou moeten gedwongen worden zich aan een vonnis te onderwerpen, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de internationale slagvloot met de nadeelen, die haar altijd intrensiek minder sterk doen zijn dan een numeriek even sterke vloot van één land, bij een zeestrijd het onderspit zou delven. Zullen dan de elf leidende naties, wier 66 slagschepen geslagen zijn, niet hunne resteerende strijdkrachten moeten inzetten om Engeland te bedwingen? Ongetwijfeld ja, maar dan bestaat toch groote kans op een nieuwe nederlaag der verbonden strijdkrachten, van welke zeer krachtige eenheden aan de internationale vloot waren afgestaan, terwijl er niets van samenwerking geregeld zal zijn, er geen plan de campagne zal bestaan, en men zal staan tegenover een zeemacht, sterk door eenheid en door het bewustzijn reeds één strijdmacht van elf mogendheden te hebben teruggewezen. Ook is het uit den tijd, dat wanneer A. in oorlog is met B, en C is volgens een tractaat verplicht B met schepen of hulptroepen te steunen, dit zou kunnen geschieden zonder dat C in oorlog komt met A. Een tweetal eeuwen geleden kende men deze opvatting, doch thans niet meer. Toch zou men dien toestand opnieuw in het leven roepen, indien men een aantal schepen leverde voor de internationale vloot, welke met geweld een vonnis zou gaan ten uitvoer leggen en zelf op vredesvoet met het weerbarstige land zou willen blijven verkeeren. Voor het verzekeren van het militaire succes bij een actie tegen een onwilligen staat pleit er dus veel voor, dat de mogendheden geen deelen hunner eigen vloot afstaan tot het vormen eener internationale strijdmacht, doch voorloopig althans zich bereid verklaren tot een gecombineerde actie der nationale vloten, daarbij het volle gewicht hunner | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
macht ter zee in de weegschaal werpend. Ongetwijfeld zal dan ook een grootere preventieve werking worden verkregen en hiernaar zal zeker in de allereerste plaats moeten worden gestreefd. Intusschen zal het tegenover een kleine mogendheid, welke zich onwillig mocht toonen om zich aan een vonnis van het hof van arbitrage te onderwerpen, zeker niet noodig zijn, dat de geheele wereld gaat mobiliseeren. Daarom is m.i. de vorm, waarin de heer van Vollenhoven zijn voorstel heeft gegoten, zeer gelukkig, nl. dat de regeering zich verbinde om zoodanig deel van de Nederlandsche vloot beschikbaar te stellen als eenerzijds door het doel gevorderd wordtGa naar voetnoot1) en anderzijds op dat oogenblik niet onmisbaar is, naar het oordeel der regeering, voor nederlandsche belangen. Worden ook vreemde regeeringen bereid gevonden een zelfde verklaring af te leggen als de Nederlandsche, dan zijn wij een heel eind op den goeden weg om te geraken tot een wereldstrijdmacht en hebben wij een geschikte basis voor hare verdere ontwikkeling. Allereerst dient nu de vraag te worden beantwoord hoe zal worden bepaald, welke vlootdeelen der nationale zeemachten voor het bereiken van een zeker doel worden gevorderd. Uit den aard der zaak zal dit moeten geschieden door zeeofficieren en daar de mogendheden er zeker niet onmiddellijk toe zullen kunnen besluiten een dergelijke macht te stellen in handen van één man - aangenomen nog dat dit wenschelijk ware - zal de bevoegdheid tot oordeelen moeten komen aan een college en in verband met de gewichtige taak van dit lichaam, aan een college van vlagofficieren. Een admiraals-college dus. Omtrent de wijze, waarop het in beginsel zou moeten worden samengesteld, hebben wij een leidraad aan de samenstelling van het aanstaande internationale prijzenhof. Hierin hebben vijftien rechters zitting, doch hiervan hebben er acht vaste plaatsen, welke benoemd worden door de acht groote mogendheden, terwijl de zeven andere beurtelings door de overige mogendheden worden benoemd. Een soortgelijke regeling zou ook gewenscht zijn voor het admiraals-college. Het is toch billijk, dat degenen, die machtiger zijn ter zee en moeten zijn, omdat zij er meer belangen hebben, ook meerdere stem in het kapittel hebben. | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
Wil het admiraals-college zijn taak kunnen verrichten, dan zal het moeten beschikken over gegevens van alle marines omtrent getalsterkte der schepen, hunne waterverplaatsing, bewapening, snelheid, omtrent dokgelegenheden, kolenvoorraden enz. enz. Zeer veel dezer gegevens zijn in allerlei boeken te vinden, doch daargelaten, dat er in zulke boeken wel eens foutieve opgaven voorkomen, heeft een college als boven genoemd recht op officieele cijfers en de aangesloten mogendheden zullen zich dus moeten verplichten deze te verstrekken. Het is echter niet voldoende, dat een lichaam als het admiraals-college de hoegrootheid der vlootdeelen bepaalt, wanneer een der aangesloten staten een beroep doet op de hulp der anderen. Het college moet ook een plan de campagne opmaken aan de hand der verstrekte gegevens en in verband met de door het college noodig geachte sterkte der internationale scheepsmacht. Beide staan in nauw verband met elkander en het plan de campagne moet er zelfs eerst zijn, voor men bepalen kan, hoeveel en welke hulp van elke mogendheid moet worden gevraagd. Hier dienen wij even stil te staan bij een noodzakelijk verschil tusschen de samenstelling van het prijzenhof en het admiraals-college. Terwijl toch een oorlogvoerende mogendheid het recht heeft, dat er van haar een rechter deelneemt aan de beoordeeling van alle kwesties, welke uit dien oorlog voortspruiten, dient aan een vlagofficier van de mogendheid, tegen welke door een tweede mogendheid hulp is ingeroepen, juist de toegang tot het college te worden ontzegd. Thans moeten wij ons eenige oogenblikken bezighouden met de vraag, hoe de aanvoering der internationale scheepsmacht of beter der gecombineerde vloten of vlootdeelen zal moeten geschieden. Daar de vlagofficieren der kleinere mogendheden niet geoefend zijn in het aanvoeren van groote eskaders en de schepen der kleinere marines er in den regel niet op gebouwd zijn om zich aan het hoofd van een slagvloot te stellen, is het niet alleen uit een billijkheidsoogpunt, maar ook ter wille van een in de praktijk goed werkende regeling noodzakelijk, dat als regel de aanvoering, zal geschieden door vlagofficieren van groote mogendheden. Uitzondering hierop zou kunnen gemaakt worden, wanneer de rustver- | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
stoorder is een kleine mogendheid, bijvoorbeeld Venezuela. De internationale scheepsmacht benoodigd tegen dit land kan zeer zeker ook worden aangevoerd door een vlagofficier eener kleinere natie en er zou dus hier geen reden aanwezig zijn om aan die van de groote mogendheden de voorkeur te geven.
De volgende regeling zou dus wellicht kunnen dienen:
| |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
| |||||||||||
III.Misschien zal men opmerken, dat de hier voorgestelde regeling geen internationale vloot geeft. Het valt niet te ontkennen, dat die opmerking juist is, maar niettemin krijgt men de nationale vloten in dienst van, wat Prof. van Vollenhoven noemt de generaliteit. En als begin is dit reeds een groote stap in de goede richting. Ongetwijfeld zal van de gesloten overeenkomst een groote preventieve kracht uitgaan, doch ook wanneer deze niet afdoende mocht blijken te zijn, en de verbonden vloten werkelijk eens ten strijde mochten worden opgeroepen, zal eene doeltreffende actie mogelijk zijn. Nemen wij, om als voorbeeld te dienen, eens aan, dat Engeland zich, ondanks het gesloten tractaat, weigert te onderwerpen aan een uitspraak van het Hof van Arbitrage | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
ten gunste van Duitschland en dat dit een beroep doet op de aangesloten mogendheden. Dan zal het plan de campagne als volgt kunnen worden vastgesteld, waarbij eenvoudigheidshalve alleen de groote mogendheden en Nederland worden genoemd. Duitschland en Rusland beletten allen Engelschen handel op de Oostzee, Frankrijk, Italië en Oostenrijk dien op de Middellandsche zee, de Vereenigde Staten dien op de Westkust van Amerika en door het toekomstige Panama-kanaal en Japan dien in den Stillen Oceaan, Nederland bedreigt, steunende op de Zeeuwsche gaten, de scheepvaart op Londen en gebruik makend van Poeloe Weh de vaart door Straat Malakka. Zijn bovendien alle havens ter wereld behalve die van Engeland zelf en van zijne kolonien voor het Engelsche handelsverkeer gesloten, dan zal de Engelsche scheepvaart in eenige dagen geheel stilstaan. Is de pressie aldus uitgeoefend niet voldoende, dan kan de samentrekking der verbonden vloten beginnen. Engeland kan niet beletten, dat de Japansche vloot zich vereenigt met die der Middellandsche Zeemogendheden. De Amerikaansche slagvloot kan zich vereenigen òf met de Middelandsche Zeevloot, òf met de Duitsch-Russische schepen in de Oostzee om door het Keizer Wilhelm-kanaal, dat spoedig voldoende diepte zal hebben, in de Noordzee te komen. Zelfs de geweldige Engelsche Zeemacht zal bij zulk een conflict niet voldoende schepen kunnen afzonderen om de route der Amerikaansche vloot te verkennen en deze afzonderlijk te slaan. Is deze vloot gearriveerd, hetzij in de Middellandsche-, hetzij in de Oostzee, dan is het feit m.i. ten nadeele van Engeland beslecht. Ongetwijfeld zullen er verschillende moeielijkheden moeten overwonnen worden om van de heterogene internationale vloot een zoo goed samenwerkend geheel te krijgen als mogelijk is. Zoo heeft men bijv. de kwestie van de seinen. Maar reeds nu bestaan er internationale seinmiddelen en een internationaal seinboek en wat het admiraals-college dus te doen zal hebben, is deze seinmiddelen geschikt te maken voor oorlogsgebruik. Het nadeel is, dat de wederspannige natie, tegen welke zal moeten worden opgetreden, de seinen der ìnternationale vloot zal kennen, doch hieraan is tegemoet te komen door middel van een geheimen sleutel. Ook thans | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
gebruikt men algemeen bij de draadlooze telegrafie het Morsestelsel, maar in oorlogstijd wordt een geheime sleutel gebruikt, welke periodiek veranderd wordt. Het bevelhebberschap zal ook altijd een moeilijke kwestie blijven en zeer terecht schreef dan ook de Commandant voor het Koninklijk Instituut der Marine:Ga naar voetnoot1) ‘Ongetwijfeld zullen in de internationale strijdmacht hooge eischen worden gesteld aan het karakter der personen. Indien ergens dan zullen er in zulk een gemengde macht stille krachten werken, zoolang niet door de officieren een zeer hoog ethisch standpunt is ingenomen.’ Terecht vroeg in verband hiermede de Chef dezer opleiding tot Zee-officier ook of het wel overal als eerste eisch der opleiding wordt beschouwd mannen in den besten zin des woords te vormen, overtuigd als men behoorde te zijn dat ‘character is of more value than science.’ Toch zijn zoowel de regeling van het bevel als het vaststellen der seinen vraagstukken, welke reeds meermalen zijn opgelost. Tusschen het gezamenlijk optreden van Italië en Oostenrijk in de Middellandsche zee als leden van den Driebond en dat van de gezamenlijke Middellandsche Zeemogendheden als onderteekenaars van het hier meermalen genoemde tractaat bestaat geen principiëel verschil en ook de geschiedenis leert, dat het opperbevel over verbonden strijdkrachten meermalen in goede handen is geweest en ook de onder-bevelhebbers zich dikwijls voor hun taak ten volle berekend hebbend getoond. De grootste moeilijkheden bij een gezamenlijke actie van bondgenoten zijn echter steeds voortgesproten uit verschil van politieke belangen. Gaan deze samen dan kunnen alle moeilijkheden worden opgelost; gaan zij niet samen, dan bestaat het gevaar, dat ieder der verbonden partijen haar eigen doel najaagt en zullen goede regelingen niets helpen. Zulk een kwaad wordt echter voorkomen, indien de hooge contracteerende partijen overtuigd zijn, dat de uitspraken van het hof van arbitrage en de neutraliteitsregels dienen te worden nageleefd en dat het belang van allen medebrengt dat de staat, welke zich wederspannig toont, met geweld tot rede wordt gebracht. Hier is ook nog een reden, waarom het wenschelijk is | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
dat de staten zich bereid verklaren hun geheele macht ter zee in te zetten voor het bereiken van het beoogde doel. De kans van door een wederspannige geslagen te worden is dan het kleinste en nu levert samenwerking wel de minste moeilijkheden op, zoolang men aan de winnende hand is. Het politieke doel, dat verbonden partijen najagen, is toch altijd te bereiken door de kracht in den tegenstander te breken en daardoor is een basis voor gemeenschappelijk aanvallend optreden in zekeren zin gemakkelijk te vinden. Maar zoodra men verdedigend te werk moet gaan, treden de particuliere belangen van elk der verbonden partijen dadelijk veel meer op den voorgrond en bij het voeren van een verdedigenden oorlog zal geen der geällieerden gaarne zijn kust ontblooten van de eigen scheepsmacht terwille van de vereeniging met de scheepsmacht van een bondgenoot. De gezamenlijke actie moet dus haast noodzakelijk aanvallend wezen en hiervoor heeft men den besten waarborg als elk der verbonden partijen voor het gemeenschappelijke doel zooveel mogelijk al zijne strijdkrachten ter beschikking stelt. Met het sluiten van het hier bovengenoemde tractaat, met het vormen van een admiraals-college is zooals gezegd nog slechts een eerste stap gedaan in de richting eener wereldstrijdmacht ter zee. De vraag blijft te beantwoorden, hoe deze zich verder zal ontwikkelen, en ook welke onzer militaire uitgaven bij dit nieuwe doel kunnen wegvallen. Deze vragen houden direct verband met elkander en al is het niet mogelijk met cijfers te werken, toch is het niet ondoenlijk in enkele losse trekken aan te geven hoe de loop van zaken zou kunnen zijn. Niet alleen de geschiedenis onzer vijf admiraliteiten, noch alleen die onzer zeven provinciën leert, dat wanneer men strijdkrachten moet afstaan of onderhouden voor een bepaald doel, waardoor ze niet direct ten eigen bate worden aangewend, de neiging zeer groot is om op die uitgaven zooveel mogelijk te beknibbelen en er zich zelfs, waar het kan, aan te onttrekken. Deze neiging, welke bepaald gevaarlijk kan worden voor de internationale vloot van Commander Kinkaid, vooral zoolang de groote mogendheden voor zichzelf ook nog reusachtige slagvloten onderhouden, is een voordeel zoodra de verschillende mogendheden er toe kunnen komen verklaringen af te leggen als hierboven bedoeld. Want waar | |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
elke natie aan de eene zijde in het arbitrage-hof en de neutraliteitsregels een waarborg heeft, dat hare rechten niet zullen worden verkort, waar zij aan de andere zijde de overtuiging zal hebben, dat zij niet alleen den strijd tegen de geheele wereld of een groot deel daarvan zal kunnen aanvaarden, waar zij bovendien zal inzien dat ten slotte haar oorlogsuitgaven alleen zullen dienen om aan de uitspraken van het arbitragehof en aan de opzettelijke regelingen der vredesconferenties zoo noodig kracht bij te zetten, daar zal al spoedig de neiging waarneembaar zijn die uitgaven te verminderen. En waar die neiging eene zeer natuurlijke is, zal ongetwijfeld ook wel de basis, waarop die vermindering kan geschieden, worden gevonden. Tot hoever die vermindering kan gaan is moeilijk te zeggen. Of het misschien in de toekomst wenschelijk en mogelijk zal blijken te zijn, dat elke natie jaarlijks een gedeelte der bespaarde uitgaven afzondert en stort in een gemeenschappelijke kas tot het scheppen eener waarlijk internationale vloot, terwijl de nationale vloten in beteekenis steeds verminderen en geleidelijk afgeschaft worden, ook hieromtrent is thans nog niets te voorspellen. Doch mocht men zoover kunnen komen, dan zullen er geen slagschepen meer noodig zijn, dan zullen de torpedobooten kunnen verdwijnen en zullen snelle kruisers met wat middelbaar of licht geschut het aangewezen scheepstype voor de wereldstrijdmacht der toekomst zijn. Want de eenige strijdkrachten, welke zij tegenover zich zouden kunnen krijgen, zouden zijn gewapende handelsstoomers van een staat, welke de rust in gevaar zou brengen. En tegen onrustverwekkers in Nederland trekt men ook niet uit met veldgeschut, maar is een revolver of een karabijn voldoende. | |||||||||||
IV.Een enkel woord tot besluit. De eerste stap tot het organiseeren van een wereldstrijdmacht ter zee moet nog gedaan worden en voor wij tot een waarlijk internationale vloot zullen zijn gekomen, zal de menschheid nog een langen weg hebben af te leggen. Aan ontwapening behoeft Nederland dan ook thans nog niet te denken. Integendeel, als de hoop verwezenlijkt zal worden, dat de regeering, die het land opwaarts wil voeren, onder | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
zich zal voelen de spankracht der natie, dan zal de natie eerst moeten weerstand kunnen bieden aan den druk van buiten. Eerst moet Nederland zich zelf kunnen zijn en blijven, voor in het ‘kleine volk’ voldoende spankracht aanwezig kan zijn om zich uit te zetten tot eene ‘groote natie’. En mocht Nederland niet toonen bereid te zijn tot de noodige offers voor het bewaren zijner onafhankelijkheid, dan zal elk zijner voorstellen ter 3e Vredesconferentie om tot een wereldstrijdmacht te geraken met hoongelach mogen worden begroet. Want dan zal het een doorzichtige poging lijken van de Chineezen van Europa om zonder een premie te betalen, eene verzekering te sluiten tegen het verlies van 's Lands onafhankelijkheid. Maar wij hopen beter van Nederland. Wij hopen, dat het Nederlandsche volk zal weigeren het voorwendsel der politieke voorzichtigheid te gebruiken als dekmantel voor schroomvalligheid zoowel bij het in orde brengen van 's Lands defensie als - bij het brengen van het vraagstuk der internationale bewapening ter vredesconferentie. De wereld is in de laatste tientallen jaren meermalen getuige geweest van internationale vlootdemonstraties met niet altijd even vriendschappelijke bedoelingen; maar zij heeft het ook mogen aanschouwen, dat de naties hunne schepen gezamenlijk deden opstoomen om een blijk van hartelijke deelneming te geven in de feestvreugde van een bevriend volk. Moge de dag niet meer ver verwijderd wezen, dat de mogendheden, groot en klein, in beginsel besluiten tot het vormen van een wereldstrijdmacht ter zee, tot het stellen der oorlogsvloten in den dienst van het recht. Dat dan tevens moge worden besloten een eskader uit te zenden van schepen van alle natiën om op indrukwekkende wijze den volkeren kond te doen, dat de oorlogsbodems, oorspronkelijk gebouwd om den vreedzamen handelaar te beschermen, thans een nog schoonere roeping zullen hebben te vervullen en dat door de macht dier stalen strijders glijdend langs de blauwe wateren, ‘de bergen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht’.
H.E. van Asbeck. |
|