De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
De ontdekking van ‘onze west’.Neiging tot ‘hero-worship’ bestaat bij ons Nederlanders in het algemeen niet. Dat is wellicht ten deele toe te schrijven aan onze nuchterheid, onzen afkeer van reclame en in zooverre dus een gevolg van goede eigenschappen, maar toch valt hier eerder van een gebrek bij ons volk te spreken. Tenzij het menschen betreft, die eenige honderden jaren dood zijn, zal een Nederlander voor het werk van een van zijn landgenooten niet licht in vervoering geraken; pas wanneer het buitenland groote waardeering voor zulk werk toont, wordt het anders. Misschien is de verklaring van deze eigenaardige karaktertrek ook te vinden in onze achterlijkheid op menig gebied, die pas in de tweede helft van de 19e eeuw begon te verdwijnen, om plaats te maken voor het opgewekte leven, dat thans zoo telkens en telkens weer te constateeren valt; wij zijn er nog niet aan gewend, dat wij zelf wat kunnen en durven en wij gelooven daarom niet zoo heel gauw aan het succes van landgenooten. Er moet dan een of andere gebeurtenis plaats hebben, die indruk maakt op het publiek, om tot een algemeene huldiging te komen van mannen, die zich bizonder onderscheidden. Als zoodanig noem ik b.v. de beklimming van den Wilhelminatop door de heeren Lorentz en van Nouhuys. Niet alleen kwam de geestdrift over deze daad tot uiting op de groote vergadering den 21en Mei 1910 te Amsterdam gehouden, maar veel sterker blijkt die bij de lezingen van Mr. Lorentz in tal van steden van ons land, waar het publiek zich verdringt om een plaats machtig te | |
[pagina 302]
| |
worden, ten einde den ontdekkingsreiziger te kunnen zien en hooren. Het was hier dat ééne feit - de beklimming van den sneeuwtop - die machtig werkte op de verbeeldingskracht van het publiek. Ik ben overtuigd, dat wanneer de tweede expeditie Lorentz even belangrijk geweest ware als thans, maar de sneeuwtop er niet de bekroning van gevormd had, dit algemeene enthousiasme niet merkbaar geweest zou zijn, de belangstelling beperkt gebleven ware tot een betrekkelijk kleinen kring. Dit is duidelijk genoeg, wanneer men let op het stilzwijgen, waarmee andere expedities door het publiek voorbij worden gegaan. Ik wensch bij niemand achter te staan in bewondering voor de verrichtingen van de tweede expeditie Lorentz, maar ik meen toch, dat het onbillijk is, dat zooveel ander exploratiewerk in onze koloniën nauwelijks gekend wordt, vooral omdat inderdaad in de laatste twintig jaar door Nederland veel is ingehaald, van wat - men kan wel haast zeggen - eeuwen verzuimd werd. Voor zulk exploratiewerk, nu echter niet in Oost-Indië, maar wel in onze Amerikaansche koloniën, kom ik hier de aandacht vragen. Wellicht zal men zich verbazen over den titel van dit artikel en bij het lezen daarvan gedacht hebben aan een historische verhandeling. Wat ik hier vertellen wil, is wel geschiedenis, maar geschiedenis van de laatste tien jaar en toch is de titel van het stuk niet onjuist, want inderdaad was het grootste gedeelte van Suriname tot voor korten tijd voor ons onbekend land en pas thans kunnen wij verklaren, dat wij in hoofdtrekken weten, hoe dat land er uit ziet, dat het land ontdekt is. Tien jaar geleden was ⅔ van de kolonie volslagen terra incognita, thans is de witte plek op de kaart van Suriname verdwenen. Voor acht jaar heb ik in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op het exploratiewerk, dat toen in vollen gang was; daaraan aansluitend zou ik er nu nog iets verder van willen vertellen, nu de overlevende deelnemers van de laatste expeditie in het moederland teruggekeerd zijn. Ik mag er dan wel even aan herinneren, dat het onderzoek van Suriname jarenlang stil had gestaan, totdat met het begin van de 20ste eeuw een op zichzelf staande expeditie onder leiding van Dr. H. van Cappelle een in hoofdzaak geologisch | |
[pagina 303]
| |
onderzoek van de Nickerie-rivier instelde en in 1901 de Coppename-expeditie onder leiding van den Heer L.A. Bakhuis de verkenning van den bovenloop en van de bronnen van de Coppenamerivier op zich nam. Deze laatstgenoemde tocht was georganiseerd door drie vereenigingen, namelijk de Vereeniging voor Suriname, de Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek van de Nederlandsche Koloniën en het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Deze drie benoemden een Commissie tot wetenschappelijk onderzoek van Suriname, waarvan de oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië Jhr. C.H.A. van der Wijck voorzitter werd, terwijl al spoedig de heer Bakhuis als secretaris daarvan optrad. De genoemde Commissie heeft zich nu niet beperkt tot de eerste expeditie, nadat gebleken was, dat deze belangrijke resultaten had opgeleverd, maar heeft ook het patronaat op zich genomen van de zes volgende tochten. In het begin werkten de drie genoemde vereenigingen min of meer gelijkelijk samen, om die tochten mogelijk te maken, ofschoon toch het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap in zooverre de moeilijkste taak op zich nam, omdat het voor het bijeenbrengen van de nog noodige geldmiddelen zorg droeg. Bij de laatste expedities was het trouwens uitsluitend dit Genootschap, dat ze organiseerde, met steun van de andere genoemde vereenigingen, terwijl de Commissie, hierboven vermeld, zich met de leiding in Nederland bleef belasten. De geldmiddelen ter bestrijding van de kosten der expedities werden gevonden ten deele door een Regeeringssubsidie, ten deele waren het de fondsen der genoemde Vereenigingen of gelden door particulieren bijeengebracht. Gewoonlijk betaalde de Regeering ⅔ der kosten tot een maximumbedrag van f 20.000.- voor elke expeditie; alleen voor de thans juist teruggekeerde naar de Corantynrivier heeft het subsidie minder bedragen met het oog op den toestand van 's Rijks schatkist. De Commissie had het voorrecht, dat de heer W.L. Loth, Gouvernementslandmeter te Paramaribo, die met de binnenlanden van Suriname goed bekend is en die zelf deelgenomen heeft aan de Coppename-expeditie, zich in de kolonie wel heeft willen belasten met de voorbereiding van de verschillende tochten. Het voordeel was natuurlijk zeer groot, | |
[pagina 304]
| |
dat een deskundige ter plaatse voor alles zorg droeg, reeds voordat de eigenlijke expeditieleden uit Europa aangekomen waren en deze voorbereiding heeft zeker niet weinig bijgedragen tot het welslagen der expedities; op dezelfde wijze heeft in Oost-Indië het Indisch Comité gewerkt bij de Borneo-expedities, de Siboga-expeditie en de drie Nieuw-Guinea-expedities, die uitgegaan zijn van de Maatschappij ster Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën (thans ook de Treub-Maatschappij). De werkwijze der expedities was deze, dat een rivier werd opgevaren en in kaart gebracht, terwijl, zoodra de bovenloop bereikt was, een bergtop in de nabijheid werd opgezocht. Deze werd dan beklommen, voor zoover noodig werd daar gekapt om panorama's te kunnen nemen van het omringende land en om metingen te kunnen uitvoeren naar andere gemakkelijk kenbare toppen. Deze handelwijze werd later op een of meer andere bergtoppen nog eens herhaald en dan werd getracht de metingen van de verschillende expedities met elkaar te vereenigen tot een kaart. Bovendien werd zooveel mogelijk verzameld, zoowel op geologisch gebied als botanisch en zoölogisch, terwijl daar waar zich de gelegenheid aanbood, ethnografische en linguistische studiën werden gemaakt. De Coppename-expeditie had de voorstelling, die men zich omtrent de binnenlanden van Suriname had gevormd, radicaal gewijzigd. Vroeger immers stelde men zich Suriname voor als een min of meer glooiend oploopend land, waarvan het hoogste deel dan gelegen zou zijn op de grens van Brazilië in het Toemoekhoemakgebergte, dat men bij de Fransche grens kende en waarvan men aannam, dat het zich ook verder naar het Westen uitstrekte. En daar werden nu midden in Suriname in het brongebied van de Coppename hooge gebergten ontdekt - het Wilhelminagebergte tot 1270 Meter hoog, de Emmaketen, het Bakhuisgebergte, - van wier bestaan men vroeger geen vermoeden had. Aansluitend aan de Coppename-expeditie volgde die naar de Saramacca. Leider was de luitenant-ter-zee A.J. van Stockum, die aan den vorigen tocht reeds deelgenomen had. Het gelukte hem niet alleen, het brongebied van de Saramaccarivier te bereiken, maar tevens van af den Hendriktop | |
[pagina 305]
| |
op 1080 Meter hoogte en van enkele andere bergtoppen af metingen te verrichten, waardoor het Saramaccagebied vastgelegd werd aan dat van de Coppename, terwijl het scheidingsgebergte tusschen Saramacca en Surinamerivier nader bekend werd. Op dezen tocht had moeten volgen een verkenning van den bovenloop en het brongebied van laatstgenoemde rivier; maar op verzoek van den toenmaligen Gouverneur van Suriname, den heer Lely, werd besloten eerst een tocht naar het Lawagebied te ondernemen, omdat dit met het oog op den eventueelen goudrijkdom hiervan en van den geprojecteerden spoorwegaanleg meer urgent te achten was. Achteraf gezien is het misschien jammer, dat zoo gehandeld is; vermoedelijk zouden de uitgaven voor één expeditie gespaard zijn gebleven, wanneer systematisch verder onderzocht was, in plaats van sprongsgewijze, zooals nu geschied is. Terwijl de Coppename-expeditie geduurd had van Augustus tot November 1901, moest de Saramacca-expeditie op een anderen tijd van het jaar vertrekken, daar het oorspronkelijke plan eenigszins in de war gestuurd was wegens het voorkomen van gevallen van gele koorts te Paramaribo. Deze tocht had dus plaats van November 1902 tot April 1903 en het bleek wel, dat die tijd van het jaar met het oog op de hevige regens minder gunstig was te noemen. De expeditie, die het Lawagebied zou exploreeren en die met het oog op de door haar te onderzoeken rivier de Gonini-expeditie werd genoemd, vertrok dan ook einde Juli 1903 van Paramaribo, om daar den 8en Januari 1904 terug te keeren. Leider was de eerste luitenant bij den topographischen dienst van het Nederlandsch Indische leger A. Franssen Herderschee, terwijl de luitenant-ter-zee C.H. de Goeje behulpzaam zou zijn bij de te verrichten waarnemingen. Het bleek, dat de beide rivieren, die samen de Gonini-rivier vormen, haar oorsprong nemen op een gebergte, het Oranjegebergte, dat nog op aanzienlijken afstand van de Braziliaansche grens gelegen is. Daarom werd tijdens den tocht het plan in zooverre gewijzigd, dat na afloop der exploratie van de Gonini-rivier nog eenige metingen verricht werden aan de Lawa-rivier, één op het Cotticagebergte in Fransch Guyana, een op den de Goejetop en een op den Knopaiamoi, een eigenaardige granietrots van | |
[pagina 306]
| |
510 Meter hoogte bij de bronnen van de Litanie, dus vlak aan de grens van Brazilië. De rivieren Lawa en Litanie waren vroeger reeds opgenomen door de Fransch-Hollandsche grenscommissie (in 1861), zonder dat evenwel bergtoppen bestegen waren, zoodat men toen geen overzicht gekregen had van het omringende land en geen metingen had kunnen uitvoeren. De thans verrichte metingen gaven nu echter geen aansluiting bij hetgeen door de beide vorige expedities was waargenomen, er bleef op de kaart een ledige ruimte daartusschen over. Een voordeel van dit opvaren van de Lawa en de Litanie was, dat de expeditie aanraking verkreeg met de daar wonende Indianen, zoodat de heer de Goeje in staat gesteld werd, iets van hun talen te leeren en ethnographische bizonderheden te noteeren. Dit kwam zeer ten goede aan de volgende expeditie, die van Juli tot December 1904 duurde en die onder leiding van dezelfde personen naar het brongebied van de Tapanahonirivier ging. De keuze was op deze rivier gevallen, omdat men hoopte op die wijze verbinding te zullen krijgen tusschen de waarnemingen van de beide voorafgegane expedities, terwijl het bovendien volgens geruchten mogelijk was langs voetpaden van de boven-Tapanahoni naar de Surinamerivier te komen en zoodoende ook van deze den bovenloop te verkennen. Den omgekeerden weg te volgen scheen niet geraden, omdat wel van de boven-Tapanahoni maar niet van de boven-Suriname met zekerheid vaststond, dat er Indianen woonden, die eventueel als gids dienst zouden kunnen doen, terwijl bovendien op de Gonini-expeditie gezien was, dat aan de boven-Tapanahoni alleenstaande hooge bergen aangetroffen werden, die geschikte punten voor metingen konden opleveren. Inderdaad deze metingen zijn geheel gelukt en daarbij werd gedeeltelijk verbinding verkregen tusschen de metingen aan de Saramacca aan den eenen kant en die aan de Lawa aan den anderen kant. De Tapanahoni met haar beide armen werd geheel in kaart gebracht en een groot gebergte ontdekt, dat het reeds bekende deel van het Toemoekhoemakgebergte vereenigde met het Oranjegebergte. Een groote granietrots van hoogst eigenaardigen vorm werd gevonden, de Kassikassima, jammer genoeg te steil om den top te kunnen beklimmen. Verder werd aanraking verkregen met de Indianen aan de | |
[pagina 307]
| |
boven-Paloemeu (een van de bronrivieren van de Tapanahoni). Dat de aanraking met die Indianen gemakkelijk gegaan is, kan niet gezegd worden; vooral de boschnegers trachtten die te verhinderen. De grootste moeilijkheden werden trouwens op elke expeditie ondervonden, zoodra onderhandeling met de boschnegers noodig werd. Het is bekend, dat van de hulp van deze lieden gebruik gemaakt moest worden voor het op- en afvaren van de stroomversnellingen en watervallen, waaraan de rivieren van Suriname zoo buitengewoon rijk zijn; zonder boschnegers zou men, volgens het algemeene gevoelen, de bronnen van die rivieren nooit hebben kunnen bereiken. Maar de onderhandelingen met die halve wilden zijn in het algemeen zeer onaangenaam: boschnegers weten niet, wat het beteekent, zich aaneen contract te houden, hebben geen begrip van de waarde van tijd, de hoofden hebben daarbij weinig invloed op de minderen, terwijl de invloed van ons Gouvernement op die boschnegers zeer gering genoemd kan worden en eindelijk... de boschnegers zien ons liever niet op de bovenrivieren verschijnen. Wie als lid van de Commissie tot wetenschappelijk onderzoek van Suriname geregeld tijding kreeg van zulk een expeditie, kon dan ook vooraf voorspellen, op welk oogenblik de brief met jammerklachten over de boschnegers komen zou; er lag zelfs iets komisch in de regelmaat, waarmee die brief verscheen, al weet ik zeer goed, dat op het tijdstip, waarop de brief geschreven werd, er van dit komische niets te bespeuren viel en alleen ergernis overbleef. Intusschen nooit hebben de boschnegers een expeditie doen mislukken, ook niet die naar de boven-Tapanahoni, ofschoon zij er daar ernstige pogingen toe hebben aangewend. Deze boschnegers oefenen namelijk een ruilhandel uit tusschen de daarboven gevestigde Indianen en de kustbewoners en zij weten zichzelf groote voordeelen daardoor te bezorgen. Om deze te behouden werden die Indianen met behulp van allerlei fabeltjes bang gemaakt voor de blanken en daarom moest voorkomen worden, dat zij ten slotte toch met blanken in aanraking kwamen. Het plan is echter gelukkig mislukt, de Indianen waren nog niet gevlucht, toen de heeren van de Tapanahoni-expeditie aan hun eerste dorp kwamen en daar wist de heer de Goeje vooral spoedig hun vertrouwen te winnen, waarbij hem zijn kennis van de Indianentalen aan de Lawa te stade | |
[pagina 308]
| |
kwam. Zoo gelukte het hem dan ook nog met behulp van die Indianen een landtocht te maken over het gebergte heen naar de Paroe, een rivier, die tot het stroomgebied van de Amazonerivier behoort. Bovendien werden tal van belangrijke ethnographica meegebracht en gegevens verzameld omtrent taal en gebruiken van deze stammen, die nog nooit met Europeanen in aanraking geweest waren en die alleen sagen hadden omtrent een blanken man, die jaren geleden bij stamverwanten was geweest (Robert Schomburgk bij zijn reizen in Britsch Guyana). In een voorwoord, dat aan het verslag van de Tapanahoni-expeditie was toegevoegd, verklaarde de Commissie het onderzoek naar de geographische gesteldheid van het binnenland van Suriname voor afgesloten: ‘Niet omdat het gansche binnenland tot aan de Zuidelijke grens in kaart is gebracht,... maar omdat in die kolonie nog te veel andere zaken dringend voorziening eischen om te mogen verwachten, dat het belangrijke bedrag beschikbaar zou worden gesteld, dat noodig zou wezen om ook dat ontbrekende deel in kaart te brengen’... Maar de Commissie wees er tevens op, dat een verder onderzoek noodig bleef en ten slotte toch den een of anderen dag zou moeten geschieden. Inderdaad werd het werk voortgezet en wel eerder dan verwacht had mogen worden, in hoofdzaak ten gevolge van een voorstel door den heer de Goeje gedaan. Naar aanleiding van hetgeen deze vernomen had van de Indianen aan de boven-Tapanahoni meende hij, dat het mogelijk zou zijn, vandaar langs voetpaden het stroomgebied van de boven-Corantijn te bereiken en eventueel, de Tapanahoni opgaande, terug te keeren langs de Suriname-rivier, terwijl in een ongunstig geval terugkeer langs de Tapanahoni open zou staan. Het denkbeeld viel in goede aarde bij het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap, dat het initiatief nam, om dezen tocht mogelijk te maken en met den verderen steun, die boven reeds vermeld werd, kwam ook deze tocht, de Toemoekhoemak-expeditie, tot stand, die van Juli tot December 1907 plaats had. Het moest dus ten deele een landtocht worden; dat maakte het noodzakelijk, de hoeveelheid mee te nemen voedsel tot het minimum te beperken en dus ook het aantal expeditieleden en dragers, verder wat | |
[pagina 309]
| |
voeding betreft ook zoo mogelijk te leven van hetgeen van de Indianen verkregen kon worden. Er kon dus ook geen sprake zijn van het maken van verzamelingen op natuur-historisch of geologisch gebied. Het aantal blanken, dat aan de expeditie deelnam, werd beperkt tot twee; behalve de Goeje ging de luitenant-ter-zee H. Bisschop van Tuinen als tweede mee. Het was een gewaagde onderneming en er bestond zelfs een oogenblik gevaar voor verhongeren, zoodat de terugtocht aanvaard moest worden langs denzelfden weg, die voor de heenreis dienst had gedaan. Maar het groote succes werd bereikt, dat nu de Braziliaansche grens op die plaats kon verkend worden; deze werd zelfs tweemaal overgetrokken, de voortzetting van het Toemoekhoemakgebergte vastgesteld en zoo het brongebied van de Corantijn bereikt. Deze expeditie heeft ook zeer veel nieuws opgeleverd omtrent de Indianenstammen, die het grensgebied van Suriname en Brazilië bewonen en omtrent de daar voorkomende plantenformaties; maar daarover zal ik hieronder nog enkele bizonderheden meedeelen. Het was de bedoeling, dat de heeren de Goeje en Bisschop van Tuinen - mocht de Suriname-rivier van uit het Zuiden niet te bereiken zijn - deze rivier zouden verkennen van Paramaribo uit, nadat zij van het grensgebied met Brazilië teruggekeerd waren. Maar vrij hevige malaria-aanvallen noodzaakten beide spoedig naar Europa terug te keeren, zoodat dit laatste plan niet tot uitvoering kon komen. Een afzonderlijke expeditie werd daarom uitgerust, om de bronnen van de Suriname-rivier te onderzoeken. Deze stond onder leiding van den luitenant-ter-zee J.G.W.J. Eilerts de Haan, terwijl als tweede topograaf aan de expeditie toegevoegd was de luitenant-ter-zee R.H. Wymans. Ook deze tocht had plaats in de maanden Juli tot November, nu van het jaar 1908, en ook hier werd een volkomen succes bereikt. Het bovenstroomgebied van de Suriname en van de beide bronrivieren, de Granrio en de Pikienrio werd volkomen verkend en daarbij tevens uitgemaakt - in tegenstelling met de heerschende meening - dat aan die rivier nergens Indianen te vinden zijn. Verschillende bergtoppen werden beklommen en van daaruit metingen verricht, waardoor nu de metingen van alle vroegere expedities aan elkaar vastgelegd werden. Het bleek verder, | |
[pagina 310]
| |
dat het Wilhelmina-gebergte geen voortzetting is van het Toemoekhoemak-gebergte, maar dat zich ten Zuiden ervan een ander gebergte verheft met toppen van 600-1000 Meter hoogte; daartusschen ligt het brongebied van de Granrio, maar ook van een rivier die naar het Westen stroomt en waarvan met groote waarschijnlijkheid mocht worden aangenomen, dat zij een zijrivier is van de Corantijn. Deze, de Lucie-rivier genoemd, bleek zoo breed en diep te zijn, dat zij zeker bevaarbaar geacht mocht worden en dit opende het vooruitzicht, om vandaar uit een volgende maal het laatste nog onbekende deel van Suriname te verkennen, namelijk het bovenstroomgebied van de Corantijn. Ook deze laatste tocht heeft thans plaats gehad; in Juli van het vorig jaar van Paramaribo vertrokken, zijn de deelnemers in de eerste dagen van April aldaar teruggekeerd. Helaas, niet allen! Ook nu was de luitenant-ter-zee Eilerts de Haan de leider; voordat de Lucie-rivier nog bereikt was, aan den bovenloop van de Granrio, werd deze aangetast door een hevigen malaria-aanval, die hem in enkele dagen ten grave sleepte. Alles was op de vroegere expedities zoo voorspoedig gegaan, dat aan dit gevaar haast niet meer gedacht werd, ook al waren herhaaldelijk malariaverschijnselen voorgekomen. Nu moest deze laatste tocht nog slachtoffers eischen (ook een neger bezweek aan de ziekte); een tragisch slot, dat ook in Nederland algemeen een diepen indruk gemaakt heeft! Gelukkig is de tocht zelf niet vruchteloos geweest; met buitengewone energie hebben de beide overlevende Europeanen, de tweede topograaf de luitenant-ter-zee C.C. Kayser en de officier van gezondheid K.N.M.J.F. Hulk besloten door te gaan en dit niettegenstaande de boschnegers verder elke hulp weigerden, daar zij in de ondervonden ongevallen slechte voorteekens zagen. Zonder de hulp van deze lieden, ervaren waar het betreft het overtrekken van stroomversnellingen en watervallen, heeft de expeditie toch, dank zij de medewerking der stadsnegers, nadat de Lucie-rivier afgezakt was, den bovenloop van de Corantijn verkend en daarbij o.a. het Indianendorp Apikollo bereikt, wat het uiterste punt was, waar de Toemoekhoemak-expeditie was gekomen. Hoewel uitvoerige bizonderheden omtrent de resultaten van dezen laatsten tocht nog niet bekend zijn ge- | |
[pagina 311]
| |
maakt, mag men aannemen, dat thans gezegd kan worden: Suriname is ontdekt, de witte plek op de kaart is verdwenen. Hoewel natuurlijk wat de details betreft nog zeer veel onbekend is, weet men nu in groote trekken hoe het binnenland van Suriname er uitziet. En met voldoening kan gezegd worden, dat dit alles bereikt is in den korten tijd van tien jaar, hoe kort vooral in vergelijking met de paar honderd jaar, waarin wij Nederlanders de kolonie Suriname reeds bezitten, zonder dat men omtrent dat binnenland veel te weten was gekomen. Wie van dit alles meer in bizonderheden kennis wil nemen, leze de reisverhalen door de leiders der opvolgende expedities geschreven, die alle opgenomen zijn in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en wel achtereenvolgens in de jaargangen 1902, 1903, 1904, 1905, 1908 en 1910, terwijl ook het verslag van de laatste expeditie daar verschijnen zal. Het is niet te ontkennen, dat een lezing van al die reisverhalen een zekere eentonigheid heeft, waar steeds weer dezelfde strijd met moeilijkheden van natuur en menschen beschreven wordt en waar in het algemeen ook de aard van het landschap niet veel afwisseling biedt. Toch brengt de persoonlijke geaardheid van de schrijvers mee, dat er verschil is en in dat opzicht zou ik vooral de aandacht willen vragen voor de beschrijving van de Saramacca-expeditie door den heer van Stockum en voor die van de Toemoekhoemak-expeditie door den heer de Goeje. Eerstgenoemde heeft een buitengewone belangstelling voor de levende natuur rondom hem, vooral voor de dierenwereld, laatstgenoemde stelt meer belang in menschen en wij krijgen door hem voor het eerst een kijkje in de Indianenwereld van Zuid-Suriname, die tot voor kort geleden ons nog zoo volslagen onbekend was. Hoewel het topographisch onderzoek bij alle expedities hoofdzaak was, is er gelukkig toch ook nog op andere zaken gelet. Alleen op de Toemoekhoemak-expeditie werd, zooals reeds gezegd is, niet of zoo goed als niet verzameld, omdat dit met het oog op de wijze waarop de tocht ondernomen moest worden, tot de onmogelijkheden behoorde. Maar overigens werd verzameld, voor zoover dit maar eenigszins ging. Het verzamelen der steenmonsters voor | |
[pagina 312]
| |
het geologisch onderzoek geschiedde meestal door den leider of den tweeden topograaf, het verzamelen op natuurhistorisch gebied door den medicus; als zoodanig fungeerden de heeren H.A. Boon, officier van gezondheid van het Nederlandsche leger, bij de Coppename-expeditie; P.J. de Kock, oud officier van gezondheid K.N.M., bij de Saramacca-expeditie; G.M. Versteeg, thans officier van gezondheid van het Nederlandsch Indisch leger, bij de Gonini- en de Tapanahoni-expeditie; Dr. J.H.A.T. Tresling, officier van gezondheid K.N.M. bij de Suriname-expeditie en, zooals reeds gezegd werd, de heer Hulk bij de Corantijn-expeditie; op de Nickerie-expeditie had de heer J.A. Tulleken, apotheker, biologisch verzameld. Deze heeren brachten zoowel materiaal van planten als van dieren bijeen; alleen de heer de Kock beperkte zich tot de laatstgenoemde levende wezens, omdat aan de Saramacca-expeditie ook werd deelgenomen door een botanicus, den heer Dr. A. Pulle, die uit den aard der zaak dus de zorg voor het planten-materiaal op zich nam. Het is te begrijpen, dat er verschil bestaat tusschen de verzamelingen der verschillende expedities, de een blijkt meer geschiktheid als wetenschappelijk verzamelaar te bezitten dan de ander. Maar in het algemeen kan toch wel gezegd worden, dat er voortreffelijk geconserveerd materiaal meegebracht is, zoodat dan ook, toen er later sprake was van het vinden van een medicus, die als botanisch verzamelaar deel kon nemen aan de 1e Zuid-Nieuw-Guinea-expeditie onder leiding van Mr. Lorentz, gebruik gemaakt werd van de omstandigheid, dat de heer Versteeg zich toen in Nederlandsch-Indië bevond. Hij heeft ook daar een prachtige collectie herbariummateriaal bijeengebracht, over de waarde waarvan maar één roep is ook bij de buitenlandsche specialisten, die het ten deele bewerken. Bij de boschnegers werden natuurlijk wel wat ethnographica verzameld en bovendien werd getracht, bizonderheden omtrent hun levenswijze, geloof, enz. te weten te komen, maar uit den aard der zaak beperkten de expedities zich op dit punt, omdat men van de boschnegers toch reeds vrij veel wist. Maar zoodra men in aanraking kwam met de Indianen, vooral met die aan den Paloemeu, die nog nooit Europeanen zagen, werd het heel anders; hier verzamelde dan ook vooral de heer de Goeje zooveel ethnographica, als maar eenigszins | |
[pagina 313]
| |
meegenomen konden worden en daaronder dingen, die nog in geen Europeesch museum te vinden waren. Bovendien trachtte hij de talen van die Ojana's en Trio's te leeren kennen, evenals hij het beproefd had aan de Litanie met de taal der Ojana's. Op deze wijze wilde hij iets zien door te dringen in het leven van deze natuurvolken, in hun denkwijze, natuurlijk voor zoover dit gedurende een zoo kort verblijf mogelijk is voor iemand, die als West-Europeaan zich haast niet verplaatsen kan in de voorstellingen van deze primitieve volken. Verzamelen alleen is echter niet voldoende, wil zulk een tocht resultaten opleveren; het verzamelde moet bewerkt worden door bevoegde personen en daarna moet die bewerking op schrift gesteld en gepubliceerd worden. Het spreekt eigenlijk zoo vanzelf, dat men het haast voor onnoodig zou kunnen houden, dat deze opmerking hier nog gemaakt wordt en toch blijkt dikwijls, dat een zoo eenvoudige zaak zelfs in Regeeringskringen niet altijd ingezien wordt. Men geeft b.v. subsidie voor de een of andere expeditie, maar begrijpt dan niet, dat de kosten voor publicatie der verkregen resultaten - waarmee natuurlijk niet bedoeld wordt een populair reisverhaal - noodzakelijk bestreden moeten worden, wil de geheele expeditie niet als waardeloos beschouwd worden. Hoe staat het nu in dit opzicht met de publicatie van de resultaten der Suriname-expedities? De resultaten op topographisch gebied vindt men natuurlijk in hoofdzaak in de uitvoerige kaarten door de leiders bewerkt, die met profielen en het verdere materiaal waarop zij berusten, ten slotte afgestaan zullen worden aan het Domeinkantoor te Paramaribo, maar die nu nog geborgen zijn op het Departement van Koloniën, terwijl een reproductie van de kaarten in bovengenoemde verslagen in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap is opgenomen; de overige gegevens zijn tevens als bijlagen aan die verslagen toegevoegd. Het ligt in de bedoeling, dat nu spoedig een geheel nieuwe kaart van onze kolonie het licht zal zien en dat alles daarna naar Paramaribo gezonden zal worden. De meegebrachte steenmonsters kwamen terecht ten deele in de verzamelingen van de Rijks-Universiteit te Leiden, ten deele in die van de Technische Hoogeschool te Delft. De determinatie geschiedde door verschillende onderzoekers, de | |
[pagina 314]
| |
heeren Professoren Molengraaff, Schroeder van der Kolk en Grutterink en de mijningenieurs de heeren Moerman, van Thie en von Faber. Laatstgenoemde heeft trouwens ten deele de Gonini-expeditie meegemaakt. In bijlagen bij de bovengenoemde verslagen werd de determinatie van de steenmonsters opgenomen, maar verder is er geen samenhangend verhaal van de ontdekkingen op geologisch gebied verschenen. Wat wij vroeger van de geologische gesteldheid van Suriname wisten, danken wij in hoofdzaak aan Martin's werk, maar het ware zeker gewenscht, dat eens een samenvatting verscheen van alles wat in de laatste tien jaar geëxploreerd werd. Dit betreft trouwens niet alleen de hier genoemde tochten, maar ook die van de mijningenieurs van Loon, Grutterink en anderen. Alleen Dr. van Cappelle heeft een boekwerk het licht doen zienGa naar voetnoot1), waarin hij het resultaat van zijn eigen geologische waarnemingen aan het wetenschappelijke publiek meedeelt. De verzamelde dieren zijn opgenomen in het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden; enkele daarvan, die als nieuwe soorten werden erkend, vindt men beschreven in de ‘Notes from the Leyden Museum’. Of de expedities een nieuwen kijk gegeven hebben op de geographische verspreiding der dieren in onze kolonie, is mij onbekend. Ook om hiervan iets te weten te komen, zou een verzamelwerk gewenscht zijn, waarin men een overzicht kon vinden van de resultaten, die op zoölogisch gebied bereikt werden. Wat de planten betreft, kan vermeld worden, dat deze werden opgenomen in het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht; de verzameling Tulleken bevindt zich in 's Rijks Herbarium te Leiden. De bewerking geschiedde door Dr. Pulle, die, zooals boven reeds gezegd werd, als botanicus deelgenomen heeft aan de Saramacca-expeditie. Het bewerkte materiaal van de vier eerste expedities en de expeditie van Cappelle, met alles wat vroeger in Suriname verzameld was, heeft hem aanleiding gegeven tot het schrijven van een werk over de flora van Suriname, | |
[pagina 315]
| |
waarin alle bekende soorten opgesomd worden, terwijl verder een geschiedkundig overzicht gegeven wordt van de ontwikkeling onzer kennis aangaande die flora en een samenvatting van die kennis met eenige beschouwingen over de geographische verspreiding der planten.Ga naar voetnoot1) Op dat oogenblik waren 2100 hoogere plantensoorten voor Suriname bekend, waarvan 293 uitsluitend daar thuis behoorend. Dit getal van 2100 is niet groot en zeker ver beneden het werkelijk daar voorkomend aantal; op het oogenblik kent men ook eigenlijk alleen betrekkelijk goed de flora van de onmiddellijke omgeving van Paramaribo en wat op open plekken en langs de rivieroevers groeit. Dat hier inderdaad niet zoo heel veel nieuws meer te vinden is, kan wel blijken uit het aantal voor Suriname geheel nieuwe planten, dat op de Surinamerivier-expeditie verzameld werd en dat slechts 45 bedroeg; waarbij opgemerkt moet worden, dat op deze evenals op vorige tochten in hoofdzaak alleen bijeengebracht werd, wat al varende langs de rivier te bereiken was. Zeer slecht bekend is daarentegen nog de samenstelling van de oerwouden, dus de boomsoorten van Suriname en de daarop levende planten. Dit zal wel het duidelijkst worden, wanneer ik hier meedeel, dat in de laatste jaren ook herbarium verzameld is van deze boomen, voor zoover zij bereikbaar waren bij het kappen van een tracé voor den aanleg van den spoorweg, en wanneer men nu bedenkt, dat bij het onderzoek van dit materiaal door Dr. Pulle bleek, dat hieronder een groot aantal voor Suriname nieuwe vormen en ook geheel nieuwe soorten worden aangetroffen. Het zal dan ook wel geen verwondering baren, dat hoewel het totale aantal hoogere plantensoorten, dat op dit oogenblik voor Suriname bekend is, thans reeds gestegen is tot ongeveer 2250, toch de bewerker van de flora, Dr. Pulle, aanneemt, dat het werkelijk daar aanwezige aantal bijna het dubbele daarvan bedraagt en geschat moet worden op 4000. Een zeer belangrijk resultaat van de Suriname-expedities der laatste jaren is ook geweest, dat een fictie op planten-geographisch gebied uit de wereld geholpen is, alsof namelijk | |
[pagina 316]
| |
een breede savannestrook over een groot deel van onze kolonie van Oost naar West zou loopen. Het hier en daar voorkomen van savannes aan den benedenloop der rivieren, dat vermoedelijk een gevolg is van de daar heerschende bodemgesteldheid, heeft zeker aanleiding gegeven tot het ontstaan van dit denkbeeld. Maar vooral de panorama's van tal van bergtoppen genomen, hebben aangetoond, dat Suriname vrij wel geheel bedekt is door een reusachtig tropisch oerwoud. Savannes zijn uitsluitend gevonden in het brongebied van de Corantijn bij de Braziliaansche grens, door de Toemoekhoemak-expeditie en thans ook door de deelnemers aan de Corantijn-expeditie. Vermoedelijk zijn de hier genoemde savannes uitloopers van het groote savannegebied, dat in het Zuiden van Demerara voorkomt en dat aansluit aan het Venezuelaansche savannegebied. Voor zoover bekend, is de boschflora in het Oosten meer overeenstemmend met die van Cayenne, in het Westen meer met die van Britsch Guyana, maar vertoonen alle drie groote overeenkomst met de flora van de zoogenaamde Hylaea, het grootste woudgebied der aarde, aan de Amazonerivier. Terwijl men vroeger gemeend heeft, de flora der drie Guyana's als een met die van Venezuela te moeten beschouwen, blijkt nu wel, dat zij behooren tot de Hylaea en dat alleen in Demerara, in het Zuiden, het Venezuelaansche savannegebied binnendringt, zich daarbij wellicht nog een klein stukje in Suriname voortzettend. De leden van de Corantijn-expeditie zijn in dit gebied geweest en hebben daar ook botanische verzamelingen gemaakt. Een nadere studie van deze laatste zal dus ook wellicht zekerheid geven omtrent de vraag, of dit savannegebied plantengeographisch tot Venezuela te rekenen is. De meegebrachte ethnographica vindt men kort beschreven aan het einde der verschillende reisverslagen, maar bovendien werden deze veel uitvoeriger bewerkt door den heer de Goeje in een artikel in 1906 verschenen in het ‘Internationales Archiv für Ethnographie’ en in een tweede artikel in 1908 in hetzelfde tijdschrift gepubliceerd, beide rijkelijk geïllustreerd met platen en photographiën. Maar niet alleen voor de vermeerdering onzer kennis omtrent de ethnographie van deze Indianenstammen, die het grensgebied van de drie | |
[pagina 317]
| |
Guyana's en Brazilië bewonen, heeft de heer de Goeje zich bizonder verdienstelijk gemaakt. Hij deed meer; blijkbaar erfelijk begiftigd met een groot taaltalent, heeft hij linguistische studiën gemaakt van de talen dezer volken en daarover zoowel in de eerste van de twee bovengenoemde verhandelingen uitvoerige studiën gepubliceerd, alsook een afzonderlijk werk daaraan gewijd, dat in het jaar 1910 het licht zag in de Verhandelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam onder den titel: ‘Études linguistiques Caraibes.’ Nederland heeft dus zeer zeker recht om trotsch te zijn op hetgeen zijn zonen in de laatste tien jaren in Suriname hebben gewerkt, waarbij dan ook trouwens veel ingehaald moest worden van wat jaren lang verzuimd was. Hier zou wat meer waardeering niet misplaatst zijn; dat er wel neiging tot zulk een waardeering bestaat, blijkt uit de hulde, die men aan de nagedachtenis van Eilerts de Haan wil brengen. Hoezeer ik met deze vereering van den doode volkomen instem, ik zou er naast willen vragen, de levenden niet te vergeten! Ik meen dit te mogen zeggen, ook na de huldiging van de heeren Kayser en Hulk op 17 Juni 11. in de vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en bij den daarna volgenden maaltijd. Dat ik mij daarover verheugd heb, vooral ook over het deelnemen van de Regeering aan die huldiging, behoef ik wel haast niet meer te zeggen. Maar de belangstelling was ook hier beperkt tot een betrekkelijk kleinen kríng van personen en de aard van het Nederlandsche volk zou al zeer moeten veranderen, wanneer in de eerstvolgende maanden iets van een meer algemeen enthousiasme voor de kloeke daden van deze mannen mocht blijken!
Wanneer men spreekt van ‘Onze West’, bedoelt men daarmee zeer terecht niet alleen Suriname, maar ook de Nederlandsche Antillen. Van een ontdekking hiervan behoeft wel geen sprake meer te zijn, al zal ook de wensch mogen uitgesproken worden, dat de opname van de eilanden, die begonnen is en voor Curaçao tot zulk een fraaie kaart gevoerd heeft, binnen niet al te langen tijd tot een goed einde gebracht moge worden. | |
[pagina 318]
| |
Maar dat neemt niet weg, dat onze detailkennis van de eilanden in vele opzichten nog zeer gebrekkig is, al begint ook hier in den laatsten tijd verbetering te komen. Na de zeer globale geologische opname van de Benedenwindsche eilanden door Martin en na die van de Bovenwindsche (of liever van St. Eustatius en zeer globaal van St. Martin) door Molengraaff bleef er nog veel te doen over, zoodat de geologen en mijningenieurs die daarvoor thans aangewezen zijn, nog een groote taak voor zich hebben. De plantengroei was nog zeer slecht bekend, hoewel er reeds 25 jaar geleden verzameld was door Suringar. Ook daarin is verandering gekomen; een reis van den heer I. Boldingh naar de Bovenwindsche eilanden heeft gevoerd tot een werk, waarin alle bekende planten van St. Eustatius, Saba en St. Martin (Ned. gedeelte) zijn opgenomen. Die eilanden zijn zoo klein, dat het mogelijk was, ze nauwkeurig te doorzoeken, zoodat wel niet heel veel daar voorkomende gewassen in het genoemde werk zullen ontbreken. Een latere reis, die ongeveer een jaar geleden naar de Benedenwindsche eilanden plaats had, zal Dr. Boldingh in staat stellen, om ook voor Curaçao, Aruba en Bonaire een dergelijk werk samen te stellen, waaraan dan wellicht kan aansluiten een flora met determineertabellen van de Nederlandsche Antillen.
Moge in de 20e eeuw het onderzoek van Suriname en onze West-Indische koloniën verder gaan, zooals het in het eerste tiental jaren van die eeuw zoo schitterend begonnen is, dan zullen de pruttelaars in die koloniën, die geld aan onderzoek besteed, nutteloos weggeworpen achten, wellicht nog eens gaan inzien, dat ook direct nut uit zulk een onderzoek kan voortvloeien. Daarnevens echter levert Nederland het bewijs, dat het als koloniale mogendheid op den eersten rang wil blijven en zoo mogelijk zijn buren vooruit wil trachten te komen.
F.A.F.C. Went. |
|