| |
| |
| |
Gedichten.
I.
De laatste twijfel.
Gij weent nu, lief? Mij was deze avondstond
Gelijk een brug, die traagzaam van den dag
Zich ombuigt naar de nacht, en zoet omgeurd
Door laat gebloemte, in 't vredig-gele licht
Een stille schoonheid biedt. Eén enkle droom,
Dien gij niet kent, ging als een vreemdeling
Haar treden langs en zag den zachten stroom
Geheimenis, die voortruischte onder haar,
En 't wazig-bleek verschiet aan verre kim,
Met droeven blik en peinsde, wijl hij schreed,
De raadsels van dien vagen weemoed na.
Maar dan, nog vóór zijn ernst geraden had,
Wat al die neev'lige innigheid verborg,
Ving hij, in 't licht, den matten liefdeglans
Van uw gezicht en zag een schaarsche traan,
Wier dauw hij in uw óógen niet mocht zien,
Geruischloos vall' op 't kantwerk... Weent gij, lief?...
Zoo bleef één teedre, trouw besloten glans
Uw droom tweemaal verholen, want mijn oog,
Stil gloeiend onder 't weeke waas der tranen,
Droeg in zijn kleine, weemoed-warme kluis
Den zelfden schoonen schat, dien beek en kim
| |
| |
Den droeven zwerver vaag verborgen hield.
En 'k weende, daar 'k uw droom niet storen mocht,
Maar toch zóó boordevol van vreugde was,
Dat uit mijn hart een heete drang omhoog
Mijn oog doorvloot met tranen van geluk.
Toen sprak uw lage stem...
Wat ik, vol zwervende onrust, in een hoop
Op eeuw'ge vreugd, die 'k nìet gelooven dorst,
Den ganschen avond zocht?...
de jonge vrouw (glimlachend).
Van lauwe regens leekte door der dennen
Verloomde rust, toen 't oudst en innigst woord
Gefluisterd smolt in 't sluimerzieke lied
Der droppels door hun luisterende kruin.
Dien avond trad een ziel gelijk een lach,
Door 't suizend branden van den diepen Droom,
In 't wijd gebied, waar de andre ziel haar wachtte.
Dan werd het dag. En witte lasten sneeuw
Spreidden door 't venster schoonheid om het hoofd
Van wie in 't huis der liefde elkaar bepeinsden.
Die sneeuw verdooide: een jonge nachtegaal
Floot schrille minneliederen door den boom,
Wiens loovers van zijn luid begeeren rilden,
En weefde door de takken 't zang-sieraad
Waar later, lief, een overvloed van vrucht
Zou rooden naar den gulden schijn der zon...
Die rijpte staag, te zamen met den herfst,
En vond een glans zóó stralend mat en teer,
Dat de oogen, spieglend in zijn weemlend goud,
Dezelfde schoonheid zagen, waar tot dán
Hun hart nog altijd van verzadigd was.
En thans, - o zoet gedenken, déze nacht -
Brandt door de ruit in 't diep-verzonken blauw
Terzelfde stonde 't zelfde sterrenbeeld
In de oogen, waar dezelfde Droom in waakt,
| |
| |
Die voor het eerst zijn lach bracht aan ons leed, -
Dít was uw vreugd, waar de onrust uit ontwaakte...:
Toen gingt gij peinzen aan een ánder jaar,
Een volgend nog, en vélen in den storm
Der dagen over 't kortend land des levens,
En vroegt u bang, of ieder jaar opnieuw
Gelijk een eeuw'ge zomer zaligheid
Den rijken oogst van blijdschap brengen zou,
Die beiden wij verborge' in onze ziel:
Maar is dit dan geen angst,
Die kwelt en schrijnt, en 't huivrig hart doorpijnt
Met scherper pijn, naar dat ik méer aanschouw,
Hoe alle dingen slijten in den tijd?
Uw stille liefde is 't warme, wijde licht,
Dat alle dingen in mijn ziel beglanst,
Maar wat wanneer die lamp uw hand ontglipt,
Verbrijzelt en verdooft? O God, dat ééns
Uw blik met minder gloed zich in den stroom
Van mijn verlangen dompelde dan thans,
Dat ééns uw hand, die langs mijn haar gebaart
En 't wreedste pijnen langzaam streelend stilt,
Haar eigen werk verrichtte, zonder óóit
Te reiken naar 't ontberen mijner ziel,
Als 't koortsig gloeit in 't kloppen mijner slapen,
Dat ééns dezelfde walmende eenzaamheid
Als toen, zijn damp deed sluipen door dit hart,
Dat de allerschoonste sterren heeft gekend
Als beelden van de vreugde zijner ziel!
'k Sta hijgend voor den blinden steenen muur
Der toekomst aan deze ijzren poort van 't lot,
Ik wou mijn handen beuken tegen 't slot,
Het wringend dwingen 't onverbiddlijk zwaar
Geheim te ontsluite' - en ik, die sterven zou,
Wanneer uit u één teederheid me ontviel,
Gepriemd door angsten om den wrangen doem
Der wereld, waar schier ieder ding verwelkt,
Ik kàn geen vrede vinden voor mijn vrees
| |
| |
En schreide van ellende, als uwe liefde
Niet als een huivrende adem om mij hing
En 't stil herdenken van gewonnen heil
Mijn lijden dempte tot dit week verdriet, -
Waarvoor zelfs gij uw troost niet vinden kunt...
de jonge vrouw (ontroerd).
Vond ìk geen troost? Ach neen, geen woorden-troost,
Geen luide deernis vleit uw waan ter rust...
Kom bij mij, lief, wees stil, mijn boezem beeft
Van enkel teedere innigheid voor u.
Wat kon ik spreken, dat uw wankle hoop
Versterken zou? En ontoereikend, schérpt
Mijn woord het staal der angsten in uw wond. -
Kom bij mij, lief, heel dicht nabij mij. Voelt
Gij 't kloppen van mijn hart niet aan uw wang?
Ik heb u lief... wees stil... en spreek niet meer...
Wat baten ijdle woorden, waar één kus,
Eén blik van minnende oogen, gansch een ziel
Doorstroomen met de zoete zekerheid
Van liefde, die geen grens noch troebling kent...
Ik heb u lief, ik wieg u in mijn armen,
Voelt gij dan niet, hoé eindeloos mijn ziel
Ontroerd is, daar ze uw ziel naar zich hoort zuchten
In de onrust van uw hijgende ademtocht?
Het is zoo stil rondom ons in dit licht,
Dat zooveel maal ons diep geluk bescheen,
Ik voel hoe al de heerlijkheid, die gij
Met mij te zaam in de avond hebt doorleefd,
Zich zamelt in mijn blik, die, naar u neergaand,
Op uw gelaat het broos ontwaken kust
Des vredes om één, eeuwge, teederheid.
Ik voel hoe gansch de zoete huivering
Van àl die dagen liefde uw gloeiend hoofd
Door mijne handen heenlokt naar den droom,
Wiens licht in altijd breeder kring uw lijf
Verzadigt met zijn eindeloozen gloed...
Zóó zal het zijn: één eeuwig-helle duur
Van woorden, kussen in verstilde ontroering,
Eén eeuwigheid van zielen die elkaar
| |
| |
Begeeren om den duizel-zoeten band
Der warme leden in doorgloeid geluk.
Eén samen uitzien naar dezelfde kim,
En siddrend van bedwongen drift, gelooven,
Dat ná haar steeds een nieuwe kim weer wacht...
Eén sterk geloof! Kan dit die woelende angst
Door licht en kracht niet dwingen uit uw borst?
Ik voel uw slapen gloeien aan mijn hart,
Ik voel uw armen drukken om mijn hals,
Ik zal u kussen, kussen, wijl uw oog
Zijn vreugd verbergt en ik zijn scheel beroer
Met bevend-heete lippen, - en die kus,
Die op mijn mond uw mond in stilte drukt,
Zal 't teeken zijn, dat ook in u verrees
Dat klaar geloof in onverganklijk heil,
Dat als een bron van blijdschap uit mijn ziel
Omhoog welt tot dees tranen in mijn oog.
Gij reikt tot mij, gij reikt uw roode mond
Naar mij, naar mij, zijt gij weer gansch van míj,
| |
| |
II.
De parel.
't Is nacht, en stil, de lamp brandt neer,
Reeds goot de klok de langste keer
Met sluimerzieke slingerslagen
Haar vol en traag vergalmd geluid
In 't klettrend snerpen langs de ruit
Der rustelooze regenvlagen.
Wat talm ik nog, dit eenzaam uur?
Ik zag daar straks mijn doovend vuur
In de asch zijn laatste gensters smoren.
Wat blijf ik hier, en staar, alléén,
Naar 't langzaam scheemrend branden heen,
En peins, in mijmerslaap verloren?
Eén pooze ontwaak ik uit dien droom
Naar 't vredig licht dat daalt en loom
Zijn suizend rood spreidt langs mijn handen,
En hoor hoe, wijl de stormwind bruist,
Mijn rust te dieper 't waas doorruischt,
Dat afhangt van de kamerwanden.
Dan voel ik kort, hoe 'k uit mij zelf
De waarheid van mijn leven delf
En zie de ziel van mijn verlangen,
Gelijk een ster uit wijden trans,
Een bleeke, verre, vreemde glans,
In 't donker der gedachten hangen:
| |
| |
Mijn vreugde in 't wolkig binnen-licht
Der ziel, een hemel leed-verdicht,
Is als een peerle uit Vrede's snoeren,
Een schrijn gevoerd met zwart fluweel,
Bergt als een zwart-gezoomde scheel
Een droomend oog, haar teer ontroeren.
Een roerloos-zacht ovaal, gekust
In 't rein paleis van stilte en rust
Door méér dan sterfelijke lippen,
Heeft ééns haar smetloos schoon mijn jeugd
Met tranen van geluk verheugd,
Die thans mijn oog niet meer ontglippen.
Toen werd dat heilig kleinood krank,
Haar glans, als maanlicht broos en blank
Verziekte in lang-gerekte kwijning,
Als een gebroken oog den gloor
Van heeten, veegen gloed, verloor
Ook zij haar laatste zijden schijning.
Maar in de waatren van den tijd
Heb ik mijn parel neergeleid,
Opdat haar krankheid, diep in 't duister,
Verzadigd van gestolde dauw
In weeke slaap genezen zou
Tot éven ongerepten luister.
Doch 't leven werd mij zwaar en bang,
Ik schreide heet, mijn moede gang
Heeft mij, als álle schijnsels weken,
Daar 'k rustloos zwierf, naar 't land gebracht,
Waar bloedende angste' in de eeuw'ge nacht
Hun troebel-roode tranen leken.
| |
| |
En eindlijk hebt Gij mij ontmoet,
Mijn liefde, die mijn hart begroet
Met stil-ontroerde huiveringen,
Gij die, van heel veel peinzen mat,
Beschroomd den klachtkring binnentradt,
Waar naklank smeulde van mijn zingen.
Gij bracht mij fluistrend aan uw hand
De nacht uit naar een stralend land,
Waar goud-doorweefd geboomte wuifde,
Waar veler sterren overvloed
't Doorzichtig duister met den gloed
Van duizend zilvren vonken huifde.
Daar liet gij mij, vermoeid, één stond
Alleen en gingt, mijn lichaam vond
In lange sluimers diepe rusten,
En 'k ben dien avond niet ontwaakt,
Voordat gij zelf den toover braakt,
Toen mij uw lippen wakker kusten,
Ik zag uw oog, uw haar, uw mond,
En dàn - o lach die 't heden bond
Aan 't enkel droèf herdacht verleden!
O schelp, waar 't gouden schrijn voor wijkt! -
Uw hand, in wie, naar mij gereikt
Een gloed, een glans mij weenen deden.
Want peinzend waart gij heengegaan,
Waar brandingloos de waterbaan
Des tijds mijn zieke vreugde dekte,
En toen uw hand haar zacht omhoog
Aan 't veilig-schuttend wier onttoog,
Was 't of úw zorg haar heelde en wekte.
| |
| |
Een vreemd verstoffelijkte klank
Van Vrede's lippen welvend-blank
Naar de aarde siddrend neergezonken,
Lag in die tijdelijke woon
Der handen daar heur eigen schoon
Door stille sterren overblonken.
Ik hoed haar trouw, zij is nog steeds
De glimlach die den damp des leeds
Verzilvert met haar weeke schijnen,
En in de hooge nacht van veer,
Verwijderd over 't roerloos meer
Der rust haar melkig licht doet deinen.
Haar ziel zweeft in den lagen brand
Der lamp, die nauw mijn bleeke hand
Nog zwak met schaduws kan bewazen,
Zij zingt gelijk een zoete lach
In 't klinken van dien éénen slag,
Die trilde door de schemergazen.
Die wekt mij uit de loome reis
Der ziel in sluimerziek gepeis
Langs 't land van mijn tevreden leven,
En 'k zie omhoog: een roode damp
Omvangt de donkre kap der lamp,
Wier schijnen stervensreede beven...
't Is stil, zoo stil, geen snerpende âam
Van wind of regen slaat mijn raam,
De gansche wereld ligt in zwijgen, -
Ik doof mijn duistrend avondlicht,
En strek me en doe mijn oogen dicht
En voel een sluimering me omzijgen.
| |
| |
III.
Aan Holland.
Zijt gij zóó schoon, o Holland, zijn uw stranden
Zoo óvervloeiende van zaligheid,
Dat, uit een snik ontworsteld, tranen branden
In 't oog dat naar uw einder zich verwijdt?
Moest ik dus dáárom zooveel jaren wachten,
Opdat ik dezen éénen heilgen dag
Op 't open schoon van uw gewijde prachten
Het licht zou zien van Schoonheids eeuw'gen lach?
Waren mijn tranen, waren dan mijn snikken
De strakke kracht, die mij langs vasten baan
Voortdreven naar de siddrende oogenblikken,
Waarin, mijn land, ik u mocht gadeslaan?
Vergeef mij, als 'k eertijds uw stilte smaadde,
Toen mijne jeugd zich zelf nog niet doorzag,
En blind van waan in andre landen raadde,
Waarvan úw strand, úw stroom bedolven lag.
| |
| |
Nu wordt het nacht, de schemeringen vloeien
't Vertrek reeds in, waar ik uw weldaad prijs,
Maar nog, terzij, zie 'k felle ruiten gloeien:
Uw laatste rood in 't snel verdichtend grijs.
Waar 't lang gedein der matte winterduinen,
In 't Zuiden buigend naar de kim der zee,
Na 't langzaam, langzaam wazen zijner kruinen,
Ten versten rand in dampen overglee,
Waar 't lage water, traag versmald, in 't beven
Naar teer opaal van welig-weemlend blauw,
Zijn bleek gebaar aan 't verst verschiet zou geven,
Maar wegvloot in dezelfde neveldauw,
Hing stil, omhoog, in 't donzig dunne kwijnen
Dier paarlen mist naar 't stralend licht der lucht,
Gedaald beneden rechte wolkenlijnen,
De gele zon gelijk een rijpe vrucht.
En gansch het strand, de bruine heuvelrijen,
Het wuivend helm, en heel die teedre vloed,
Die enkel rees om wijder weg te glijen,
Het droeg denzelfden goud-doorzogen gloed.
Een blanke brand, gedempt in witte gazen,
Die, tot mijn duin in stilte heengezeefd,
Door al de mijwaarts stadig ijler wazen,
Ook in mìjn blik gegloeid heeft en gebeefd.
| |
| |
Ik zag het aan: een oov'ral ruischend rusten
Der wereld in het wonder van een glans,
Een teere damp, die brooze tinten kusten
Langs 't welven van den smetteloozen trans.
En dicht ter kim, maar vóór het wolkig wassen
Van de avonddauw, werd, laag langs 't strand gespreid,
Het spieglend vlak van verre gladde plassen
Met levend goud, dat gloeide, geplaveid.
Daar looverde, over 't noode rekkend rijzen
En 't glooien van de laatste kruinenrij,
In 't schuimen vonkend, rimpel-stil in 't deizen,
Dat bevend vuur 't doorschijnend watertij.
Nog stond ik dáár, in diep geluk verzonken,
Vol hunkrend heimwee uitziend naar de zon,
Te dorsten naar hetzelfde hel-doorblonken,
Eeuwig geschenk van gloeden uit haar bron.
Een dorst der ziel, onmeetlijk zich verwijdend
Naar verten, waar haar drang geen einders kent,
En al haar hijgend smachten vrij uitspreidend,
Naar 's werelds schat om zege' en rijkdom zendt.
Ik ging dan heen, want rooder vlammen klommen
Reeds hooger tegen 't blauw des hemels op,
De plassen ginds, de splinters goud verglommen,
In grijzen nevel doken top na top.
| |
| |
Maar mijn gepeinzen, vreugde-dronken, wonnen
Den sterken lach, die nòg mijn hart bewoont,
O heerlijk land, dat de ondergang der zonnen
Met damp en glans van zùlke schoonheid kroont.
|
|