De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||
De vreemde heerschers.
| |||||
[pagina 198]
| |||||
ook niet van dezen stevig-gezonden priester-professor, met zijn genotzuchtige gezicht, zijn boersche gestalte en zijn mondaine manieren, dezen zakenkonkelaar en dames-trawant. Jacchini, dat was bekend, had aandeelen in het Grand-Hôtel van Bellano, hij had aandeelen in de tram van Cortivo, hij had ook, vertelde men, aandeelen in den nieuwen ‘music-hall’ van de Piazza Cavour... Kortelings had hij een middel uitgevonden tegen de muskieten en daarop monopolie genomen, en hij zocht naar den kapitalist voor de exploitatie ervan, in het groot. En ondertusschen bereidde hij nu weder deze nieuwe, grootscheepsche onderneming voor, - samen met dien anderen zakenman, den ketterschen Duitscher van de Villa Viani... Jacchini kwam wel bijna dagelijks op het landgoed, hij was de rechterhand van den ouden koopman en sloeg geen enkele der ‘jours’ van de Contessa Margherita over; hij maakte ook vaak bergtochten met haar en haar damesgezelschap. Dat alles was Don Luigi Bèsono, den pastoor van Cavarna, zeer weinig naar den zin, en hij kon zich niet begrijpen hoe dit dubbelzinnig personage, wiens vader een stoombootkapitein was geweest en wiens broeder op een mislukt hoenderpark in de vlakte van Bironico teerde, het ooit tot leeraar, eerst aan het aartsbisschoppelijk seminarie van Chur, nu zelfs aan het oude, adellijke instituut van Noranco had gebracht, en nog minder hoe de bisschop van Bellano, een Graaf Montarini, hem onlangs, bij ontstentenis van den titularis, tot plaatsvervangend ceremoniemeester had kunnen aanstellen. - Hij zelf ook stond op goeden voet met den bisschop, en de laatste maal, dat hij ten paleize was gekomen, had Monseigneur met de hem eigen luchtig-schertsende hooghartigheid, het verhaal gedaan van hoe de professore en de contessa Margherita met twee jonge meisjes een rijtuig-reisje door Graubünden maakten, Jacchini in een tyroler costuum, groen pakje, groen hoedje met een haneveer, dat hem potsierlijk stond; maar zijn soutane had hij in een handkoffer bij zich. En toen zij Chur naderden - die goede bisschop daar is nu eenmaal wat ouderwetsch en had zich misschien geërgerd, was het hem ter oore gekomen, vergoêlijkte Monseigneur, lachende, zijn ambtgenoot - nu, toen zij Chur naderden, had Jacchini stilletjes, achter in de reiskoets, zijn | |||||
[pagina 199]
| |||||
toeristen-jasje voor zijn ambtskleed verwisseld, en was zijn brevier gaan lezen... tot de koetsier omkeek. Die, sinds vijf dagen in de meening, dat hij een paar dames en een Italiaansch bon-vivantje toerde, had eerst zijn oogen niet geloofd, was toen geschrokken, had blijkbaar gemeend dat hij den Duivel-zelf reed. Hij had een kruis geslagen en de zweep over de paarden gelegd om, zoo gauw hij kon, Chur te bereiken! De pastoor, om Zijner Eminentie niet ongevallig te zijn, had zuur-zoet geglimlacht, doch het verhaal was maar weinig in zijn smaak gevallen; hij begreep ook niet waarom, toen hij heenging. Monseigneur, opeens herderlijk, hem de hand op den schouder legde en zei: ‘en het geloof boven alles, nietwaar, mijn zoon?’ ‘En dan, naast de eerste onderneming, nog een tweede, niet minder grootsch’, vertelde Jacchini's zelfvoldane stem verder: ‘twee villa-parken!... een op de hoogte van Pambio, en een... op den top van den Cavarna! Wij hebben ondershands reeds toezegging van een Zwitsersch aannemer, die op eigen risico wil bouwen... de terreinen zijn uitnemend gelegen... prachtige uitzichten... bosschen dichtbij... voortreflijk drinkwater in overvloed...’ ‘Twee villa-parken?’ vroeg de pastoor verschrikt, en zijn schroomvallige blik was onwillekeurig naar den top van den Cavarna gegaan, waar, even omlaag de laatste op-ronding, een wit reepje muur de Madonnakapel, die naar den voorkant stond, raden liet. ‘O! geen nood voor de kapel’, zei de professore, wiens radde geest elke aanduiding vatte, ‘de top van den Cavarna is groot... wij zullen de kapel niet in den weg bouwen... tenzij, natuurlijk...’ ‘Hoe... tenzij...?’, vroeg nog verschrikter de pastoor. ‘Tenzij de Diocees zou kunnen besluiten, een vergroote kapel op den eigenlijken top te zetten, vijftien meter hooger... een vergroote kapel zou allicht, met het oog op de loopende plannen...’ De professore begluurde van terzijde het gezicht van den pastoor van Cavarna. Die knikte verscheidene malen nadenkend het bleeke hoofd, de kin op de soutane gebukt; de even open mond had een vagelijk happenden stand van | |||||
[pagina 200]
| |||||
begeerigheid en zwakken eerzucht. Dan, plotseling argwanend, zei hij stug: ‘De kapel is het eigendom van de gemeente Cavarna.’ ‘Bekend, bekend...’, viel Jacchini in, ‘maar de bisschop zou, door toezegging van een subsidie eenerzijds, en anderzijds door een lichte bedreiging, door beperking van de jaarlijksche processie's bijvoorbeeld...’ De pastoor keek onthutst... zijn processie's! Hij dacht aan het nieuwe beeld van den heiligen martelaar San Fedele, dat hij dit najaar in de kerk wilde doen plaatsen, alles in groote plechtigheid, met ommegangen en een bedevaartsdag, ja, misschien, in tegenwoordigheid van den bisschop zelf... Had dáárom zoo straks, schijnbaar belangstellend, de ander hem over zijn plannen uitgehoord? ‘De bisschop weet wel, dat de Cavarners moeilijk te dwingen zijn’, zei hij onrustig, ‘en trouwens... de gemeente is arm, en de bisschop is niet... niet...’ Don Luigi's fijne, door tuinarbeid wat verweerde hand, maakte een delicaat-verontschuldigend gebaar, dat zeggen wilde: niet al te coulant... in geldzaken. ‘Maar als de bisschop uit de welvoorziene kas van een vriendschappelijk gezind comité...’ en Jacchini's breedgebouwde en te vleezige, maar uiterst zorgvuldig onderhouden rechter, gaf met een vlug en glad afschuivend duimpje een even feilloos gemimeerde repliek op het handgebaar van den ander, maar met een tikje arrogantie nog en geestigheid daarin, die de eerste niet bij machte zou geweest zijn uit te drukken. Die duim-beweging van Jacchini was zoo verfijnd en zoo brutaal tegelijk, dat, zonder zijn beminnelijke argeloosheid, Cavarna's pastoor zich niet langer verwonderd zou hebben, dat de ander het tot professor aan het aarts-aanzienlijk instituut van Noranco en tot ceremoniemeester van den hoogadellijken bisschop van Bellano had gebracht. Acht uren sloeg het op den toren; de dauw van het gras verzwond in de zuivere lucht; diep, stralend azuur was de hemel, zonder één wolkje. Het begon alreeds warm te worden. Daar de zon, op het laatste open gedeelte van het paadje, hun vinnig in den nek scheen, keerden zij tegelijkertijd om en kuierden naar de koele kerkschaduw onder de olmen terug. | |||||
[pagina 201]
| |||||
Jacchini zweeg. ‘Dus zou dat comité... aan den bisschop...?’ drong Luigi Bèsono met een naieve hoopvolheid bij den ander aan. ‘Een persoonlijke veronderstelling, mijn waarde... een louter persoonlijke veronderstelling’, weerde Jacchini luchtig af, - ‘maar een àndere kwestie zou wezen: welke zijn de persoonlijke inzichten van den pastoor van Cavarna in deze aangelegenheid...?’ De ondervraagde kleurde hoog aan zijn scherpe koonen. Hij voelde zich tegelijk gevleid en vernederend overrompeld... Hij wist niet, welk ontwijkend antwoord te geven aan dezen sluwaard, wiens lachend-grijze oogen hij onafgewend zijn gezicht bespieden voelde. Zijn plotseling heftigopgewekte begeerte te grif toonen, leek hem tactloos en niet gewichtig genoeg. Hij keek onzeker en of een schoon vooruitzicht, even geopend, hem aanstonds weder verduisterd wierd. ‘De Cavarners zijn een onhandelbaar volk’, wilde hij bezwaarlijk zeggen; hij hoorde, hoe zijn stem eer mismoedig had geklonken. En dadelijk ontevreden op zich zelf, dat hij onwillens zoo het moeilijke van zijn positie in dit bergdorp bloot gaf, kwam hij nog eigenzinnig achteraan: ‘Maar de kerk is de kerk, en ik sta op mijn rechten.’ De glimlach van den professore maakte hem kregel en verdrietig tevens, en toen hij, achterom ziende, bij den albergo van Carmela, den ouden Marco Muzzo op zijn groote holsblokken en framboosroode sokken wat stram en jachtig hun paadje zag opkomen, bracht hij plotseling de hand aan het hoofd, of hij zich een ernstige afspraak herinnerde... Hij stond stil, wou zich nog, zwaarwichtig, verontschuldigen... maar de ander, zijn vingers toestekend, zei al losjes: ‘Nu, tot weerziens...’, en terwijl hij de hand van den verwarden pastoor wat nadrukkelijker neep: ‘het blijft natuurlijk strikt onder ons, wat ik u meêdeelde...’ Een oogenblik later stak hij reeds de weilanden over in de richting van het weggetje, dat naar den Cavarna-top leidt. Langzaam ging de pastoor den ouden Muzzo tegemoet. Hij groette aanmoedigend. Hij merkte aan het vreemd-uitziend gelaat van den grijsaard, dat er iets bizonders gaande | |||||
[pagina 202]
| |||||
was en met een priesterlijke zorgvolheid vroeg hij: of het thuis alles goed was? er haperde toch niets? of bij Genoveffa? of bij Aurelia? ‘Ja, ja, alles goed’, zei de oude ongeduldig. Hij had een brief in de hand, stak die tusschen de borstspleet van zijn boezeroen. De jonge pastoor dorst niet vragen, wat dat voor een brief was. Hij gevoelde zich altijd onzeker tegenover de gesloten hoogmoedigheid van deze lieden. En Marco, met een beverigen streek langs zijn aartsvaderlijken baard, stond besluiteloos op zijn stram-rechte beenen, dubde met zijn zwaren, harigen kop, vroeg dan of Riccardo hier ook langs was gekomen, of het oudste meisje van Genoveffa... die zocht hij. Hij keek rond, zonder den pastoor meer aan te zien of blijkbaar diens antwoord nog te verwachten. Maar juist kwam, om den hoek van Carmela's huis, met zijn gewone uitbundigheid, Riccardo aangerend. Bruusk wendde Marco zich af met een vluchtig gemompelden groet, liep den jongen haastig tegen, - en de pastoor, neerslachtig zuchtende, kuierde het weggetje naar zijn pastorie terug. Ter zijde, boven het kerkhof, waar het pad naar den top steeg, zag hij de breede, zwarte figuur van Jacchini moeizaamomhoog klimmen. Als iets schijnbaar luttels, dat vol onberekenbare gebeurlijkheden is; als een kever, die een plaag over de landen brengt, kroop daar dat zwarte ding, tusschen de groene akkers en de grijzige rotsen, langs den bergflank op. Luigi Bèsono dacht aan de kapel op den top, aan het beeld van den Heiligen Fedele en aan den bedevaartsdag van dit najaar; den diplomaat, dien hij zich gaarne meende, voelde hij pijnlijk in zich geknauwd... Hij dacht ook aan de wellicht schoone kans, die hij daareven, tegenover den ouden Muzzo, zich weder ontglippen liet. Zorgelijk-deemoedig boog hij het fijne, ziekelijke gelaat over zijn soutane en bukkend zijn sluike figuur, ging hij de deur van zijn woning naast de kerk binnen.
Door de graslanden terzijde, die daar onder peppels en kerselaren het diepe Vedeggiodal tegemoet-glooien, liepen de oude Marco en Riccardo. Het gras, waar een enkele wilde | |||||
[pagina 203]
| |||||
narcis uit opwiegelde, lag bij plekken dicht besneeuwd van de bloesems, die gingen uitvallen. De oude liep voorop, zijn knoestige onderarmen bloot uit het bruine, gebreide buis, en zijn vlokkige, witte haren met plokken onder zijn vaalvilten hoed uit; een oud jasje had hij los over de schouders hangen; de leege mouwen bengelden hem op den rug. Verbaasd maar vergenoegd kwam Riccardo achteraan, slungelig in zijn dunne plunje, waar het bleeke vel door de gaten van kierde. Haastig gingen zij in de schaarsche schaduw der nog bladlooze popels en onder den witten bloesemschemer der kerselaren door. ‘Waar ga je toch heen?’ vroeg Riccardo nogmaals. ‘Er kwam daareven een brief uit Amerika’, zei Marco, en zijn stem beefde. Riccardo schoot hem opzij. ‘Wat schrijven ze?’ vroeg hij gretig. ‘Nou... ja...’ zei Marco, ‘daar zocht ik jou voor’. Hij liep nog, jachtig, een kort eind verder, tot ze aan een kleine helling bij een vlierboschje kwamen, waar zij zich afzonderen konden en toch iedereen zien naderen. Op den grasberm zaten zij naast elkaar, en Marco haalde van onder zijn hemd den brief, die er vreemd en van verre gekomen uitzag, met zijn donker-vervlekte poststempels en zijn lange, zwarte strepenvak door de uitlandsche zegels. ‘Lees, lees!’ drong hij met een plots niet meer te houden begeerte, als Riccardo langzaam en schroomvallig de twee losse, vlot beschreven velletjes uit hun grauwen omslag trok. Nog draalde de jongen. Een vreemde bleekheid lag er rond zijn heete oogen. Hij zag, hoe eenmaal ook hij in het verre, vreemde land zoo een brief zou schrijven en verzenden, en hoe hier in Cavarna zijn ouders, maar vooral zijn grootvader, naar dien brief zouden verlangen en dien brief zouden krijgen en belust zijn op wat er in stond. ‘Lees dan’, drong Marco nog eens. Met een gesmoorde en als extatische stem begon de jongen den aanhef en de eerste regels. ‘'t Is van Marco’, onderbrak de grijsaard met een trotsche voldoening, en een gloed verschoot in de holen van zijn oude oogen, diep onder de borstelbrauwen. | |||||
[pagina 204]
| |||||
‘Als 't maar van Marco is, is 't goed’, zei de jongen bitter, ‘Antonio geldt niet mee...’ Ik zou óok niet meetellen, dacht hij; en stugger opeens las hij door. Maar al naar Riccardo las, betrok het gelaat van den ouden Muzzo. Hij zat, de voeten dwars en de beenen uiteen en het bovenlijf gebogen, als een die zich schrap zet tegen een onheil. Zijn harig hoofd stak vooruit als de kop van een bizon, die somber staart en treurt. Al de zeven jaren dat de twee nu in Amerika waren, had geen hunner brieven hem nog iets anders gebracht dan teleurstelling en zorg, - en toch bleef iedere nieuwe brief hem een schrijnende vreugd; het blad zelf, waarop hun stevige handen hadden gerust, waarover hun bloedwarme adem was gegaan: het tastbaar teeken van hun beider léven. Eerst had Antonio het meest geschreven, bijna enkel klachten, hooghartige klachten en maar zoo zelden een woord van verlangen naar hun land of huis of naar één van hen. En toen de klachten eindden, toen met den blijkbaren voorspoed hun weerbarstige aard zich had gewonnen gegeven, toen was van Marco een koele zakelijkheid voor die klachten in de plaats gekomen: zij waren gezond... het ging hun goed... het ging hun altijd goed... Amerika was een rijk land... zij maakten goede zaken... zij waren tevreden.... En zoo schreven zij ook nu. Tot tweemaal toe werd er uitgeweid over de vreemde taal, waarin zij geleerd hadden zich uit te drukken of zij Amerikanen waren. Sinds hun laatsten brief hadden zij, tusschen hun eigen kleine aannemerijen door, aan twee groote ‘skyscrapers’ meegemetseld - wat dat wel mochten zijn? En zij hadden weder twee andere contracten in 't zicht, Marco als ploegbaas. Misschien gingen zij naar Massachusetts, misschien ook naar Virginia. En dan hadden zij nog een ondernemingkje voor eigen rekening op 't oog... Noch over hun thuiskomst, noch over hun dringende dienstplicht schreven zij. De grootvader zuchtte; in zijn ruigen bizon-baard lag, als een wonde zoo rood en zoo smartelijk, de open oude mond, en zijn oogen waren dof, of hij in vele nachten niet geslapen had. Hij voorzag weer de lange, lange weken en maanden, vol kwellende onzekerheden, als zij niet eenmaal weten zou- | |||||
[pagina 205]
| |||||
den in welk deel van het groote, verre land die twee van hen zaten; dat zij vanuit hun Cavarna geen bericht, zelfs van ziekte of van dood, aan die als afgesneden leden van hun gezin zouden zenden kunnen... Hij zag de rustelooze getergdheid van Ambrogio, en het trotsche, stille verdriet van Luigia. Hij nam zich voor, hun een brief te laten terugzenden en te eischen, dat zij ditmaal niet zouden verhuizen zonder hun adres te melden... hij zou dien door Pietro of Stefano schrijven doen, of beter nog, door den meester.... Opeens was het stil. Riccardo had met lezen opgehouden. Een blossig rood was hem plots naar de altijd bleeke wangen geschoten en zijn schrale gezicht met de lichte glans-oogen was daar op eenmaal heel broos van geworden en nog veel jonger dan het steeds al scheen. ‘Lees door’, zei Marco zonder op den knaap te letten. Zijn eigen gedoofde oogen, vol sombere, wijde gedachten, staarden rechtuit in de duizelende zonnelucht. Maar Riccardo, met den brief vaag voor zich uit, zei: ‘Zij schrijven, dat zij nog hulp noodig hebben... een volgend jaar... dat zij geld willen zenden... voor mijn overtocht.’ ‘Lees! Lees wat er staat’, gebood fel de grootvader, plots bevend-helder bij dit nieuwe, onverwachte. En de jongen, zich overwinnend, vreemd heesch alleen, las door. - Indien Riccardo, zoo stond er, tot een gezonde, sterke baas was opgegroeid, zooals hun vader in zijn twee laatste brieven geschreven had, een jongen die te werken verstond en vooruit wou, dan zouden zij het geld voor zijn overtocht sturen, want zij hadden menigmaal nu zelf hulp noodig bij hun bouw-ondernemingen, en eigen was toch altijd beter dan vreemd. Het zou hun veel kosten en dus moesten zij ook zeker zijn, een gezonden en kranigen jongen te zien komen, die de handen uit de mouwen kon steken. En bij het geld voor de reis zouden zij dan tegelijkertijd nog een Engelsch pond over maken, dat was 25 Lire, om te verdeelen, 10 Lire voor hun moeder en 5 Lire ieder, voor hun zuster en hun twee tantes, Genoveffa en Aurelia. Riccardo liet den brief zakken. Hij wachtte op wat zijn | |||||
[pagina 206]
| |||||
grootvader nu zeggen ging. Hij bukte, plukte een diepe, helblauwe kelk, een gentiaan; overal rond hen staken die steelloos in het gras; hij plukte, wierp de bloem weer weg. Donker vlamde het rood rond zijn heete oogen. Maar Marco zweeg; onder zijn zware, lage voorhoofd gingen vele gedachten als langzame wolkenvrachten moelijk dooreen. Dit was dan de eerste maal in al die zeven jaren, dat de twee één hartelijke gedachte hadden voor hun moeder en voor hun zuster en voor hun tantes; deze hartelijkheid gaf hem een milde blijdschap alsof ze voor hem-zelf bedoeld was. Maar een wrangheid kwam achterna: zij wilden Riccardo... ook Riccardo moest van Cavarna los... Zonder opzij te zien, wist, voelde hij, hóe Riccardo hier naast hem zat: Riccardo wou zelf ook! Dát had hij niet geweten tot op dit oogenblik. Tot nu toe, als Ambrogio zijn dure eeden zwoer, dat nooit zijn jongste hun huis zou verlaten vóór de twee anderen er waren teruggekeerd, dan had hij gedacht: noodeloos verbod... Riccardo was een kind nog, een kwajongen, die met de kleine Amelia stoeide in de bosschen; die wel werkte als een kerel, maar het hart had van een schoolknaap. - Nu voelde hij, hoe hier naast hem dat jonge hart te popelen zat van een verlangen, nooit gëuit. Zwaar trokken zijn langharige borstelbrauwen neêr over de verzonken oogen. Hij voorzag de dagen van ellende, die deze brief zou brengen in Ambrogio's huis; - hij voelde plots ook, dat voor dezen jongsten kleinzoon in zijne borst een teederheid, was als hij nooit had vermoed... Hij zag opzij; hij zag het trouwhartig-ontroerde gezicht vol verwachting van Riccardo... Ook dezen willen zij nog, dacht hij met een bitterheid, die bijna vijandig was. En een spookachtige angst benarde zijn voorhoofd, een angst van lange waaknachten hem ellendig vertrouwd, de angst voor dat afgelegen reuzenland, dat vanuit zijn geheimzinnige verten, heel hun leven, het lot van hun zonen, hun toekomst beheerschte. Riccardo, in zijn plotselingen roes, had de werkelijkheid vergeten; naast de heugelijke verbeiding was er een groote trots ook in hem. Hij werd altijd thuis nog als een kind behandeld... maar nu had toch zijn vader naar Amerika geschreven, | |||||
[pagina 207]
| |||||
dat hij tot een flinken baas was opgegroeid, die 't werken verstond en vooruit wou... Met een warmen drang zei hij: ‘Moeder is thuis... wij gaan den brief thuis lezen.’ Marco knikte toestemmend. 't Was goed, dacht hij, dat eerst Luigia hem las. Zij was wel feller, maar ook beheerschter dan Ambrogio. Riccardo vouwde zenuwachtig de beide velletjes in den grauwen omslag; Marco stak hem onder zijn hemd; en achter elkander aan gingen zij de witbestrooide graslanden door, in de ijle schaduw der populieren en den bleeken schemer der kerselaars... ‘Moeder zal blij zijn met haar prezent’, zei de jongen, om zich te paaien; hij begon den indruk te beseffen, dien het schrijven van zijn broers thuis maken zou. Zij kwamen langs de kerk; over het kerkplein, onder de boomen, liep zachtjes, het hoofd diep gebogen op zijn soutane, de pastoor; hij las zijn brevier en zag hen niet. Negen uren sloeg het op den toren. De dag werd heet. Achter het huis van Carmela om stapten zij de steile straatjes van het bergdorp omhoog. Zelfs in die enge, grijze stegen, gewoonlijk kil als een kelder, scheen, op dezen Meidag, van den blauwen hemel eene luwheid neêr te zweven. Het dorp leek uitgestorven om dezen tijd. Zwijgend schreden zij tot de kleine piazza, waar zij woonden. Ambrogio's huis, de hooge leemen gevel met de groene luikjes, stond stil en blindend-geel op zijn hoogen leemen wal, beheerschend het verlaten pleintje. En onderdoor de pergola, welker wingerdomrankte palendak met elke trede meêsteeg tot het vierkant prieel aan de huisdeur, beklommen zij de steenen trap. Riccardo vloog vooruit, drie treden tegelijk; maar opeens bleef hij talmen tot zijn grootvader naar binnen was gegaan. Luigia stond bij de tafel aan het venster. Zij wachtte. Het post-meisje, dat iederen morgen de brieven uit Pambio boven bracht, had aan het waschhuis verteld dat er bericht voor de Muzzo's uit Amerika was, en wat aan het waschhuis werd gezegd, wist heel het dorp. Luigia had gedacht: gelukkig, dat vader het eerst den brief heeft gekregen, dan kan Riccardo hem zeggen wat er in staat. - Ambrogio met al de anderen waren naar een ver afgelegen akker getogen. | |||||
[pagina 208]
| |||||
‘Zijn ze gezond?’ vroeg in spanning de vrouw, toen de grootvader en Riccardo binnenkwamen. ‘Alles best... alles best’, kwam haastig Marco geruststellen. Hij zag, dat achter het muurplankje, waar de beide portretjes stonden, die voor het vertrek van de twee gemaakt waren, sinds dien morgen een versche palmtak was gestoken. ‘Beste berichten’, zei hij andermaal. Het angstig betrokken gelaat der vrouw ontspande zich, herkreeg zijn gewone appelronde frischte en gaafheid, zonder rimpels bijna nog of zware trekken, buitengewoon voor een vrouw van bij de vijftig; toch geleek zij door den breeden bouw van haar hoofd en haar stoere gezetheid, ook niet jonger dan zij was. Zij droeg, naar de wijze der vrouwen uit Noranco, vanwaar zij herkomstig was, vroolijker gekleurde kleeren dan de vrouwen in Cavarna, en het dichte, donkerblonde haar was van een oranje-en-blaauwen hoofddoek omwonden. ‘Beste berichten?’ herhaalde zij voldaan. En daar zij trotsch was en ook luchthartig, kwam er een koel en tevreden lachje om haar rooden mond. ‘Lees’, zei zij tegen Riccardo. De grootvader en de jongen zaten weerszijden de tafel, waarover, in de bare zon, het schaduw-geraamte lag der gordijnlooze ruiten. Marco haalde den brief uit zijn borst en reikte hem Riccardo; de moeder, in gesloten afwachting, stond bij den haard. Voor de tweede maal, radder nu, las de jongen den brief; hij las in éénen gang door; alleen toen hij aan de zinsneden was geraakt, waar van zijn overtocht en het geld daartoe gesproken werd, trilde er een hapering in zijn stem en schoot opnieuw het felle, broze rood over zijn wangen te branden. Maar de moeder had plots streng en afwerend het hoofd op den forschen nek gerecht. ‘Hij kent zijn vaders verbod’, zei ze, over den jongen heen, tot Marco, en dat was al. Toen het voorlezen was afgeloopen, zette zij zich op de donkere bank onder de diepe schouwkap. Daar zat zij een wijl zonder te spreken. Haar gelaat, | |||||
[pagina 209]
| |||||
geheel in de schaduw, was onontwarbaar van uitdrukking. Dan knikte zij langzaam, verscheiden malen achtereen, als antwoord aan zichzelf op overleggingen, die zij niet uitsprak. ‘Wij moeten ze niet te hard vallen’, zei ze eindelijk. En met tusschenpoozen, die vol pijnlijke zelfoverwinning waren: ‘zij werken zich daar rijk.... een jaar langer of korter.... zij zijn nog jong.... en wij ook.... zij kunnen nog zoo lang in Cavarna leven....’ Plots trok zij zich nog dieper terug in de schaduw der schouwkap. Haar handen nepen ineen van dierlijken moederlust, om die twee geliefde hoofden daartusschen te sluiten, te klemmen, hun vleesch te voelen aan het hare en haar oogen te boren in de hunne.... Recht en stug bleef zij zitten. Van de tien lire sprak zij niet. Marco zuchtte; in de ruigten van zijn haargezicht scholen diep weg de zachtgezinde oogen, die enkel leed waren en zorg. Maar den jongen werd het te eng in deze gespannenheid; zijn hart was vol opstand tegen het koele vonnis van zijn moeder en vol beduchtheid voor zijns vaders gramschap. - Kom, zei hij, ze zouden toch gaan en den brief lezen bij zijn tantes Aurelia en Genoveffa. - Marco raadpleegde de schoondochter met een oogvraag: Ambrogio...? ‘Zij hebben brood en kaas en wijn meegenomen’, zei de vrouw. ‘Zij komen niet terug vóór den avond.’ Moeizaam rees de grootvader overeind; een uur zoo bonzend van aandoening als dit, matte hem meer af dan een gansche dag zwoegen bij den houthak of op het veld. Lijdzaam volgde hij den jachtigen drang van den jongen. Zij gingen het eerst naar Genoveffa, want zij wisten, dat men daar thuis was en Marco had er toch heen willen gaan: een koe van hun stal stond op kalven en dan was er soms hulp noodig. Genoveffa woonde in den Vicolo del Forno, het altijd kil-duistere straatje achter de Osteria della Posta; eigenlijk was het geen straatje, de grond was er nauwelijks geplaveid, vol holen en greppels van het afstroomende water in regentijd..., en men had daar tusschen, van afstand tot afstand, groote keien gelegd om bij al te slecht weer den doorgang begaanbaar te houden. | |||||
[pagina 210]
| |||||
Het huis, met beneden, in de ruw-steenen pui, de nauwe deur en de twee kleine getraliede vensters, had hoog daar boven, onder het breede luifeldak, een samenstel van donker houten balken-bouwsels: langs de geheele gevelbreedte de twee groote rustieke balkonnen boven elkaar, het eerste van simpel uit de hand gesneden latwerk, met een paar afhangende anjerplanten in kistjes op den rand, - het tweede van ruwere staken en planken in elkaar gezet en zoo hoog in de lucht, dat over de naaste daken heen de zon het beblaakte. Naar die twee balkonnen scheen heel het leven van het gesloten huis zich te hebben saamgetrokken. Op het eerste stonden draagkorven en manden in een hoek getast; er stond een tafel met aarden pannen, een tonnetje en twee stoelen; een gebloemd-paarse hoofddoek was aan een spijker gehangen; uien en knoflookjes tot lange, zilver-blanke guirlanden geregen, bengelden van de zoldering en een bossel fiaschi aan een touw troste daarneven. Doch heel die bedrijvige volte werd als beslagen van één koele kleurloosheid, wanneer men zag naar het balkon daarboven, onder den luifel, waar schuin de zon het opgestapelde hout begloeide en het bonte waschgoed in helle kleuren ontstak, heller roze en geel en blauw dan het blauw der lucht langs de zwart-strakke daklijst. Stil kwamen, achter elkaar aan, de grootvader en Riccardo onderlangs de twee doode tralievensters gestapt. Naast het zwartige, zwaar-eiken huisdeurtje stond de lage stalpoort wijd open. Daar klonk het dompe steunen van een dier en het praten, bekneld en bij stooten, van een man, die uit een moeilijke houding òp, inzichzelven spreekt. Riccardo schoof dadelijk de keuken binnen. Het was daar donker, en roetig van al den walm, die de groote houtblokken in den haard bij windweer door het vertrek gulpten. Men zag ternauwernood het koperen vaatwerk, dat aan de muren zijn diepe, roode glanzen deed spiegelen. Genoveffa zat op het lage bankje in de schouw, waar een klein vuur brandde onder de asch; Lucia en Delphina hurkten naast haar op den haardsteen. Marco zag, dat zij in onrust waren en luisterden naar het geloei, dat bij vage vlagen uit den stal dóórklonk. Reeds tweemaal hadden zij tegenspoed gehad bij het kalven; eens was het jong doodgeboren en eens was het koebeest zelf hun doodgegaan. | |||||
[pagina 211]
| |||||
‘Er is een brief gekomen van de jongens uit Amerika’, zei Marco luid, om afleiding te brengen. Zijn jasje had hij bij Ambrogio thuis gelaten; in zijn te kort, bruin buis met de mouwen tot aan de ellebogen stond hij daar, als een goedige, geduchte dwerg, midden in het spelonkgelijke vertrek. Maar Genoveffa had geen gezindheid voor een anders aangelegenheden; zij schudde wars met het hoofd, zat aan den zwart-gebladderden wand der schouw, het felle, gele masker van haar beenigen, gesneden kop gesteund op de beide gebalde vuisten. ‘Nu wij geen jongens meer hebben, die ons sterven kunnen’, zei ze bitter, ‘nu sterft ons het vee op stal.’ ‘Madonna Santa!’ schreeuwde zij, als opnieuw domp en zwak het klaaglijke geloei en een onrustig trappelen van achter den huismuur dóórklonk. Zij was opgerezen, ging weer zitten. ‘Nu wij geen jongens meer hebben...’, - haar oogen werden zwarter in haar geel-begloeid gezicht en zij knarste over het onrecht, dat zij nooit in haar ziel was te boven gekomen. De beide meisjes op den haardsteenrand zaten stil en luisterden. Alleen bij haar moeders klacht over de vier jong gestorven broertjes had Delphina even met een boozen trek het hoofd in den nek gerukt, - even ook maar, want zij vreesde in zulke oogenblikken de kastijdende hand. ‘Lees den brief voor’, zei Marco tegen Riccardo. De jongen schrok op. Hij kwam niet veel bij zijn tante Genoveffa in huis en hij had staan rondkijken in de holle, zwarte keuken, zooals er wel vele waren in Cavarna, maar zoo anders dan hij dat in hun eigen nieuw-opgebouwde huis gewoon was. Dan, door de gespannen stilte, waarachter herhaaldelijker en langduriger het trappelen en dompe kreunen opstak, ging, vreemd, de schrille jongensstem te lezen aan. De twee meisjes waren dicht bij elkaar geschoven, de ovale gezichtjes naasteen, het donkere, fijne van Delphina, het nog fijner blonde van Lucia. Delphina luisterde met een gedweeë aandacht; Lucia, fel haar zuiver-spitse kinnetje vooruit, pikte gretig elk woord op. | |||||
[pagina 212]
| |||||
Ook Genoveffa hoorde wel, maar haar rustlooze oogen spiedden toch naar elk geluid, dat zou doordringen kunnen. Zij wenkte Delphina, de huisdeur wijder open te zetten. Tweemaal, bij het worstelen van een beest, dat met de achterpooten slaat, rees zij trillende op, wachtte, ging weer zitten. Pietro wou niet, dat men hem om de voeten liep; men moest maar klaar staan om bij te springen, als hij roepen zou. Maar het eind van den brief wekte veel verbazing. Een neef, die haar vijf lire wou schenken en die overzenden uit Amerika, dat was zeer ongewoon. ‘Hij zal niet gaan mogen...’ zei ze, hoofdduidend naar Riccardo, tegen Marco; zij kende haar broeders onhandelbaarheid op dat punt. ‘En met reden’, bevestigde Marco. Genoveffa neep den fellen mond nog vaster opeen. Háár trots zou het geweest zijn, vijf, zes zonen te hebben, die zij alle daar naar den vreemde zou zenden, om geld te winnen, veel geld, voor henzelf en voor hen, die achter bleven. Want zij was er zeker van, dat zij háár zonen beter zou hebben gemend dan Ambrogio de zijne; zij had altijd meer misprijzen gehad voor Ambrogio en Luigia om hun onmacht, dan voor Marco en Antonio om hun trouweloosheid. Haar restten alleen de drie meisjes. Het waren prachten van kinderen; maar zij dacht vaak, hoeveel schooner háár zonen nog zouden geweest zijn, dan de twee mooie zonen van Ambrogio. Die gedachte maakte haar buitenmate trotsch en was haar tegelijk een niet te verduren kwelling. Haar eenige troost was: als zij dan geen zoons had, die hun rijkdom uit Amerika haalden, dan zouden later haar dochters althands trouwen, met wie rijk daarvandaan kwam, en zij waakte over de schoonheid der drie kinderen als over een schat. ‘Maar hij zal niet gaan mogen’..., zei ze nog eens, met een groote minachting, hoofdwijzend naar Riccardo. Delphina, soepel van beweging als een jonge kat, was van haar zusje weggeschoven, zat aan den hoek van de haardstee en keek naar haar grooten neef op. ‘Ga je?’ vroeg ze. ‘Nee...’, zei de jongen bitter. ‘Vooreerst nog niet’, vulde hij even later en wat luchter aan. | |||||
[pagina 213]
| |||||
Lucia, met haar beluste, blanke snuitje, zat in het vage te kijken. Haar hoofd was vol begeerige gedachten. Niets had haar moeder van de vijf lire gezegd... Als zìj eens vijf lire cadeau kreeg, wat zou zij daarvoor al niet koopen kunnen! Zij herzag al de heerlijkheden der Paaschmarkt van Bellano; zij zag zich een hemelsblauw zijden dasje koopen, een kanten hoofdsluiertje om mee naar de mis te gaan, een stelletje oorbellen met koralen steentjes in het verguld... ‘Madonna mia!’ schreeuwde Genoveffa weer. Een mannestem had luid gevloekt boven het wegzinkende gebulk uit... Een teêr kreunen, als een geblaat, scheen even op te beven... het loeien kloeg nog angstiger voort. ‘Ga... ga...’ zei ze tegen Marco, ‘het kalf is er al...’ Marco aarzelde. ‘Ik geloof niet...’, zei hij luisterend; ‘Pietro heeft niet geroepen...’ ‘Ik heb het gehóórd’, hield heftig Genoveffa aan. ‘Maar ga dan toch!’ gebood ze Marco, ‘laat je niet terugsturen... hij is eigenwijs met zijn beesten... is 't niet genoeg, dat wij er dit jaar al één verloren...?’ Marco ging. In de stille keuken bleef men luisteren. Weer scheen het zwakke kreunen op te beven, maar het uitschietend trappelen en het dompe gesteun van het koebeest bewees, dat het kalf er nog niet wezen kon. Delphina zat onderwijl met een nieuwsgierig medelij te kijken naar Riccardo, zooals die, den brief van zijn broeders in de hand, donker voor zich uit staarde... Lucia moest met moeite een lachje bedwingen, dat haar om den fijnen, rooden mond kwam zweemen, bij de gedachte aan de kleine koraal, die in zijn kransje van goud zou liggen op haar witte oorpuntje. Toen op dat oogenblik de jongste, Amelia, de keuken kwam binnengeloopen, werd die haastig teruggestuurd: kleine kinderen konden zij nu missen... zij moest maar gauw weer naar Carmela gaan - en pas op, dat zij niet in den stal haar vader ging hinderen. - Het kind, met haar groote, wijde oogen, die als sterren in haar hoofd stonden, zag even, brutaal, den kring rond, en verdween dan weer op een drafje. ‘Dus ga je niet weg?’ vroeg Delphina zacht aan haar neef. | |||||
[pagina 214]
| |||||
‘'k Ga wél’, zei de jongen, hard en zeker, of hij onderwijl tot een vast besluit was geraakt. Een lang, zacht geloei, dat klonk als een kreet van smartlijken lust, welde uit de stal; twee mannestemmen riepen dooreen. Toen viel een stilte. Het teere gekreun kwam duidelijker op. Genoveffa sloeg een kruis. Even later bukte Pietro binnen. Zijn handen, waar nog bloed aan stak, veegde hij schoon op den grauw-linnen doek, dien hij zich, als een slagersknecht, om de lenden had geslagen. Zijn bleekbruine gezicht stond onbeweeglijk; alleen een kring van zweetpareltjes aan den rand van zijn kortgeknipte zwarte haar, dat hem als een helm over den kop zat getrokken, en onder den forschen neus, waar even een dun snorretje donkerde, verried de moeite die zijn werk hem gekost had. En als iedereen gespannen wachtte, zei hij bedaard: ‘Twee mooie kalfjes...’ ‘En de koe goed? - Che fortuna! Dio mio!’ riep Genoveffa uitzinnig; zij sloeg de armen omhoog en haar gezicht blaakte van een extatische blijdschap. Ook de twee meisjes, in een plotselinge uitviering van vreugde, begonnen overdadig en schel te lachen. ‘Maria santissima!’ riep Genoveffa in een nieuwe verrukkingsvlaag, ‘che miracolo!’ Toen kwam Marco binnen; zijn gelaat stond geheel anders dan daareven; het had het zacht zegevierende en branderig blozende, dat Riccardo zoo goed kende; iedere maal, dat een van hen een geluk te beurt viel, dat de welstand van het geslacht toenam, had hij zoo dien bevenden, trotschen trek om den mond en dat heuglijke in de oogen. ‘Het ìs een wonder’, zei hij, ‘in geen tien jaar is het in Cavarna gebeurd’. ‘Er was van te voren niets van te zien’, zei Pietro kalm. ‘De laatste maal dat ik weet’, hervatte Marco, ‘is bij den vader van den sindaco geweest, maar toen is het koebeest gestorven’. Genoveffa was verdwenen; opnieuw klonk een zacht, weldadig na-loeien uit den stal. Pietro luisterde. ‘De koe maakt het best’, zei hij, ‘ik ga ook nog eens kijken’. | |||||
[pagina 215]
| |||||
Maar Marco, met zijn opgetogen, roodig gelaat, waarin de oude oogen fonkelden als van een lichte koorts, kon niet langer blijven. ‘Andiamo, andiamo’, zeide hij met drang tegen Riccardo. Hij had haast, om het opzienbarend nieuws ook bij anderen te vertellen, en het kwade van den brief leek hem minder erg. Het goed geluk hier deed hem plots ook, daar in den vreemde, Marco en Antonio zien: Muzzo's, die zich rijk werkten... Even keek Riccardo nog den stal binnen, waar middenin, op het gespreide strooleger, de groote moederkoe lag, de mooie, zacht koffie-en-melk-kleurige koe met haar fijne, bleeke horens; en er naast de twee weeke, onnoozele kalfjes, tegen de flaske plooien der moederbuik aangedrukt. Ook Marco moest voor 't weggaan nog eenmaal kijken; hij zag aan de stille, droomzachte oogen van het dier, dat alles goed was. ‘Andiamo, andiamo’, zei hij, en hij drong den jongen door de staldeur naar buiten. Zij liepen weer het nauwe, hobbelige straatje achter de Osteria della Posta, kwamen een kil-vunze poort onderdoor en twee andere even nauwe en nog duisterder luifelstegen. Op een drekkerig pleintje stond, bij den drinkbak, de oude Rachele. ‘Hoe is 't bij Genoveffa?’ krijschte die al met haar schokkerige stem. En staan blijvend, vertelde Marco, luid, van de twee kalfjes en hoe zooiets in geen tien jaar geschied was in het land. Het wijfje sloeg de armen in de lucht: ‘Dio mio! che miracolo!’ riep zij op haar beurt. ‘En een brief van de jongens uit Amerika’, voer Marco in zijn opgetogenheid voort. Op hetzelfde oogenblik dacht hij aan den zoon van Rachele, bij wiens vrouw en twee kinderen de oude woonde; hij was al meer dan tien jaar weg en geen enkel woord deed hij van zich hooren; toch wisten zij van teruggekomen Cavarners, dat hij nog leven moest; hij was er getrouwd, vertelde men ook, en men achtte dat een groote schande. - Het ‘beste berichten’, dat Marco op de lippen had, hield hij in, en een somberheid streek door zijn oogen. Doch een | |||||
[pagina 216]
| |||||
vaag-dreigende gelijkenis wegduwend uit zijn geest, zei hij toch, goedig vertrouwelijk: ‘alles is er naar wensch’. Het ginnegappend vrouwtje scheen niet getroffen door deze tijding. ‘Twee kalfjes!’ riep zij nog eens, ‘en de koe goed?’ Zij schudde het hoofd van een niet te boven te komen verbazing. ‘De koe is best...’ riep Marco nog achterom, terwijl zij reeds doorgingen. ‘Dio mio! Dio mio!’ hoorden zij Rachele nog aldoor teemen, en toen Riccardo omkeek, zag hij, hoe zij maar al hoofdschuddend bij het waterbekken toefde. Dan, ten tweeden male een diepe, maar goud-lichte poort door, geraakten zij aan de buitenzijde van het dorp, op den zonnigen keiweg, waar even voorbij het grauwe, hooge huis van den sindaco, Aurelia's herberg onder den zwarten sparreboom school. Zij kwamen het hek door, staken het heete zandpleintje achter de taxishaag over; links lag de verhooging der kleine boccia-baan; rechts doken twee jong-groene wingerdprieeltjes in de zilverig-vochte sparreschaduw. De huisdeur stond open; zij kwamen in de zaalwijde keuken, die ook gelagkamer was; er hing langs de wanden het koperen vaatwerk, zooals dat in elke keuken van Carvarna is, maar aan den achtermuur stonden twee lange, eikenhouten tafels, zwartig van ouderdom, met weerszijden de lage, zwarte banken zonder leuning. Rechts was een groote schouw, eene veel breeder en dieper dan die bij Luigia en Genoveffa; - als een dak stak die in de kamer vooruit, en onder den lagen luifel te weerskant hoogden de beide aartsvaderlijke schouwbanken, waar een heel gezelschap kon te zamen zitten. Aurelia noch Stephano, haar man, bleken thuis te zijn. Doch waar de zijwand van den ver uitgebouwden schoorsteen met het hoekraam ernaast een soort kamertje vormde, zat, op haar gewoonlijke plaats, het oudste lid in de familie der Muzzo's, de overoude best Delphina. Zij zat daar, verschrompeld, en toch hoog en breed nog, een wezen, dat vergeten heeft te sterven, en dat nu altijd daar zoo zitten zal, levend nog en toch al vergaan. Haar oogen waren bleeke grotjes, waar een grauw water | |||||
[pagina 217]
| |||||
in stond, dat geen licht meer had, en haar gelaat was vaal als verweerd leder. Toen Marco en Riccardo binnen kwamen, sloeg de houten hangklok boven de banken elf gebarsten slagen. ‘'t Is elf uur’, zei toonloos, en zonder dat haar weggeslonken lippen schenen bewogen te hebben, de vrouw in den stoel. Marco knikte; hij knikte, zooals een geneesheer zou knikken, wanneer een bekend en verwacht symptoom hem omtrent een kranke geruststelt. Zóó was het goed; gelijk de gestorven en altijd nog levende tijd, die geen aanvang kent en geen eind, zoo zat daar sinds jaren al die vrouw, en iedere maal dat het uurwerk met zijn barstig-korten slag den tijd aftelde, herzeiden haar mummelende lippen het getal. Er waren maar weinig dagen in het jaar, dat zij iets ànders sprak. Soms zat zij lange uren met de gerimpelde oogleên neêr, als had haar, zittende, het leven verlaten; met den klokkeslag krompen zij omhoog en de oogen staarden als van eene, die niet geslapen heeft. Zij zat daar als een stuk huisraad zelve, oud, oud als de klok, wier slagen zij telde; haar roep van het uur was als de wakende tijd in dat huis. Marco was trotsch, als hij dien zonderlingen, nog helder wetenden klokke-tel hoorde; hij was trotsch dat men, in hun geslacht, zoo oud en zoo dood reeds kon zijn, en toch op één punt nog zoo klaar van geest. Delphina was Riccardo's overgrootmoeder; zij was de bet-overgrootmoeder van Anselmo's twee kinderen. Toen Marco Muzzo zijn jonge, mooie vrouw, frisch als melk en bloed, uit Torriano, waar veelvuldig het type der vrouwen zoo is, naar Cavarna bracht, had deze haar verweduwde moeder mee in het jonge gezin geleid. Delphina had de negen kinderen van Marco helpen geboren worden, zij had er zes van zien sterven, zij had Ambrogio, Genoveffa en Aurelia mee grootgebracht. Zij had bij de geboorte van al haar achterkleinkinderen nog hulp verleend; zij had Anselmo en Marco en Antonio in de windsels gelegd, Carolina en Riccardo, en Giuseppe van Aurelia. Zij had de vier zoontjes van Genoveffa zien geboren worden en zien sterven; maar van af de geboorte van Delphina had men niet meer met stelligheid zeggen | |||||
[pagina 218]
| |||||
kunnen, of zij weet had van de gebeurtenis, en de twee kleintjes van Anselmo had zij nog nimmer blijk gegeven te kennen. Het was door deze vrouw dat in het bergras der Muzzo's, het echte ras der Cavarners, schraal en donker, met de lange, forsche neuzen en zware kinnen der vrouwen, met den dierlijken haargroei der mannen, - dat in dit ras van oermenschen, voor het eerst iets van het rondere en blondere, van het blozende en blanke der geslachten uit Noranco en Sant' Abondio en Torriano was overgevloeid, de geslachten uit de vlakkere landen aan den meeroever, waar het leven lichter is en de gelaten een merk dragen van luchthartiger geneuchten. De eerste afstammelingen, Ambrogio en Genoveffa en Aurelia, hadden nog het pure bergtype behouden, maar vermooid reeds door de vreemde bloedmenging. En toen Ambrogio op zijn beurt een schoone vrouw uit Noranco had getrouwd en Genoveffa een verren neef van Luigia, die uit Sant' Abondio kwam, toen was in de kleinkinderen eerst de gemengde afstamming tot een vollen uitbloei van schoonheid geraakt. ‘Moeder...!’ zei Marco... ‘Moeder!’ ‘Is er niemand thuis?’ vroeg Riccardo. Maar de vrouw met haar oogen als grotjes vol grauw water, keek zinneloos over de in haar schoot gestrekte, doode handen, en geen trek op haar vergane gelaat verried of zij den aanroep en de vraag gehoord had, of niet. ‘Bij Genoveffa heeft de koe gekalfd’, zei Marco weer, ‘en twéé kalven, twéé!’ Hij gebaarde met twee vingers zijner oude, harige hand voor haar uitgeleefd gezicht... ‘Er is een brief van de broers uit Amerika!’ schreeuwde Riccardo. Geen lid van de gezinnen der Muzzo's liet ooit na, aan deze levend afgestorvene oermoeder zijn aandeel van erkenning te brengen. Maar de grauwe oogen gaven geen teeken van begrijpen en de mond sprak niet. ‘Zij heeft een slechten dag vandaag’, zei Marco, en hij draalde nog om met Riccardo heen te gaan. In een vaag wachten zaten zij samen op de haard-bank. Toen kwam, van | |||||
[pagina 219]
| |||||
den akker naar huis gaand, Anselmo het pad onder den sparreboom langs. Riccardo vloog op. ‘Hé Anselmo!’ riep hij. ‘Wat is er?’ riep deze terug. Hij scheen goedgemutst dien morgen, en als zoo het booze en broeiende uit zijn gezicht was weggetrokken, had hij iets in zijn trekken, dat hem een gelijkenis met Riccardo gaf. ‘Een brief uit Amerika’, zei de jongen; hij leunde in de open deur en zijn oogen keken fel in een gespannen afwachting, of hij de uitwerking bespiedde van een hachelijk woord. ‘Laat toch... laat toch!’, drong de grootvader. Anselmo kwam het hek door, zette zich op het houtwalletje van de boccia-baan en beval Riccardo, hem den brief te brengen. Zijn gezicht was plots ouder geworden; er trok iets weg om zijn mond en een vervaarlijke frons kwam over zijn voorhoofd. Riccardo zei: ‘'t Hoeft jou geen kwaad bloed te zetten... jij bent daarginds geweest... jij hebt er het jouwe van gehad...’ Anselmo keek op, hij keek Riccardo aan; een nieuwe gedachte schoot door zijn donker brein; hij opende den mond of hij iets zeggen wou, zweeg toch. Gretig begon hij den brief te lezen. Riccardo stond achter hem. Binnen bleef de grootvader nog talmen aan den smeulenden haard... wat stond daar nu buiten Riccardo bij dien ontevredene... wat broeide er in hun hoofden?... Maar dan dacht hij weer aan de kloeke gestrengheid van Luigia daarstraks, aan Ambrogio's gezag... en de rust kwam terug in zijn oude hart. Een tijdlang stond hij stil voor zich heen te denken; als hij opkeek zat nog Anselmo over den brief gebogen en Riccardo bukte achter hem en las mee. Hij zuchtte. De klok sloeg plots één harden, gebarsten slag... ‘Half twaalf’, zei de vrouw, met haar toonlooze, verre stem. Marco schrok op. Een huiver doorvoer hem. Maar hij herstelde zich. ‘Bráva, bráva’, zei hij goedig, en hij klopte haar op de hooge, wankele knie. De vrouw beurde de stoppelige wimpers | |||||
[pagina 220]
| |||||
van de watergrijze kolkjes harer oogen; even kwam er een vleug van herinnering over haar gezicht. Zij zei: ‘Bettina is uit...’ Bettina was Marco's voor vele jaren overleden vrouw geweest. - Bedoelde zij Aurelia? Dan verzonk zij weer in het nimmer eindende gepeins, dat niemand ooit kennen zou. Marco kwam buiten. Met een boozen grauw gaf Anselmo den brief aan zijn broer over; zonder een woord, kwaadaardig stappende, ging hij den weg af. Riccardo zag het ontstelde gelaat van Marco, en Marco zag hoe de jongen bleek en verslagen stond. Dan reikte hij gedwee den brief aan zijn grootvader, die werktuigelijk het beduimelde papier in zijn borst verstak. Stil, of hun plots een groot ongeluk was boven het hoofd gevaren, kwamen de twee in het dorp terug. | |||||
Hoofdstuk VI.‘Ja, als ik daar nog verder van vertellen wou...’; Zacharia kuchelde, zijn keel was droog van het langwijlig relaas en zijn omzichtige hand tastte over tafel naar den wijn, dien hij zich daar ingeschonken wist. Twee andere, oude handen kwamen dadelijk bijgestoken, doch Noè, die rap als een rat was ondanks zijn gezetheid, sprong op en had het kommetje al tusschen de blind-zoekende vingers geschoven. ‘Grazié... grazié’, kwam Banfi's slepende stem. ‘Grazié...’ mummelde hij nog eens, afgetrokken, tusschen twee slokjes in, onderdoor het vlugge verhaal, dat de goocheme Calistro gauw in het oogenblik van stilte had gegooid. Die Banfi ook met zijn zwaarwichtigheden... Zij moesten oppassen dat hij niet overnieuw begon.... Rezzonico - de oude Rezzonico uit den touw- en aardewerkwinkel - lachte ter sluiks en dodijnde zijn goedigen kop, maar Noè, nog praatvaardiger dan Calistro, nam halfweg | |||||
[pagina 221]
| |||||
het begonnen verhaal over, vertelde met nog grooteren aandrang en uitmeting van bizonderheden voort. Dan had hij zijn ‘Corriere’ bij de hand: het laatste schandaal uit Monaco, de kamerzitting over de suikerbelasting... hij oreerde als een verkiezingscandidaat. Banfi, met een zucht, dronk zijn wijn uit. Calistro riep druk: ‘Zeker, zeker, volkomen gelijk!’ Het was op de wijde, koele koer tusschen de kelders en werkplaatsen van Noè's wijnmakerij, dat zij, dien Meimiddag, bijeen zaten. In het voor- en najaar, en des winters met de mooie dagen, kwamen zij bij Angelina, in de zonnige gelagkamer van haar. ‘grotto degli Amici’, en ook wel buiten, voor het huis, want het lag daar beschut en op het Zuiden; bij slecht weer, als men zoo ver niet gaan kon, kozen zij de kleine Osteria Antica van het dorp zelf. Maar zoodra in Mei de eerste warmte te wegen begon, en de anders kille plaatsen een weldadige frischheid boden, kwam de altijd gastvrije binnenplaats van Noè's wijnhandel aan de beurt. Dat was een langwerpige koer, met uitgesleten, hardsteenen platen bevloerd; aan de vier zijden hoogden oude, van maar weinige ramen doorschoten muren en met een paar verweerd-eiken deuren, die openden op schemerige ruimten. Het rook er naar wijnmoer en vocht hout. Aan den eenen korten kant, waar de achtergevel van het woonhuis was, ging een bordestrapje op, langs welks vijf treden, in vijf blikken bussen, wat bloemlooze geraniums hurkten. In den hoek ernaast school een put onder een krommen vijgeboom; de jonge vlammetjes, op den top der donkere kandelaber-takken, spikkelden de grijsheid met hun luttel groen. Er was verder niets dan een paar wagens onder een afdak, en aan den langen zijwand twee grauw-steenen banken aan grauw-steenen tafels. Maar in de diepte, recht tegenover den huisgevel, gloeide de zonnige landweg door de groote hoofdpoort, waarvan één der zware zwarte deuren was gesloten. Langs den open halven boog der andere zag men hoe buiten de bloeiende glycinen de poort omrankten. De blauwe trossen hingen er zon-doorschenen, en als een ritselende vlaag der middag-breva van den heirweg woei, dan kwam wel een vleug van honingzoeten geur de koele koer verzoelen. | |||||
[pagina 222]
| |||||
Door een tweede poortje, donker en overwulfd, naast den put met den vijgeboom, geraakte men in de nauwe dorpsstraat. Van twee zijden kon zoo een ieder er binnen komen; en iedereen kwam er ook binnen om bestellingen te doen of boodschappen af te geven. Maar herbergieren deed Noè niet; alleen een vast gezelschap oude Montagnolers had daar een soort burgerrecht van vergaderen. Die zaten er rond een der steenen tafels en dronken er, naar de gewoonte der streek, uit gebloemde wit-aarden kommetjes den lekkersten landwijn, dien Noè maar uit zijn vaten kon tappen; zij genoten er van de middagrust en van de koelte, als over dorp en meer de zomerzon te branden stond, en bespraken de voorvallen van den dag. ‘Het stedelijk octrooi is een schande voor Italië’, betoogde Noè met een groot gebaar. Hij stond aan het hoofd van de tafel, een knappe, gezonde kerel van een midden veertig, met een bruin-blozenden kop en nog gitzwart haar. ‘Ieder dorp heeft zijn “dazio” en dat noemen ze dan de eenheid van Italië!’ ‘Maar mijn zoon Enrico zegt anders...’, kwam op eens de oude Rezzonico, ‘dat ze in het Oostenrijksche... en in... hoe heet dat land ook weer...’ Hij dodijnde maar al met zijn goeigen stoppelkop, als om zich de moeilijke woorden uit de keel te wringen. Calistro neep de grijze oogen dicht en spalkte den dunnen mond tot halfweg de kale kaken, in een nauw-verhapten gaap. Hij had een ronden, blinkenden knikker en een bewegelijk, plat rimpelgezicht met een brutalen stompneus daarop; aan den linker neusvleugel bobbelde een roode wrat. Rezzonico zweeg plots, trok zenuwachtig zijn stoppelwangen naar zijn schuwe, bruine oogjes op, en bleef, de hand aan zijn volle kommetje, zitten denken. Noè had een stoel genomen. Zoo zaten zij een tijdje, zonder dat iemand meer iets zei. 't Was een heete dag voor het begin van Mei, de eerste waarlijk heete dag van het jaar, en tot binnen de schaduwdiepte der koer begon de warmte zich te doen gevoelen. Midden op de tafel, tusschen het wijngerei, lag wijd open de ‘Corriere’ van Milaan...; hun animo was gezakt. Zelfs Noè, die altijd vol capriolen zat, bleef maar sufjes luisteren naar de werkgeluiden uit zijn pakhuizen. Dichtbij, van achter een tralievenster, klonk het gegorgel | |||||
[pagina 223]
| |||||
en geklok van flesschen, die men spoelde; en onderin een trap, die naast een lage deur afsteeg, was het eentonige geruzzel of men hageltjes schudde over een zachte zeef. Tweemaal gaf Noè een kort bevel, dat rauw over de stille koer weerklonk; dan schrok Banfi; een oogenblik staarden de blauwe brilleglazen star de binnenplaats over; hij verlei op zijn knieën de onrustig-voelhorenende, als ziende blindemanshanden, en het hoofd neeg weer langzaam in nadenken op de borst. Toen, vief en welvoldaan, stevig den vierkant-gesneden witten baard vooruit aan de sterke kaak, genepen de oogen die karbonkelden in 't verborgen onder de dichte brauwen, mat en gaaf de forsche wangen met wat ondeugende rimpeltjes alleen terzijde de oogen, - kwam Devacchi, Montagnola's burgemeester, de koer opgestapt. De drie onderste knoopen van zijn blauw-linnen vest stonden gemakzuchtig open op zijn beginnend buikje, en hij liep als een jonge man met zijn rotting onder den arm en zijn stroohoedje achter op het hoofd. Noè sprong gedienstig overeind, riep bij de deur van een kelder om den wijn voor den sindaco... En nauwlijks had de nieuwgekomene met een luchtig handgebaar de vier mannen gegroet en stond hij even nog, besluiteloos, bij de tafel waar zij zaten, of Stephanina, zijn vrouw, kwam insgelijks, maar van den landweg, de koer binnen. Die had haar grooten vijgemandhoed op en haar wit katoenen jakje aan; het zweet liep haar tappelings langs de slapen, uit al de kleine krulletjes grijsblond haar, die hoog op het roode voorhoofd plakten. Zij droeg, met een groote waardigheid, haar zwarte portefeuille onder den arm en haar zwart leeren brieventasch in de hand: de burgemeestersche van Montagnola was ook de postjuffrouw van het dorp. Zij beheerde het kantoor, en tweemaal iederen dag had zij haar rondgang te maken; een, twee uur loopen des morgens, een, twee uur loopen des middags, langs al de wegen en weggetjes en steile bergpaden der veelbewoonde streek, om ieder het zijne te brengen...; in den zomer was dat een hard werk, en in den winter al niet minder, bij regentijd vooral, en als er sneeuw lag. Stephanina reikte Noè zijn dagelijksch pakje zakenbrieven; dan zocht zij verderop in den stapel of er ook iets voor de anderen was. Met een tip van haar blauwe schort veegde zij | |||||
[pagina 224]
| |||||
zich het voorhoofd droog, doch zij maakte een afwijzend dankgebaar, als de oude Rezzonico opschikte, om een hoekje van zijn bank voor haar vrij te maken. ‘Alla sua salute’, zei Calistro; hij beurde zijn kommetje naar haar op en dronk leeg. Niemand bood haar iets aan; zij wisten wel, dat zij niets nam, zoolang zij op stap was. Even nog stond de vrouw, recht en kordaat, naast de tafel; het was een merkwaardige verschijning; haar gezicht was ruw en edel tegelijk en van een kalme doortastendheid. Zij praatte rad, met een hartelijke, grove stem, lachte goelijk. Dan nam zij haar portefeuille onder den arm en haar tasch in de hand, zei luidruchtig goeden dag terwijl zij al ging met haar vluggen gang. ‘'n Knap stuk van een wijf’, zei Noè goedkeurend. Hij had er verstand van; hij had er zelf een uit honderd, struisch en mooi, en vijf pronkstukken van kinders. ‘Knap stuk geweest’, zei Devacchi, zoo luid, dat de vrouw hoogst waarschijnlijk zijn woorden nog hooren kon. Hij wreef zich in zijn heerachtig-blanke handen en plaatste zich schrijlings op den stoel, dien Noè onbezet had gelaten. En zoodra Devacchi gezeten was, kwam Noè zelf op de bank naast Rezzonico geschoven. Dan, als de vrouw goed en wel onder het poortje naast den vijgeboom was verdwenen, zei Devacchi met een burgemeesterlijke gewichtigheid: ‘Er is nieuws... groot nieuws!’ Calistro sperde zijn bewegelijken mopskop; de blauwe brilleglazen staarden verlangend het ledige in; Rezzonico kwam met een dom: hé?... maar Noè, onstuimig alweer, riep: ‘Nieuws?... niet zeggen, niet zeggen! wedden om een fijnen liter wie 't raadt. Ik zeg...’ Hij zweeg, zocht om zijn kans niet te verspelen. ‘Ik zeg, het Grand-Hôtel van Bellano gaat over den kop!’ had Calistro dadelijk uitgeflapt. Maar Devacchi en Noè riepen van: hé! en hoho!... 't Grand-Hôtel maakte slechte zaken, maar, per bacco! daar hadden toch die en die en die hun aandeelen in... ‘De tram van Cortivo gaat over den kop’, plaagde Calistro weer. Devacchi was daar directeur van. | |||||
[pagina 225]
| |||||
Devacchi knikte maar eens van: ja, zeker! - met het duivelsch karbonkelend loensje in zijn genepen oogen, waarvoor hij berucht was door het land. ‘Rosa Capretti gaat hertrouwen’, ried eindelijk Noè. ‘Mis’, zei Devacchi. De oude Rezzonico zat nog te dubben, wat hij wel eens opperen kon, maar Banfi, met zijn hulpbehoevende onrustigheid drong: ze zouden toch met die flauwigheid uitscheiden... liet Devacchi toch vertellen... Devacchi dronk langzaam zijn kommetje wijn leeg, schonk zich langzaam nog eens in, en zei dan ten leste laconiek: ‘Ze gaan een tandradbaan naar den top van den Cavarna bouwen!’ ‘Corpo di Bacco!’ schreeuwde Noè, en Calistro schreeuwde van: Corpo di Christo!... Rezzonico zat maar te dodijnen met zijn stoppelkop en sloeg zachtjes met zijn beide handen op tafel. Zij bekwamen er niet van. En dan vroegen zij: waar? wie? wanneer?... en hoe hij dat wist? - Wáár vooral wilden zij weten: ieder dacht dadelijk aan zijn perceeltje weiland of wingerd of kastanjebosch, dat hij wel ergens op den Cavarna had liggen. - Naast de villa van Ritter, achter Cortivo, vertelde Devacchi, zou de lijn eerst regelrecht naar boven gaan tot het gehucht van Cabianca, waar aan den grooten weg het achterhek van Viani uitkwam... ‘Natuurlijk... Viani...’, zei Noè. - Dan gingen zij over den Roccolo en over Pambio achterlangs den Cavarna naar den top... het dorp Cavarna zelf lag niet in de route... maar op een kwartier afstands zou een halte komen... ‘Een plan van Hirtfeld?’ vroeg Calistro. - Ja, dat sprak vanzelf, 't was een ontwerp, dat op de villa Viani zijn oorsprong had... maar Jacchini niet te vergeten... meneer de professore uit Noranco... en de Associatie van de hôtelhouders van Cortivo en Montagnola... tot de pensions toe waren er in betrokken; Tiplitz van de villa Heimath en Schröder van pension Helvetia... 't Was een grootsche onderneming... ‘Ehi! ehi!’, zei Calistro fijntjes, - maar dan zou zéker | |||||
[pagina 226]
| |||||
de tram van Cortivo wel fout gaan!... Hij begreep best, dat het bergtreintje in aansluiting met de tram zou loopen, en dat deze extra zaken ging maken. Devacchi loensde maar weer met zijn ondeugend genepen oogen. Hij was buitengewoon in zijn schik, en streelde zijn vierkanten, witten baard. ‘Hirtfeld is een slimme vogel’, zei hij. ‘En je moet hem zien loopen in zijn kale jasje... een mannetje van bij de tachtig...’ ‘Een tandradbaan op den Cavarna!’ kwam Rezzonico, of hij 't nog niet begreep. Alleen Banfi zei niets. Met het gehoorde, als met een buit, had die zich teruggetrokken in het afgeslotene van zijn duister bestaan. En daar, dadelijk, drongen alle gedachten naar de kern van zijn leven: Fulmignano. Wat kon dat uit te staan hebben, Fulmignano, met een spoor op den Cavarna? Als een fijn schaker, bedachtzaam overschouwend, berekende hij de nieuwe zetten, die men van af dezen eersten zet weder uitspelen kon... Zijn bleeke gezicht slonk nog verder weg aan de kaken en zijn pijnlijke mond, even kierend, had een gespannenheid van fel nadenken. Maar hij vond geen enkel dadelijk nadeel of profijt... Als het waar was, van de tandradbaan, zou die gebouwd worden aan de Westzijde van den Cavarna; Fulmignano lag naar Noranco toe, op het Zuiden... Hoogstens zou het goed wat kunnen winnen door het verhoogde welzijn van de heele streek... maar dan ook nog duurder worden... Misschien ook werd het land in de buurt van den funicolare duurder en verminderde de gezochtheid der oude bezitting... zij zou dan dalen in waarde, maar ook afslaan... wie weet... Zijn gezichtsspanning vierde zich; van het geheim-eigene kwam hij tot het algemeene terug; hij hoorde de goedkeurende uitroepen van verwondering, de scherts, de verkneukeling van Devacchi... Zijn blauwe brilleglazen, of het oogen waren, keken naar rechts en links... ‘Schröder’, hoorde hij, ‘Moser’, ‘Ström’... Het begon in hem te borrelen. Zijn haat tegen de moffen kwam boven. Bah! wat zaten die anderen daar nou als kinderen te kletsen van ‘prachtig’ en ‘hoe het mogelijk was!’ | |||||
[pagina 227]
| |||||
Hij zat heel rechtop en hij kuchelde schamper. Calistro stootte over tafel Noè aan en wees op Banfi; maar zij konden zijn uitval al niet meer voorkomen. ‘Ström’... zei Zacharia, ‘Schröder’..., en de Duitsche klanken, verhaspeld, kwamen vol afkeer van zijn lippen,... ‘Moser... Hirtfeld... maar welke Montagnoler doet er aan mee? En welke Bellaner? Alleen Jacchini... maar Jacchini heeft zich verkocht en vermoft op Viani... En de hôtelhouders uit Cortivo en Montagnola?... In 't Grand-Hôtel Cortivo zit Seeber, in 't Hôtel Bellevue au Lac zit Lange, de Albergo Rabe zijn Duitschers, de Albergo Eden zijn Duitschers... ‘Ja... wij hebben geen kapitaal voor zulke ondernemingen’, zei Devacchi, of hij zich verontschuldigde. Hij stond op uit zijn houding-te-paard, draaide zijn stoel andersom, en zette zich gemakkelijk te leunen. Onder den naar weerszij gaanden gouden schakelketting puilde verradelijk zijn buikje uit het open vest. Maar Banfi, in de afgesloten wereld van zijn dagenlange peinzen, had welgëordend al zijn argumenten klaar: ‘Met 't pension Helvetia hebben er al twee hun schapen op 't droge gebracht... Moser van Hôtel Riviera is rijk... Toen voor tien jaar Voigt op de Villa Erica kwam, had hij geen centesimo... en nou, zeggen ze, heeft hij zijn laatste hypotheek afgelost...’ ‘O,... ze zeggen...’ smaalde Calistro. Maar Devacchi, boozig, viel uit: ‘Italianen zijn geen lui voor pensions... iederen vreemde, die je deur belieft binnen te komen, met strijkages tegemoet gaan... wat is er van meneer zijn dienst?... wenscht meneer een kamer van acht franken of van zes?... wenscht mevrouw twee wollen dekens of een? wenscht de juffrouw warm water 's morgens? een koud bad of een lauw..?’ ‘De Italianen hier durven niets ondernemen’, zei Banfi. Calistro hum-humde; hij trok zijn eene oog dicht en zijn neus op; 't was of de wrat aan dien opgetrokken kant een knipper maakte naar Noè... En Noè voelde het, want hij keek schril opzij, wendde dan dadelijk kwaad het hoofd weer af. Ze begrepen allen wel wat Calistro beduiden wou. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Drie jaar geleden, toen Noè's moeder pas was gestorven, had hij plotseling een aanval van ondernemingswoede gehad. Het huis van de oude vrouw, dat aan den hoofdweg naar de kerk stond, een kafeet van voor zestig jaar, groot, ongeriefelijk, met een paar kleine raampjes in den grauwen gevel en van binnen alles steen, had hij òm willen bouwen tot een modern hôtel! Maandenlang had ieder in het dorp hem geplaagd, omdat op een morgen Montagnola, boven zijn dakenrijen uit, het groote witte bord had gezien, dat dien nacht Noè op de weduwlijke woning liet zetten: Kurhaus Monte Cavarna, opening Sept. 1907. En er was ook werkelijk gebouwd. Langs den weg was een muur opgetrokken, waarboven het groote uitzichtterras moest aangelegd... Toen de muur er stond en aan de vier hoeken van het nog kale zandterrein, een boompje was geplant, werden de werkzaamheden gestaakt. Zij werden niet weder hervat. Het huis stond nog altijd leeg, maar op den nok prijkte het verregende en vervuilde bord, dat Noè, uit een dolzinnige koppigheid, daar niet weg wou laten nemen, al schreef men ook reeds 1909. Devacchi en Rezzonico genoten in stilte van Noè's ergernis, maar als Calistro's mopsneus en roode wrat opnieuw een plaagmimiek maakten naar Noè's kant, zei die plotseling vinnig: ‘Beter ten halve gekeerd...’ ‘Dan ten heele gebouwd’, vulde Devacchi met klem aan, en met een loozen grijns; hij bolde welgevallig zijn buikje onder de gemoedelijk elkaar streelende handen. Calistro werd kwaad, zooals Noè daareven, maar zei evenmin iets. Een jaar of tien geleden had deze, op speculatie, de kleine villa Mirasole gebouwd, een bescheiden, lief huisje op een driehoekig terras, één raam weerszijden den ingang, en boven één raam weerszijden het balcon, - Mirasole, Zonnezicht, waar nu de jonge weduwe Emilia Mayer woonde; aan Emilia's man had hij het indertijd met 2000 Lire winst verkocht. In de daaropvolgende jaren zette hij de al wat grootere villa ‘Salute’; die had hij met 5000 Lire winst aan een gepensionneerden Berlijner, Ström, verkocht. Toen, overmoedig geworden, was hij, aan het meer, op den weg naar | |||||
[pagina 229]
| |||||
Noranco, het groote buiten ‘Splendor’ begonnen. Splendor, vóór het nog voltooid was, kostte hem al 20000 Lire! 't Was een huis als een burcht, met een wachttoren en kanteelen op het dak; aan den voorgevel alleen zat wel voor 1000 Lire gekleurde tegelranden en figuren van majolica. Hij had het zelf een pronkstuk van een huis gevonden, een kasteel, en een jaar lang had hij ieder, dien hij zag, er mee verveeld. Maar toen het op verkoopen aankwam, wou niemand het hebben. Ten leste, na verscheiden jaar wachten, had hij het met 4000 Lire verlies van de hand gedaan aan een Duitsch-Zwitser, die er het pension Beau-rivage was begonnen. Beau-rivage had niet gerendeerd en nu stond het huis leeg. ‘Wij Italianen hier zijn geen menschen voor bouw-exploitatie's en geen menschen voor hôtels’, zei Devacchi weer, verzoenend, en omdat hij nog doordreef op zijn eerste argument. ‘Wij zijn kooplui. De groote winkels in Bellano, zijn dat Duitschers of Italianen? Bestaat er bloeiender zaak dan die van Rossi, van Colombo, van Pietrino? Ze zeggen niet voor niets, dat geen joden-winkel in Bellano het uit kan houden... de Bellaners zijn slimmer dan de slimste jood...’ ‘Ze zijn niet slimmer, maar ze kunnen beter verkoopen’, zei Calistro; ‘en ze kunnen beter verkoopen, omdat ze zoo goed kunnen praten.’ ‘En dan’, gooide hij opeens weer het gesprek om, ‘'t zal te bezien staan, of zoo'n tandradbaan op den Cavarna wat oplevert.’ ‘Natuurlijk levert dat wat op’, zei Devacchi fel. Maar Noè viel Calistro bij. - De funicolare op den San Leonardo, dát was wat anders. Dat was aan genen kant van Bellano, vlak achter de stad bij 't station, - daar hoefde je niet eerst naar Cortivo, daar waren alle groote hôtels, daar zaten de meeste vreemden. Maar op den Cavarna... eerst een kwartier trammen voor twintig centiemen... ‘Precies, precies’, zei Devacchi en hij wreef zijn blanke handen tot ze rood zagen aan de toppen. - Bij Cortivo eerst kon je naar boven, dreef Noè door, 't zou een lang traject worden, en dus niet weinig kostbaar... de vreemden zouden tòch den Leonardo opgaan, waar 't uitzicht even mooi was... En wat hadden ze ook op den Cavarna? Ze konden een kapel binnengluren, waar niets | |||||
[pagina 230]
| |||||
aan of in was, en den top weer afloopen naar Carmela, om een oude kip te gaan eten of een bonk polenta...! Op den Leonardo hadt je 't mooie Kulmhôtel... daar hadt je een fijn restaurant en fijn Duitsch bier en wel tien soorten fijnen wijn, asti en champagne, ouden chianti, Capri, Inferno... ‘Maar dan zetten ze een Kulmhôtel op den Cavarna ook’, zei Calistro leep. ‘Ho! ho!’ remde Devacchi, en Rezzonico schoot uit zijn slof en vroeg of Calistro daar soms zin in had... Hij kwebbel-lachte welvoldaan en een oolijk leven kwam even opgelonkt in zijn bruine, waterige oogjes. ‘Een tweede Kulmhôtel?’ vroeg Noè smadelijk, ‘en dat op den Leonardo kan al niet bestaan!... 't Is puik, zeker, piekfijn... maar nog altijd te weinig te doen!... Nee, een tweede op den Cavarna, dat waagt niemand...’ ‘Ofschoon’ - kwam hij nadenkend achterna, ‘wat op de villa Viani wordt uitgesponnen..., dat kun je ook niet weten...’ In de hoofden van alle vijf de mannen was op dat oogenblik het verlokkend en gesloten beeld der villa Viani, de lange, gele gevel in volle zon, overdolven van gele klimroosjes, een betooverd landhuis, waar men, vanaf den weg, nimmer iemand ontwaarde, hoog als het geheven stond achter zijn amphitheater van terrassen vol azalea's en rhododendrons en late camelia's... En allen zwegen. Maar Banfi's matte wangen hadden zich met een vlekkig rood getint. Of de opwinding hem ziende maakte, zoo regelrecht tastte hij over tafel naar zijn kommetje wijn, dat hij ineens leeg dronk. Met een klaaglijke bitterheid zei hij: ‘Hirtfeld... die was rijk, toen hij in Montagnola kwam, maar hij is wel driemaal rijker nu... de halve Cavarna hoort aan hem... overal heeft hij de Montagnolers verdrongen en afgekocht... nu kan hij maken van zijn grond wat hij wil...’ ‘Ja... wie geld heeft, heeft macht’, verkondigde Devacchi met een groote loszinnigheid. Maar Zacharia verontwaardigde zich: ‘Wie wat dùrft, heeft macht... Alle pensions hier hooren aan Duitschers, op al onze villa's zitten Duitschers... Ritter | |||||
[pagina 231]
| |||||
op de villa Flora, Ström op Salute, Signora Mayer op Mirasole...’ ‘Signora Mayer kun je niet meetellen’, lonkte Devacchi, ‘daar hebben al zooveel Italianen de zon gezien...’ Er werd wat gegrinnikt, maar Banfi voer koppig voort: ‘Schneider op Favorita...’ ‘Fischer op de villa Violetta’, kwam Rezzonico om hem te helpen. ‘En de villa Heimath’, vulde Zacharia aan. ‘En Alhambra dan...? Alhambra van Rosa Capretti’, sputterde Noè tegen, als Devacchi, kwaad, hem overschreeuwde: - Maar, sacramento! ze brachten toch voordeel aan het land, die pensions en die vreemden op de villa's, die hun goeie geld bij hen verteerden? En waar moesten de toeristen blijven, als er geen hôtels waren? Twee, drie duizend ieder jaar in Bellano, vijf, zeshonderd ieder jaar in Montagnola... en gaf dat voordeel aan het land, of niet? Dachten ze soms, dat Noè van hun litertje wijn rijk zou worden, als hij geen vaten voor de vreemden had te rekenen? Noè, wien zijn Kurhaus van daareven nog dwars zat, gromde maar eens, zei niets terug. - Nou, bracht het voordeel aan 't land, of niet? hield Devacchi vol. ‘Negen tienden voor de hôtels en één tiende voor ons’, zei Banfi heftig. ‘Ik heb den tijd gekend’, weerlei Devacchi, ‘dat de boeren nog geen drie soldi voor hun liter melk maakten, en nu maken ze er zes.’ ‘Maar wij betalen er nu óók vier en vijf...’ beklaagde zich Calistro. ‘Waar blijft het voordeel voor ons?’ En opeens het overwicht naar Zacharia's kant gooiend, zei hij: ‘De Montagnolers zijn dom... Ze gaan hun geld in den vreemde zoeken en ze vinden het hier voor 't opscheppen... Dat ze in Cavarna naar Amerika trekken... In Cavarna is het een half jaar winter... maar nu een kerel als Enrico van Rezzonico, wat hoeft die tot in Hongarije en Frankrijk zijn brood te halen, als de Duitschers hier rijk kunnen worden...?’ En Banfi viel hem dadelijk bij: ‘Wat hoeft hij elf van de twaalf maanden uit zijn land te | |||||
[pagina 232]
| |||||
zijn, als hij hier een flinke vrouw kan trouwen, en zijn eigen huis hebben, en kinderen...’ Toen werd Rezzonico op zijn beurt kwaad. Met zenuwachtige schokken ging zijn anders zoo maar zoetjes dodijnende bol... ‘Als... als...’, zei hij, ‘als een flinke vrouw, die hem eerst den kop gek heeft gemaakt, nou maar niet zelf den gek met hem stak... als een flinke vrouw hem maar trouwen wóú...’ ‘Wie goed wil trouwen, moet eerst goed weten te vrijen’, zei Noè;... ‘dat spreekt.’ ‘Of zich goed làten vrijen’, plaagde Calistro, met een zijdelingschen, wel wat vervaarden blik op Devacchi. Devacchi dronk zijn wijn leeg. Iedereen in Montagnola wist, hoe Stephanina lange jaren op hem gewacht had, terwijl hij in vele plaatsen van Italië verbleef, - altijd dezelfde bij zijn terugkomst, hoewel hij ook in Montagnola naar menig ander meisje keek; - tot hij haar eindelijk, op een zomer, had getrouwd. Maar Banfi, vol van zijn eene gedachte en zijn eenen haat, en die aldoor, onder de losse plaagzucht der anderen, zich het gesprek voelde ontglippen, begon opnieuw: ‘De Duitschers, dat's de vloek van 't land...; overal dringen zij zich in; als er één komt, heeft hij er tien andere achter zich, die loeren om er ook te komen. 't Zal niet lang meer duren of al het geboortig volk hier is van hèn afhankelijk. Onze industrie is al half Duitsch, de grootste zijfabriek in Bironico is Duitsch.... Tot zelfs onze grootheid hebben ze ingepalmd en verheerd... Vroeger, toen de oude graaf en de oude gravin nog op Viani woonden, toen was het een beste tijd!... De jongens van Montagnola, op San Gregorio in November en op Santa Margherita in Juni, trokken met hun mandolines naar Viani, en het groote fust wijn lag al klaar om ze te onthalen... Ik ben er zelf bij geweest, en Rezzonico ook, en Devacchi ook en Calistro ook. En de jonge Contessa op haar schimmel met twee of drie gasten, allen te paard, - dát was een mooi gezicht! En weldadig dat ze was! Nooit anders dan zilver in de hoeden der bedelaars! Maar nu is een Duitsche koopman de baas op het goed. De Contessa Barbianello | |||||
[pagina 233]
| |||||
di Montórfano is Frau Hirtfeld... op Santa Margherita gaan ze naar Milaan, om de serenade te ontloopen; de paardenstal staat leeg; en de Signora Margherita heeft nog geen vijftig lire om aan de armen te geven. Hirtfeld en Jacchini, dat's 't complot: geld maken! geld maken!’ ‘En de anderen’, vervolgde hij het honderd malen overdachte van zijn blinden ouderdom, ‘de anderen, de Garignano's... die wonen op een derde verdieping in Bellano, en hun oude slot is het Schlosshôtel Riviera; daar zit de Duitscher Moser zich vet te mesten.’ - ‘Maar, sacramento’, zei Devacchi weer, ‘dat kunnen de Duitschers toch niet helpen... De Signora Margherita had meer schulden dan geld, toen ze Hirtfeld trouwde. Het heele Montórfano had ze jaren tevoren al moeten verkoopen aan een Engelsche granietmaatschappij.’ ‘Goed, maar Viani was misschien nog grooter bezitting’, mopperde Calistro tegen. ‘Viani was niet veel anders dan schijngrootheid’, zette Devacchi door, ‘Hirtfeld heeft al de hypotheken afgelost, die de fusten wijn van den ouden Barbianello en de paarden en jachthonden van haar eersten man er op hadden gebracht...’ ‘Hypotheken op Viani?’ wou Calistro Devacchi er in laten loopen: ‘Als dat waar was, zou Hirtfeld geen geldwolf zijn!’ ‘Dat is hij ook niet’, zei Devacchi lakoniek, ‘hij is een goed zakenman, die ons te glad af is.’ ‘De Signora Margherita heeft ook Oostenrijksch bloed’, herinnerde zich, bedremmeld, Rezzonico, - ‘haar oom was een Oostenrijksch generaal... en die had een kasteel in Tyrol...’ ‘Oostenrijk, de erfvijand!’ kwam Noè zegevierend, met zijn redenaars-stem. ‘De Oostenrijkers zijn ook Duitschers... van alle kanten komen de Duitschers...’, zei Banfi met een domp hartstochtelijken haat, - ‘de Oostenrijksche Duitschers, en de Zwitsersche Duitschers, en de Pruisische Duitschers... de Duitschers, die groeien, die kruipen overal... die tieren als onkruid...’ Zijn blinde hand greep tusschen de plooien van zijn buis en hemd, waar hem een zeemen zakje op de borst hing. ‘Vijftienduizend lire’, zei hij gesmoord, ‘vijftienduizend lire, met mijn bloed en mijn honger verdiend... voor nog | |||||
[pagina 234]
| |||||
geen zes moesten wij Fulmignano verkoopen... vijftienduizend lire... en toch zullen de Duitschers op Fulmignano blijven... de Duitschers, die zijn als ongedierte... waar er één is, daar zijn er honderd... honderd...’ De bleeke lippen sidderden; de kin trok als van een kind, dat schreien gaat; hulpeloos-dood staarden de starre brilleglazen over de binnenplaats... De anderen, verschrikt, zaten stil. Klok-klok-klok ging het gegorgel der flesschen, die men spoelde en leeg goot; onder uit de keldertrap ruzzelde het als van hageltjes, die dansten over een zachte zeef. Rauw-kort riep Noè een bevel over de koer. De mannen dronken hun wijn. ‘'t Blijft onder ons... 't blijft onder ons...’, drong Banfi dan, plotseling gekalmeerd door de stilte. Uit de diepte van Noè's woonhuis, als van heel ver, kwam een zangwijsje geneuzeld. ‘Ze zingen’, zei onnoozel Calistro, die niet tegen aandoenlijkheden kon; en zachtjes, voor zich zelf, begon hij het deuntje meê te neuriën. Een man onder een platte, houten hot bukte het keldertrapje uit, voorzichtig stappend, dat de schommelende wijn in de brenta niet storten zou. Met het ijzer-ombande, vochtig paars-zwarte vat op zijn blauw-gekielden rug, stak hij de koer over. Onwillekeurig keken allen hem na, tot hij in een der deuren was verdwenen. Nu draaide zich Noè onrustig over de bank, en alsof hem de gedrukte stemming te sterk werd, zei hij, haperend eerst, dan met ophef: ‘Ja... dat de Italianen misschien niet genoeg doorzettingsvermogen hebben... maar als je aan Capretti denkt... en aan Rosa...!’ ‘Já... Capretti!’ dodijnde Rezzonico en koesterde zich aan dien toovernaam. ‘Capretti... dàt was een kraan!’ viel met graagte Calistro bij: ‘om de paar laatste kippen van zijn moeder te verkwanselen en met vier soldi op zak in Turijn te komen...! omdat hij studeeren wou!... een rekel, die hier op zijn bloote voeten schooierde en honger leed!...’ ‘Een professor te bepraten... en nog een...’, mon- | |||||
[pagina 235]
| |||||
kelde welgevallig Devacchi in zijn baard. ‘Hoe lukt het zoo'n deugniet er ten slotte víer om zijn vinger te winden... víer professors, die hem beurtelings in huis nemen!’ ‘En dan op zijn tweeëntwintigste ingenieur te wezen!’ riep Noè uit. Ze waren allen belust op de schoone geschiedenis. Zelfs Rezzonico zat met een verlekkerd gezicht te luisteren en knikkelde zijn wijzen stoppelkop. ‘En direct werk, toen hij in Bellano terugkwam’, ging Calistro voort; ‘mijn vader sprak hem wel... geen gunstig uitzicht... maar bij de pinken!... oogen die alles zagen... een mond, die alles dorst te zeggen....’ Als hij eenmaal op dreef was, vertelde hij zoo, met brokkelige zinnetjes vol vuur: ‘San Carlo in Milaan was zijn eerste kunststuk...’ ‘Ik ben nooit in Milaan geweest’, zei Rezzonico. ‘O man, prachtig!’ hemelde Calistro op, ‘je kent het toch, Devacchi... dat kerkplein met al die roode zuilen... halfweg 't Corso?... Ah! splendido... En een snuiter van vijf- of zesentwintig jaar!’ De wrat op zijn levendigen neusvleugel leek te springen van de pret. Maar Noè, die meer oratorische talenten had en van een bloemrijker voordracht hield, zette plots het verhaal voort: ‘Was het geen wonder, dat een boerenkind uit Bellano ten leste belandt aan het hof van den Khedive van Egypte? Daar staatsarchitect wordt? Nooit was de Fortuin een mensch zoo gunstig!’ Met een nobel gebaar bekrachtigde hij den zwier van zijn woorden, maar het gebaar gaf Calistro den tijd, zijn knappende zinnetjes weer over de deftigheid van den ander heen te schuiven: ‘En toen die dag, dat de Khedive zegt: Capretti, de Duitsche kroonprins komt... 'k moet hem 't land laten zien... 'k wil een antieke arena hebben... kun jij in één week de grootste arena bouwen, die er ooit in de wereld geweest is?... maar alles moet er oud uitzien... Jawel, zegt Capretti... Wat moet dat kosten, zegt de Khedive... Capretti slaat er een slag in: drie millioen... ‘Vier millioen’, wierp Noè er tusschen. | |||||
[pagina 236]
| |||||
‘“Goed”, zegt de Khedive... In één week bouwt Capretti zijn arena... duizenden arbeiders, extra treinen zooveel hij maar wil, goederentreinen vol puin van alle kanten... 't Had hem nog geen millioen gekost... Twee of drie millioen stak hij in zijn zak!’ De wrat op Calistro's rooden neus glom als een lijsterbes. ‘En Rosa dan...!’ kwam Rezzonico ongeduldig bijgesukkeld. Maar Noè, die 't verhaal veel te mooi vond om er den geregelden gang van te verbreken, viel met gezag in: ‘Franschen en Engelschen hebben hem daar in den weg gezeten, gekuipt, hem onderkropen. Ze hadden hun regeeringen achter zich, terwijl Italië nog verbrokkeld en machteloos lag. Maar Capretti was ze allemaal te leep af. Hij bleef de lieveling van den Khedive. Want al hebben de Italianen dan misschien geen geduld voor taaie studie en ploeteren, en al zijn ze te edelmoedig en te ridderlijk voor achterbaksche ondernemingen, - ze hebben genie! het Italiaansche genie! De grootste schilders en de grootste componisten zijn allemaal Italianen! - En waar ter wereld zal een jongen met vier soldi op zak het brengen tot twaalfmaal millionair?’ Zij dronken een slok; zij zaten, zelfs Devacchi, met gezichten vol genot. ‘Toen de aardsche glorie van den Khedive ten einde raakte en hij werd afgezet, was Capretti nog geen zestig jaar en een schatrijk man!’ Hij maakte weer zijn nobel gebaar, en Calistro, die al te popelen zat, viel in: ‘En, in Bellano terug, toen zag hij Rosa... de rijke Rosa’. ‘Nou, rijk... rijk’, bromde Devacchi, ‘ze zou vier ton meekrijgen... maar voor Capretti was dat niet rijk’. ‘'r Vader had een slagerij in Como gehad’, lichtte Calistro bij. ‘In Chiasso’, verbeterde Devacchi. ‘Rosa was een mooie meid’, ging Calistro voort, ‘maar niemand geloofde, dat zij wat geven kon om dien verschrompelden Capretti...’ ‘De millioentjes verguldden de pil’, glimlachte Devacchi in zijn baard. | |||||
[pagina 237]
| |||||
‘En toen 't kind er was, wou Capretti niet naar 't stadhuis’, verkneukelde zich Calistro. Dan, zachtjes opeens, alsof Capretti hem nòg hooren kon: ‘hij moet ook een andere huwelijks-geschiedenis hebben gehad; die Fransche mamsel uit Caïro... die hier in 't Grand Hôtel afstapte... zich als Madame Capretti liet inschrijven...!’ ‘Maar daar weet eigenlijk niemand iets van’, onderbrak Devacchi, ‘'t schandaal was ook al groot genoeg. Iederen morgen die comedie...’ ‘Hoezoo, comedie?’ vroeg Rezzonico onnoozel. ‘Ach, dat wéet je toch?’ - kwam Devacchi onwillig, ‘hij was immers in dien tijd met den bouw van Alhambra begonnen? Iederen morgen kwam hij uit Bellano, om den gang van het werk na te gaan... en iederen morgen liet Rosa de min met het kind op den grooten weg rijden, heen en weer, tot Capretti ze gezien had...’ ‘Wel ja’, viel Noè bij, ‘dat was Nina uit Noranco... wie'r man nu al twaalf jaar in Amerika is; ze weet niet, of hij dood is of levend...’ ‘Kon ze met haar eigen jongens óók maar in een wagentje gaan rijden, om 'r vent te vermurwen...!’ grapte Calistro. Maar Devacchi, luider er doorheen, vervolgde: ‘De menschen uit Bellano kwamen expres langs gewandeld om de ontmoeting te beloeren... 't Was de gebeurtenis van het jaar!’ Rezzonico, wat boozig-verlegen, knikkelde van ja, ja, ja, hij herinnerde het zich opperbest. Doch Noè, die vond, dat Capretti's grootheid te veel werd uit het oog verloren, ging over Alhambra door: de rijkste villa van Lombardije... wat een pracht niet! wat een weelde!... alles in Moorschen stijl, de porphyren zuilengang, de leeuwen-fontein, de twee vergulde koepeltorens!... wáár, aan de meren, was een zoo kostbaar park, zulke terrassen, zulke serres!... Van binnen alles marmer en parelmoer!... ‘Nee’, haastte zich Calistro, wien 't eind van 't verhaal op de tong brandde, ‘en toen kreeg je dat bezoek van den verdreven Khedive... laat 's zien, was dat niet in '85?... Wat een feesten!... Weet jij 't nog, Devacchi?... Vuurwerken... gondeltochten over het meer!... En toen die avond, dat ze samen op 't balkon stonden... er was serenade van onze Harmonie... de tuin was geïllumineerd... we kregen | |||||
[pagina 238]
| |||||
een heerlijken chianti!... Wie 't ze toen eigenlijk heeft hooren zeggen... maar onbetaalbaar wàs ie.... de Khedive zegt tegen Capretti: “ik ben nou tòch geen Khedive meer, vertel nou eens, voor hoeveel heb je me bestolen?” - “Voor twaalf millioen”, zegt Capretti onschuldig. - “Stommeling!” zegt de Khedive, “ik dacht dubbel zooveel!”’ Ze lachten allemaal, de verteller met zijn scherp gegiechel, Banfi en Rezzonico zachter, en Devacchi grommelend in zijn baard. Ze hadden ieder die grap al tienmaal zeker verteld; toch lachten zij nog, en van voller harte. Alleen Noè meesmuilde wat zuur-zoet, omdat de mooiste trek hem daar was afgekaapt. ‘Maar 't jaar daarop’, besloot hij dan weer lustig en wel, ‘was 't met Capretti gedaan. In Milaan werd hij ziek. En nauwelijks had Rosa gehoord, dat hij ziek lag, of zij met haar advocaat erheen! En een dag voor zijn dood, in extremis, getrouwd! Hoe ze 't gedaan heeft gekregen, niemand weet 't, maar 't was een kranig stuk! En al negeert haar dan de Bellaansche chic, zij zìt op Alhambra, met haar zoon!’ Noè wreef in zijn handen, of het geluk zijn eigen zuster of dochter was overkomen. Calistro glom als een rozebottel. Devacchi monkelde met zijn duivelsche oogen. De heele tandradbaan waren zij glad vergeten. ‘Je zou 't niet gelooven, als 't niet zoo was’, zei Rezzonico. En zelfs Banfi's betrokken gezicht was bijgeklaard. ‘Ja...’, zei hij, ‘die Rosa...’ ‘Dat is er tenminste één...’, kwam hij al wat bezwaarlijker achteraan. ‘Maar’, liet hij er mismoedig op volgen, ‘wat één van ons als buit behaalt, dat laten wij allemaal-samen ons weer net zoo afhandig maken... 't zal mooi zijn als Hirtfeld, met al zijn grondspeculatie's, hier nog niet méér dan twaalf millioen gesleept heeft...’ ‘Kom’, zei Devacchi, ‘ik ga 's naar huis... Als Banfi eenmaal op z'n ezel zit, dan worden z'n eigen ooren er lang van...’ Toen hij vertrokken was, schonk Calistro den laatsten geut wijn in zijn kommetje. Zacharia zuchtte. Na de vroolijkheid en Devacchi's heengaan, kwam er een plotselinge neêrslag over dc groep mannen, en een vreemde leegheid. | |||||
[pagina 239]
| |||||
Door de poort scheen het zachte blauw van den vooravond. De zon begloeide den heirweg niet meer en het was stiller geworden in de lucht; de glycinen geurden zoeter door. Opeens begonnen, hoog boven het dorp, de klokken te klepelen in veelklankigen val, een oogenblik maar, en vergalmden weer. Spoedig daarna rees men op en nam afscheid. | |||||
Hoofdsruk VII.Op het driehoekig terrastuintje van haar roze huis met de groene, gesloten zonneblinden, stond onder den dichten Japanschen mispelboom Emilia Mayer en keek uit naar de booten over het wijde meer... Zij probeerde te zien, hoe laat het was. Zij had in haar salonnetje links van de voordeur een blauw porceleinen miniatuur-pendule met gouden rococorandjes, op een étagère; en in haar salonnetje rechts van de voordeur hing een Zwitsersch koekoeks-klokje van gesneden hout aan den wand; op haar keukenschoorsteen blonk een vernuftig systeem wekkerklok, met een apart belletje er aan voor 't eieren-koken; - maar geen dezer drie uurwerken, sinds tijden al, liep meer. 's Morgens, 's middags, 's avonds, kon men Signora Mayer op haar terras of op het bordesje aan haar huisdeur zien staan en kijken naar den gang der stoombooten over het Bellanermeer. Daar zij kippig was en geen lorgnet wou dragen, had zij veel moeite om op een afstand te onderscheiden; beurtelings met de linker- en de rechter-hand schutte zij haar vermoeide oogen en neep met veel ernst den mond te zaam. In de diepte, vlak achter het dichte noten- en acaciagroen, waaruit de Villa Violetta, beneden aan den heirweg, haar lei-blauwe torenspits hief, leek het water van doorzichtig smaragd, - en daarover, statig achter elkander aan, dreven koel, als zonder gewicht, drie groote, hoog met donker rijzenhout beladen barken naar Bellano heen... op een voorste bark, onbevracht, stonden onder de roode duigen de drie | |||||
[pagina 240]
| |||||
roeiers, die bogen en rezen naar het werken van de spaan. Emilia Mayer oogde vérder het verwazend-blauwe, uchtendlijke zonnemeer over, waar hier en daar, in die teeder-azuren siddering, een diamanten vonk open-flonkte en bluschte weer... En als daar dan waarlijk een wit silhouetje en een fijne rookpluim onderlangs de rotswanden van den San Leonardo kwam gegleden, schutte zij de verwonderde oogen met de twee handen tegelijk. Maar zij had goed gezien; 't was de boot uit Laveno... 't Zou nog zeven uur moeten slaan. 't Gebeurde haar zelden, dat zij zoo vroeg beneden was, en met een lichte onwennigheid dacht zij, wat er met dezen langen morgen wel aan te vangen zou zijn. Haar twee kinderen, Pepi en Lina, sliepen nog; zij liet die altijd slapen des morgens; hoe langer die sliepen, hoe minder last zij van ze had; zij waren zoo onverbiedelijk. Even draalde zij aan de rustieke balustrade van haar terras. Het donkerblonde, nog ongefriseerde haar had zij geborgen in een wijdmazig, bruinzijden net, dat haar van 't voorhoofd tot op de schouders hing; over haar sluiken onderrok droeg zij een groote, grijslinnen huishoudschort met roode biesjes. In een ernstige voldaanheid keurde zij de gele mispel-vruchten, die al rijpend staken tusschen het loof boven haar hoofd; zij zag naar de wanorde binnen den kleinen driehoek van haar tuintje en zuchtte. Dan staarde zij opnieuw, onbestemd, naar de drie schuiten vol rijzenhout, die achter de landtong, onder de rozen-terrassen der Villa Viani verdwijnen gingen. Verderop doemde Bellano in een zachten gloed, met zijn blanke huizenblokken aan de meer-bocht van glanzend turkoois. Emilia Mayer was niet ongevoelig voor natuurschoon; zij dacht met een vaag heimwee aan andere schoone landen, die zij vroeger gezien had, aan Dalmatië en aan Napels... Dan besloot zij zich een kop koffie te maken, zooals men die in Weenen dronk, met haar koffie-extract en kokende melk en geslagen room. Maar in steê van, zooals zij voornemens was, naar de keuken te gaan, dwaalde zij links van de gang het salonnetje binnen, dat zij vond openstaan en zat daar een oogenblik op een laag, beige stoeltje tusschen de open deur en het | |||||
[pagina 241]
| |||||
raam, dat groen schemerde voor de gesloten jalouzieën. Boven haar hoofd, op een étagère, stond het porceleinen penduletje, dat niet tikte; schuin óver haar hoogde een ezel met een levensgroot geteekend portret van haar zelve erop, waaronder men geschreven had: ‘La madonnina mia’. Aan den achterwand van het kleine vertrek dook een diepe sofa onder veelkleurige kussens, en in den hoek naast het zijraam, waarvan ook de zonneblinden gesloten waren, stond een schrijftafeltje met drie boeken er op. Haar vermoeide, al niet jonge meer en fletse morgengezicht in een leeghoofdige diepdenkendheid boven haar grijslinnen huishoudschort met de roode biesjes, zat Emilia Mayer daar aan de deur van haar eigen salonnetje, als een kamermeisje of een kamenier, die wacht op de orders van haar mevrouw. Zij wás ook vroeger kamermeisje geweest, en kellnerin, in haar vaders wirtschaft in de buurt van Zürich, waar de al grijzende Wandel-Mayer, zooals hij genoemd werd, op een van zijn talrijke voetreizen haar ontdekte. Zij had hem het bestelde bier gebracht; hij, boven zijn schuimende glas haar aanlonkend, had gezegd: het bier ziet er goed uit, maar de mooie kellnerin nog beter; en een half jaar later had hij haar getrouwd. Vier jaar lang nog nam hij haar op allerlei tochten en reizen mee; zij had in München gewoond, waar Lina, en in Ragusa, waar Pepi was geboren, in Marseille, waar ze Fransch had geleerd, in Milaan en in Bellano. Toen had Mayer ‘Mirasole’ gekocht, en, uitgewandeld, was hij er doodgegaan; van verdriet ook, zei men, omdat de mooie kellnerin wel eens een jongen, verliefden Italiaan verkoos boven een Duitscher met grijzende bakkebaardjes. Bij zijn dood bleek, dat hij op zijn beurt aan zijn kinderen de voorkeur gaf boven zijn vrouw. Emilia kreeg levenslang een vruchtgebruik van zeshonderd franken, - zijn fortuin van anderhalve ton en ‘Mirasole’ had hij aan Lina en Pepi vermaakt. Sinds haatte Emilia meer dan ooit haar man; zij haatte ook Lina, die met haar ouwelijke trekken en lichte oogen op hem leek; zij kreeg een zwarten kijk op de menschen en op de menschelijke rechtvaardigheid, en verkoos boven een smartvolle trouw aan den gestorvene, een ontrouwe vriendschap | |||||
[pagina 242]
| |||||
voor dezen of genen, met wien zij zoo eens in aanraking kwam. Maar haar keuze en haar gedrag jegens de uitverkorenen waren gewoonlijk nog al zonderling. Haar grootste dwaasheid beging zij, een jaar na haars mans dood, met een postklerk uit Milaan, dien zij een half jaar bij zich hield op een appartement, dat zij zelf gemeubileerd had, vlak tegenover zijn kantoor. Hij kon slecht tegen het drukke postleven; het was een ‘ongelukkige’, zei ze altijd. Negen tienden van de rente van Lina en Pepi, welke zij als voogdes in handen kreeg, had hij haar opgegeten; ten leste was zij door een proces van hem afgeraakt, en de duizend lire, die zij hem van haar eigen vaders erfdeel had geleend, zag zij nooit terug. - Duizend franken geleend? had in de volle gerechtszaal de ongelukkige postklerk gezegd... en al was dat zoo... met een vrouw als zij had een man er eerder twee of drie duizend op den koop toe mogen hebben... Feitelijke bewijzen van de leening waren er niet geweest, kwade trouw kon niet worden aangetoond en de klaagster werd veroordeeld tot de kosten van het geding. Ontgoochelder dan ooit omtrent de gansche menschheid was zij op Mirasole teruggekeerd. ‘Er is geen gerechtigheid meer’, zei zij fataal tegen iedereen, maar zij vertelde niet waarom. Doch drie maanden later deed zij het portretje, dat de postklerk in Milaan van haar had laten maken, levensgroot teekenen door een beginnend photograafje uit Bellano, een Hongaar met een artistieke lok over zijn voorhoofd; hij zette er ‘la madonnina mia’ onder, en werd voor het volgend seizoen haar vriend. Evenmin als de postklerk vroeg hij haar ten huwelijk toen hij begreep, dat de anderhalve ton en Mirasole aan de kinderen hoorden en niet aan haar. Zoo waren er nu al vijf jaren van haar weduwschap voorbijgegaan; zij was een eindje in de dertig. Zij vond het leven moeilijk en eentonig bij tijden, zij haakte naar afwisseling, naar avontuurlijke reizen, doch zij deed die nooit, omdat zij te gemakzuchtig was. Niemand nam het meer ernstig op als zij zei, dat zij een volgend winter naar Algiers ging of een volgend zomer naar Tirol, - hoewel zij het zeer stellig meende. Zij vond zichzelf een fatsoenlijke vrouw met een veel te gevoelig hart. Vrienden had zij niet in het land. Haar werkvrouw Marianina bedroog haar; de broer van haar man, die | |||||
[pagina 243]
| |||||
voogd over de kinderen was en in Stuttgart woonde, bemoeide zich zoo goed als met niets. Emilia Mayer zuchtte; en als zij zoo een tijdje, in haar ijle nadenkendheid, op het beige stoeltje bij de halfopen kamerdeur had gezeten, bezon zij zich plotseling, dat zij een kop Weener koffie had willen maken... In de keukenkast vond zij een punt droge vruchtenkoek van enkele dagen her; die at zij uit de vuist... Zij belandde in het salonnetje rechts van de voordeur, waar insgelijks de groene zonneblinden dicht zaten en waar het duf rook. Op een tafel, in den hoek geschoven, stond nog, onttakeld, een sparreboompje en ernaast lag, onder de stof, een hoop zilverig gerei, dat daar met Kerstmis had aangehangen. Zij dacht, hoe een poëtische avond dat was geweest met de kinderen en met haar vriend uit Teneriffe, - en dat zij toch héusch den boel eens opruimen moest. Zij zou Marianina een extra middag komen laten.... Zij zat er op een laag, bruinrood stoeltje aan de deur. Boven haar hoofd hing het Zwitsersche koekoeks-klokje, dat niet tikte; aan den achterwand dook een diepe sofa onder veel kussens; er stond daar ook een buffetje, en andermaal dacht zij aan den jongen Turijner, die hier vier maanden lang van zijn overwerktheid in de tropen had uitgerust. In het buffetje borg hij den ouden Tokayer, dien zij van vroegere leveranciers uit Buda Pesth voor hem had laten komen. Hij was maar weinig aangesterkt... Na Paschen was hij weer naar Teneriffe vertrokken, en 't zou nog wel een jaar duren, voor zij hem terug zag. Met een verweduwlijkte onwennigheid dwaalde zij door de gang naar haar kleine eetkamer achter het eerste salonnetje, tot zij opnieuw belandde in den tuin, waar zij, zeer oplettend, van de groene bank onder den mispelboom de stof ging wegslaan met een halfvuil zakdoekje, dat in haar schortzak stak. Als zij ergens een spatje zag zitten, neusde zij, kippig haar gezicht in elkaar getrokken, vlak boven de dwarreling der groene latten, en krabde met den nagel. ‘Guten morgen! - guten morgen’ - riep plots, over het achterhek van het Cavarnapad, een indringend minzame mannenstem. Zij keek verward op; haar gezicht stond niet vriendelijk. | |||||
[pagina 244]
| |||||
‘Guten morgen, liebe Frau Mayer...’ herhaalde zoetsappig de ‘zoppo’; zijn flambard had hij op het ondermuurtje van het hek gelegd en hij knikte met zijn wasfijne gezicht waar-rond de witte haren, even krullend aan de einden, bewogen als op een fijnen wind. Emilia Mayer deed besluiteloos een paar stappen in zijn richting. ‘Scusi... scusi...’ zei snel de manke man; hij nam den flambard van het muurtje onder den arm, en hompeldestrompel kwam hij de hobbelige keiensteilte van het weggetje af, naar het tuinhek. Hij droeg een grijsloden jas met een ceintuur om het middel, en zijn zorgvuldig gewasschen, rood-frissche voeten staken in de hout-en-leeren klippers van het land. Al verscheidene dagen, sinds hij de jonge vrouw eens aan het postkantoor van Bellano sprak, had hij zijn charmante ‘guten morgen's’ en ‘guten abend's’ door het tuinhek van Mirasole geroepen, maar hij was nog nooit stil blijven staan, noch had pogingen gewaagd binnen te komen. Emilia Mayer talmde bij de bank onder den mispelboom en wachtte af, wat haar boven het hoofd hing. ‘Nog nimmer’, zei de manke man, langs het grindpad nader komend, ‘zag ik een huisje, dat mij zóó de mogelijkheid van een paradijs op aarde voor oogen brengt, als dit Mirasole. Mirasole! Welk een lieflijke naam! En de vriendelijke vrouw des huizes, die al zoo vroeg in den morgen zich beijvert, deze spiegel der zon zuiver te houden van elke smet...’ ‘Guten tag, Herr Tobbler’, zei de ander toonloos en reikte hem een flauwe hand. Of hij zeer vermoeid was van een langen tocht, liet de manke man, maar niet zonder zwier, zich neder op de bank onder den mispelboom. Emilia Mayer bleef vóór hem staan. Met het sluike netje over het haar en in haar sluike, grijze schouderschort stond zij daar als een wat verveelde kellnerin, die voor een onbescheiden gast te vroeg heeft moeten opstaan en nu maar gelaten afwacht, of zij een broodje met ham of een omelet zal moeten klaar maken. ‘Welk een panorama!’ zei de zoppo; ‘het meer... de hemel... de bergen... de stad!’ | |||||
[pagina 245]
| |||||
‘En uw kinderen zijn reeds het vrije veld in?’ vroeg hij dan. ‘Die slapen nog’, antwoordde, met een mismoedig beklag in haar stem, de jonge vrouw. Het gelaat van den man betrok. Doch hij bedwong zijn woorden en zei alleen: ‘dat is jammer’. ‘O!’ kwam Emilia Mayer gedachteloos, ‘ik ben maar blij als zij slapen... zij zijn zoo onhandelbaar...’ ‘Dat is zeer jammer’, zei de man nog eens. Hij dacht na. ‘Welk een lief huis... welk een rust...! welk een paradijs kon dat wezen...’ zei hij met bedoeling. Het gezonde been recht voor zich uitstrekkend, het te korte onder de bank steunend op de punt van zijn kloef, de hand in de zijde, vroeg hij: ‘Weet gij, lieve Frau Mayer, waar ik woon? Ik woon in den grotto d'Italia, halfweg Pambio en hier. Daar ben ik gekomen, toen het onbegrip en de dwaasheid der arme luiden van Cavarna mij uit hun dorp hadden verdreven. In den grotto d'Italia is het niet vuil, als bij het bergvolk boven; ik heb daar een zuivere kamer met vier gewitte wanden, en een raam met een helderwit gordijntje er voor. Ik zou daar gelukkig zijn en tevreden, al zijn de meubelen ook van ruw hout en al brengt de waardin mij des morgens mijn melk in een gebarsten kom en mijn veel te harde brood op een bord met twee scherven er uit. Maar in den grotto d'Italia, mijn lieve Frau Mayer, in den grotto d'Italia hebben zij een piano-orgel! Denk eens aan, een piano-orgel! Iederen Maandag ben ik krank van de muziek van den Zondag en iederen Dinsdag ben ik nog kranker van de muziek van den Maandag... Bestaat er ook iets ongerijmders dan dat men, in een land als dit, waar de bevolking des winters van kastanjes en maïsmeel leeft, dat men, zeg ik, twee rustdagen houdt in plaats van één? Is dat redelijk? Kwamen één dag slechts mijn zenuwen in oproer, dat ware te verduren.. maar twee dagen achtereen maken mij ziek voor heel de week. De waardin van den grotto d'Italia is een goede vrouw; zij bereidt mij iederen middag een geurige pasta en een fritata van versche eieren. Doch ik zal bij haar niet kunnen blijven.’ Hij streek zich nadenkend met de mollig-roze hand over den zijigen baard. | |||||
[pagina 246]
| |||||
‘Ik zal bij haar niet kunnen blijven’, zei hij nog eens, op een toon of hem dat zeer bedroefde. En dan plots opgeruimd weer: ‘Hoor ik daar niet uw twee jonge kinderen lachen aan het raam?... Niet?... Ach zoo... het scheen mij zoo toe... Ja, welk een uitstekende, welk een waardige gedachte heeft uw goede man zaliger gehad, dit treffelijke huis en dezen treffelijken tuin aan U en de Uwen door aankoop te verzekeren... Men zegt mij’, ging hij achteloos voort, ‘dat gij in dit vroege voorjaar twee uwer fraaie kamers aan een jongen man uit Torino verhuurdet...’ ‘O...’ zei haastig de vrouw, terwijl een lichte blos onder haar ontwijkende oogen opjoeg, ‘dat was een ongelukkige vriend van mij... hij had zich in de koloniën overwerkt en moest de berglucht hebben om aan te sterken.’ Zij kleurde opnieuw. ‘Ja...’ zei de manke man bedachtzaam, ‘er zijn veel ongelukkigen,’ en moeizaam verzette hij het stramme, te korte been van onder de bank naast het andere. Een onuitsprekelijke glimp van verbazing en bedekten spot en nieuwsgierigheid gleed er door de grijze oogen der vrouw. ‘Wat had die oude voor?’ dacht zij in een dubbelzinnig vermaak... Toen, met een geweld of er een onweer onder het dak daverde, kwamen twee kinderen de holle, houten huistrap omlaaggestormd, de gang door en de bordes-treden af; op de onderste treden bleven zij, even bedremmeld, staan. De voorste was een uit haar kracht gegroeid meisje van een jaar of tien, een spichtig gezichtje, wantrouwend en bijdehand, bijna gluiperig; zij had een slappe katoenen jurk aan, waaronderuit, heel lang en mager en grauw, haar bloote beenen en voeten kwamen, die in platgeloopen sandalen staken. Het jongetje zag dom onder de dikke, donkerblonde ponnie, die zijn voorhoofd tot de wenkbrauwen bedekte, maar hij leek gezonder, steviger en gebruinder dan het meisje. Over zijn onderbroekje en hemd had hij een blauw-geruite jongensschort geschoten en hij liep op losse rijgschoenen, waarin de veters ontbraken. De moeder kleurde sterk, toen zij ze daar zoo haveloos en ongemanierd onder aan de stoeptrap zag staan. | |||||
[pagina 247]
| |||||
‘Waarom zijn je schoenen niet dicht?’... Waar zijn je kousen, Lina?’ vroeg zij in het rad dialect-Italiaansch van de streek, dat zij met de kinderen altijd sprak. En als die niet antwoordden: ‘Ga dan maar... ga dan maar...’, bitste zij, half boos, half verlegen... ‘Ga maar naar Marianina voor 't ontbijt...’ Marianina, die vooraan in 't dorp woonde, kreeg altijd Lina en Pepi gestuurd, als Frau Mayer ze thuis moe was of als haar bezoekers hun tegenwoordigheid ongewenscht maakten. De kinderen, als twee jonge, schurftige honden, stoven achter de bank om den tuin door. ‘Lina, Lina, zet je hoed op!’ riep de moeder nog, doch zij waren het hek al uit en het weggetje af. ‘Ach... Gott!’ zei Emilia Mayer met een moeden zucht, ‘die twee kennen geen fatsoen...’ Zij knipperde nerveus met de oogen en keek zeer verongelijkt. ‘Wat zulke onbehouwen kinderen aan een vrouw alleen een moeite geven!’ zei ze nog, geërgerd, achteraan. ‘Opvoeden, mijn lieve vriendin’, onderwees haar minzaam de oude, ‘opvoeden... dat is niet ieders werk!... Toch zijn uw kinderen niet boos van aard.’ De zoppo luisterde. Van uit de laagte der wingerd-terrasjes, waartusschen de groote weg naar Montagnola afdaalt, klonk, schriel en bij vleugjes, als op den adem van wie hard loopen, het slepende Italiaansche liedje, dat Lina en Pepi daar zongen. Wat later drosten hun figuurtjes onderlangs den heirweg voorbij. ‘Con che piacere’, haalden zij luider uit, en met een nieuwen adem-scheut, het smachtende slot: ‘Si fa l'amó-oor!’ ‘Kindergezang is schoon’, zei de zoppo. Dan, als hij terzijde keek en zag hoe de jonge vrouw in haar grijze huishoudschort daar nog altijd ontoeschietelijk en mismoedig naast zijn bank stond, en haar gezicht humeurig bleef en weinig goeds beloofde, kwam hij nog eens met een: ‘waarlijk, een paradijs... een paradijs op aarde, deze bank onder dezen mispelboom... welk een uitzicht van onder zijn altijd frissche bladerkroon... welk een meer, welk een hemel, welke bergen’. Maar hij stond toch op. | |||||
[pagina 248]
| |||||
‘Tot weerziens, gelukktge bezitster, tot weerziens’, zei hij met een hoffelijken zwaai van zijn flambard. ‘Gij veroorlooft zeker wel een oud man zoo bij tijd en wijle eens op uw wonderschoon erf de vermoeienis van zijn morgenwandeling te vergeten?’ Emilia Mayer keek ontsteld en zeer zorgelijk. Doch daar zij nooit een man iets weigeren kon, dat met een schijn van recht-hebben gevraagd werd, zei ze verward: ‘'t Is tot uw dienst’. Na nog een wuif van zijn flambard, een aantal kleine buigingen en een: ‘adieu... adieu!’ mankte statig Herr Ernest Tobbler het grindpaadje weder af, sloot overdrevenzorgvuldig het tuinhek, dat de kinderen hadden open gelaten, groette nog eens en strompelde den keienweg verder naar beneden. En sinds dien keer kwam iederen dag van de week de zoppo een morgen- of middag- of avondbezoek brengen op Mirasole. Hij praatte veel over de natuur, over de opvoeding en over het paradijs, dat de mensch zich op aarde zou kunnen scheppen; hij klaagde over zijn pianoorgel, over zijn zenuwen, over de onwetendheid der Cavarners, en bracht chocolade meê voor Lina en Pepi. Emilia Mayer was wanhopig. Wat moest zij met dien ouden hinkpoot aanvangen? Dan was zij ook weer benieuwd, wat hij wel van haar verlangen mocht. Den eenen dag meende zij, dat hij op het huren van haar kamers doelde; zij werd dan plots zeer onvriendelijk, want zij was bang voor het verzoek, dat zij niet weten zou hoe te weigeren. Den dag daarop hield hij zich weer van den domme. Maar altijd bleef hij vol strijkages. Zou hij weten, dat zij in 't land voor wat luchtig van opvattingen werd aangezien? - En onderwijl voelde zij, met ieder bezoek méér, haar doen en laten komen onder een schrillen dwang, die haar kribbig maakte, zonder dat er ooit een woord werd gezegd, waartegen zij zich verweren kon. Na verloop van een week had de zoppo het zoover gebracht, dat, op een regenachtigen morgen, Emilia hem in haar salonnetje noodde. Hij leunde er in den hoek der diepe sofa tusschen de kussens, zijn manke been gemakkelijk haakswijs gelegd over het | |||||
[pagina 249]
| |||||
lang-uitgestrekte gezonde en zijn armen wijd-uitgevleid op de zij- en achterleuning van Turksch fluweel, of hij in geen uren weer dacht op te staan. Emilia, in haar grijze huishoudschort, zat op het lage, beige stoeltje bij de deur. ‘Een allerliefste woning inderdaad’, herhaalde de zoppo, ‘hier niet, als bij zoo vele Italiaansche huizen, van buiten fraaie versieringen en van binnen alles kil, maar het lief en gemoedelijk inwendige overtreft nog het net en nederig uiterlijk.’ Emilia keek hem aan, zooals hij, met de mollige hand om zich heenwijzend, de bloemrijke en lovende woorden zalvend naar haar heen sprak, terwijl zijn eerwaardig-witte baard zacht op zijn borst mede-bewoog. Zij dacht aan de bakkebaardjes van Mayer en aan zijn zwaar-op-de-handsche scherts. Ofschoon zij zelve een Duitsch-Zwitsersche was, haatte zij de Duitsche mannen; en deze lievigheden zouden al op niet veel beters uitloopen. Hij werd haar benauwender en onuitstaanbaarder dan ooit, maar tegelijk spitste zij zich op wat er den een of anderen dag komen moest. Ze zag zijn blanken schedel even glanzen in het groenig licht en de grijze blikken sterk op haar gevest: ‘En zoo hoort het ook’, ging hij na een oogenblik verder, ‘bij een zuiver aangezicht past een zuiver hart.’ Dan deed hij het hoofd voorover, zoodat zijn volle, grijze knevels peinzend onderdoken in zijn baard. Emilia Mayer werd kwaad. Deze wending had zij in 't geheel niet verwacht. Zij vroeg zich af, of zij zich niet beleedigd diende te voelen. ‘Een rein hart’, herhaalde de man voor zichzelf, doch met nadruk. Onwennig, als een weerspannige zondares, die een vermaning ontvangt van den geestelijke, zoo zat Emilia daar aan de deur van haar salonnetje. Doch nu werkelijk ontsteld plots, keek ze hem aan. ‘Als ik U echter den weloverwogen raad zou mogen geven van een goed vriend...’ had de zoppo gezegd. Hij ging haar toch niet openlijk verwijten...? Zij kleurde van boosheid. ‘Dan zou ik...’ aarzelde Ernest Tobbler. ‘Ja, ik weet niet, welke beweegredenen een goede huisvrouw daarvoor | |||||
[pagina 250]
| |||||
misschien heeft’, hervatte hij, ‘maar, mijn lieve Frau Mayer, waarom belet gij steeds de zon uw huis binnen te schijnen, zich te spiegelen in uw Mirasole, uw ‘zonnespiegel’? ‘Waarom’, ging hij, met een rhetorischen aanzet, moediger en bijna hartelijk door, als het gezicht zijner gastvrouw ietwat minder bits scheen te kijken, ‘waarom sluit gij steeds de oogleden uwer blinden voor het heerlijke licht, dat ons tegenstroomt uit het gouden oog des heelals? - Vandaag regent het nu, maar toch, ook het licht zelf brengt reeds gezondheid aan. Gij weet toch, dat het licht, en de zonneschijn vooral, de bacteriën doodt, die ons op het ziekbed terneder te werpen trachten?’ Emilia knipperde star met de oogen. ‘Ik moest de blinden openzetten’, zei ze gedwee; ze wou niet voor onverstandig doorgaan. Zij voelde soms ook wel een groot ontzag voor hem... Onderwijl bedacht ze, dat het niet doenlijk was, 's morgens àlle blinden te openen en ze 's avonds àlle weer te sluiten. Het was ook wel heel onvrij, als er bezoek kwam.... ‘Ware dit huis mijn eigendom, lieve Frau Mayer’, voer de zoppo voort, ‘door alle ramen zouden den ganschen dag de lucht en het licht naar binnen vloeien. Want mocht deze groene schemer misschien mijne zenuwen al doen rusten, de zon moet mijne ziel verlichten en de zonnelucht moet mijn lichaam gezond houden, zonder hetwelk geen gezonde ziel bestaan kan. Want hoewel de zenuwen de ziel met het lichaam in verbinding zetten - als zij beide gezond zijn, dan herstelt zich de verbroken verbinding vanzelve...’ Nadenkend rees de manke man overeind en deed enkele voorzichtige hinkpassen het vertrek in. Bij het schrijftafeltje bleef hij in gepeins. Daar, beneden het cabinet-portret van een corpulent, kaalhoofdig heer met een in twee punten gescheiden nog donkeren baard, en een gekleurde photographie van Emilia zelve, rozig-mooi, in Servisch kostuum, lagen de drie boeken, die haar bibliotheek uitmaakten. Het waren de Inferno, Die Physiologie der Ehe en L'hygiène de la Peau. Eén voor één nam de zoppo ze ter hand. Emilia Mayer was opgestaan, kwam naast hem aan het schrijftafeltje. Zij wou weten, wat hij er deed. Onverschillig legde de bezoeker de uit elkaar hangende | |||||
[pagina 251]
| |||||
werken over het huwelijk en de huidverpleging weer neder. Het gloednieuwe en goud-op-sneê exemplaar van Dante's Hel hield hij in de hand. ‘Gij houdt van poëzie?’ vroeg hij, verstrooid. ‘Mijn man had wel duizend boeken’, zei Emilia gewichtig en ingetogen, ‘ik heb twee kisten vol op zolder’. ‘En toch, welk een dwaling,’ vervolgde de ander zijne gedachten, ‘dat wij na een zondig leven voor eeuwig tot branden gedoemd zouden zijn... Alsof wij niet alle bestemd waren tot God, dat is tot onze eigen kern terug te keeren, hoewel dan na meerdere of mindere wedergeboorten... Verstaat gij mij, mijn lieve Frau Mayer...?’ Emilia keek diepdenkend. De handen onder haar schort stond zij naast den voor zich heen redeneerenden grijsaard bij haar schrijftafeltje... Opeens klonk van verre de schelle stem van Pepi in angstig geroep. ‘Mamma bi! mamma bi!’ riep hij. De jonge vrouw ging ijlings naar buiten; van het bordesje zag zij dat het kind, zoo hard hij kon, maar moeilijk, over den heirweg naar huis kwam geloopen: ‘Mamma bi! mamma bi!’ ‘Gauw!’ joeg hem de moeder in haar luide en radde dialect-Italiaansch ‘haast je wat!... gauw dan!... en pas op hoor!... pas op!’ De zoppo stond achter haar. ‘Wat zegt uw zoontje toch?’ vroeg hij naïef. Frau Mayer moest even lachen, ondanks haar ergernis... Zij deed of zij de vraag niet verstond. ‘Ik ken dat woord niet’, hield de ander aan, belangstellend, want hij studeerde dagelijks ijverig Italiaansch. Maar het Mayertje, dubbelzinnig en verdwaasd, zei schril: ‘'t Schijnt, dat het een verkleinwoord is’. De zoppo meende te begrijpen. Een fijn rood kwam langs zijn blanke slapen streven. Hij keek zeer ernstig en verdrietig. ‘Nu’, zei hij op een zacht bestraffenden toon, ‘ik zet mijn wandeling maar voort; tot wederziens.’ En waardig groette hij met zijn flambard. Bij 't hek liep hij tegen Pepi op, die grienende kwam aangehold. En terwijl hij wegstrompelde, hoorde hij vlak daarna het huilen hard opkrijschen door het vinnig uitschieten | |||||
[pagina 252]
| |||||
heen der booze vrouwenstem. Al mompelend in zijn witten baard hinkte Ernest Tobbler den keienweg omlaag. Toen hij den volgenden morgen op hetzelfde uur het tuintje was doorgestapt, vond hij het huis gesloten. Dien avond, tegen half zeven, ging hij opnieuw. Emilia ontving hem in de keuken, waar zij, boven twee halve boomstammen die smeulden onder de schouw, een pannetje melk warmde. Zij deed den zoppo aan de tafel plaats nemen. Hij leek zeer weinig opgewekt. En toen zij hem daar zoo zag zitten met zijn kromme been en zijn fijn, wasbleek gelaat, weifelend door het flauwe vuurtje en den wegschemerenden dag beschenen, dacht zij, dat hij toch eigenlijk een ‘unglücklicher’ was, en dat hij ook wel een heel verstandig man moest zijn. Zij voelde zich week en toegevend gestemd. - Zóu ik hem voorstellen, of hij de twee bovenkamers wil betrekken? dacht zij. Ernest Tobbler steunde het hoofd in de hand. Hij kuchte. Emilia werd zeer onrustig. ‘Lieve Frau Mayer’, zei eindelijk de manke man bezwaarlijk, ‘vergun mij een ernstig woord met u te spreken.’ Hij kuchte nog eenmaal. Emilia keek onthutst. Zij leunde met haar rug aan de rechtbank... ‘Ik hoop’, zei de man, ‘dat gij mijn vrijpostigheid niet ten kwade duiden zult; wil gelooven, dat ik een goed vriend ben en het goede voorheb...’ ‘Ik heb veel valsche vrienden gehad’, zei Emilia met haar zwartste menschenkennis, en daarna star: ‘ik geloof, dat ik het nu beter heb getroffen.’ ‘Dat hebt gij, mijn beste, dat hebt gij,’ zei de zoppo verheugd, ‘de goede vrienden, die niet zichzelven zoeken, zijn schaarsch.’ Hij werd verteederd door haar vertrouwen; en plechtig: ‘Ik wil de vriend voor u zijn, die een eenzame vrouw noodig heeft; geef mij de hand...’ Met een groot gebaar strekte hij de rechter naar haar heen. Emilia, in tweestrijd, kwam bij de tafel staan, stak aarzelend de hare toe. Hij hield die even, lachte bemoedigend, zei: ‘Nu, 't is niet zoo héél erg wat ik te zeggen heb...’ Hij dacht na. Emilia, door haar verwondering heen, voelde weer een wrevel de overhand krijgen. Wat wilde hij toch? En hij, de moeilijkheid dan maar verbrekend: | |||||
[pagina 253]
| |||||
‘Ik meen te hebben opgemerkt, gisteren, dat uw zoontje... nog altijd...’ Emilia stond verbluft; een drift gistte in haar omhoog. Zij had aan het geval van den vorigen dag in 't geheel niet meer gedacht. ‘Ach wat’, zei ze woedend, ‘die ongemanierde aap, ik weet niet wat met hem aan te vangen; ik heb dat nog nooit gehoord van een kind van zeven jaar...’ De zoppo bloosde donkerrood in beduchtheid voor een twist. ‘Wees niet boos, wees niet boos,’ kwam hij veel te voorkomend, ‘ik zeg niet dat het uw schuld is, volstrekt niet... maar het is evenmin een ondeugd van uw jongetje... Zoo iets is een zwakte van de zenuwen...’ ‘U kunt wel gelijk hebben’, zei Emilia koud en gelaten, ‘maar wat eraan te doen?’ ‘Ja, mijn lieve Frau Mayer’, herwon zich Ernest Tobbler, en er was nog meer iets zegevierends dan een verwijt in zijn stem, ‘dát is juist de zaak! De menschheid gaat nog altijd op verkeerde wegen en daar vindt zij haar eigen straf. Zij kent nog altijd niet de onschatbare waarde van het licht en van de lucht, van het water en van de zon! Ook gij, mijn lieve gastvrouw, gij leeft niet, zooals gij leven moest, en gij doet uwe kinderen niet leven, zooals hun heil dat vordert...’ Emilia knipperde met onwillig vragende oogen. ‘Wat uw zoontje behoeft, om zijn klein gebrek te genezen, dat zijn niet de waanwijze doctoren, die onze magen met hun stinkende vloeistoffen vergiftigen en doen of onsschoone lichaam niet bestond, - wat hij behoeft, dat zijn baden, waterbaden, en luchtbaden, en zonnebaden, - zooals ook ik die nam, in Cavarna, en thands, helaas! ontberen moet. Dat zal hem versterken, geloof mij. En uw dochtertje lijkt mij ook te lijden onder het onnatuurlijke harer leefwijze. Ook haar zouden water en lucht...’ Hij kon zijn zin niet voltooien; met een klets vloog een glazen deur open en hijgend en lachend en elkaar scheldend stortten de twee kinderen het huis binnen. Gapend bleven zij op den keukendrempel staan, als zij ‘den mankpoot’ daar bij hun moeder aan den haard vonden zitten. Lina trok een donkeren rimpel tusschen de oogen, Pepi | |||||
[pagina 254]
| |||||
keek dom en verlegen. Op de kribbige aanmaning der moeder kwamen de twee een weigerachtige hand aanreiken.
Enkele dagen later zag heel Montagnola met verbazing naar Mirasole op. Links van het bordesje was een sjofele open tent verrezen van oude gordijnen en beddelakens, opzij afgesloten met een onderrok. Men wist sinds lang, dat de manke Duitscher uit Cavarna dagelijks bij Signora Mayer kwam, en daar werd niet weinig om gelachen. Nu had men hem dien morgen toezicht zien houden bij het spannen der touwtjes en het bevestigen der lappen; er was een zitbad en een voetbadje naar buiten gebracht. En dien middag ontwaarde men herhaaldelijk, geheel naakt, de kleine Pepi van achter de tent het bordesje op en in huis wippend; en wie er langs kwam hoorde soms een geweldig watergeplets en gegiechel der kinderen. Zoo ging dat den eenen dag voor en den anderen na. En Emilia Mayer was wanhopig, en woedend op den zoppo. De kinderen hadden zoo een dolle pret in hun badtent, waar ze den ganschen dag tot het avondeten toe mochten spelen en naaktloopen en met water morsen, dat ze van huis niet waren weg te slaan. Hoe had zij zich toch ooit door dien ouden dwaas laten overrassen en zijn zin gedaan! De menschen bleven staan kijken en luisteren aan den achterkant, op het Cavarna-pad, en de zoppo-zelf, immer welgemoed en verheugd over den goeden uitslag van zijn bemoeiingen en den zegepraal van het ‘natuurleven’, zat heele dagen onder den mispelboom. Hij schertste over den zonnespiegel, die nu waarlijk de zon weerspiegelde met kindergelach en gezondheid, hij leeraarde en zedepreekte en hield er schoone vertogen over, hoe de menschen zich eigenlijk hun lichaam niet dienden te schamen en den gaven tempel van God moesten kunnen ontblooten voor elkaar, zonder dat de booze begeerten dien tempel weder besmetten. Emilia luisterde verveeld toe. Zij begreep nu wel, hoe ze niet bang behoefde te zijn, dat deze zonderling ooit verder zou komen dan zijn onbehoorlijke theorieën, maar dat hij haar genoeglijk en gemakkelijk leventje gansch vergallen en onmogelijk maken ging. Zij probeerde wel eens zóó stug te | |||||
[pagina 255]
| |||||
wezen, dat hij zou wegblijven. Doch hij scheen het niet te vatten. Hij had de brutaliteit der zachtmoedigen die onbeleedigbaar zijn. In Bellano, aan een Zwitsersche kennis, die er winkeljuffrouw was, klaagde het Mayertje haar nood: haar leven was een hel geworden, zij was ten spot voor heel Montagnola, alles in huis werd nat en vuil, hij at haar de mispels uit den boom en de kinderen leerden elkaar maar ‘garstige sachen.’ Ook moest Herr Tobbler een ‘beschränkter mensch’ zijn, want na zoo langen tijd, dat hij nu in 't land was, kende hij nòg geen Italiaansch zonder accent. ‘I wiess halt nüt was I anfange soll’, eindigde zij desperaat. ‘Vluchten’, besliste zij op den terugweg, ‘hij maakt me gek.’ En den volgenden morgen sloot zij zeer vroeg het huis, zond de kinderen naar Marianina, en klom den Cavarna op, om in den albergo van Carmela een kamer te huren voor dien zomer. | |||||
Hoofdstuk VIII.En nieuwe zonnedagen wekten nieuwe bloeisel-drachten, nieuwe stróómen van zoetst-geurende kleurigheden uit het wonder der droge rots-aard omhoog! Na den jongen lenteblos der duizend ròze perzik- en amandelboompjes, de bergweien van Montagnola over, kwam de witte bruidstooi der duizend kerselaren; en na dat wijdluchtig getintel van zuiverst wit, was de dichte, roomwitte en rozigwitte bloei der peren en appels gekomen. De woudhellingen, eerst paars en geel van de maagdepalm en de primula's, waren daarna nagelroze geweest van zedige anemonen; en nu waren zij één rijke rijzing van hooguit sprankelend zilverwit en teeder groen, één geruischloos ruischende waterval van wilde spirea's. En hoog daarboven, van het getwijgte, dat lang bloot en glinsterend aan het luchtblauw had gestaan, was bij scheuten een vloed van acaciatrossen gevloten, vervullend de eigen blanke schemerhallen van hun fijn en verkwikkend aroom, - tot de volle vrachten losdwarrelden en de steenige boschpaden bespreidden met een vlossig bloesemkleed. De meidoornhagen bezwierden de wegen met hun zwoel- | |||||
[pagina 256]
| |||||
rokige, broze ranken. Toen barstte over den ganschen Cavarna het gele feest der gouden regen uit, en wie aan den meerweg stond, zag ònder zich de geel-zijden, zon-doorschenen risten wiegen aan de blauwgroene doorzichtigheid van het wiegelende water, - en bóven zich de heet-grijze rots-steilten der duizelrechte ravijnen wemelen, tot hoog aan de lucht, van al het goudgele gevlinder en getril. Maar nu was de brandend-helle en zware zomer genaderd. In de tuinen der groote villa's, waar sinds lang de mimosa's waren vervaald en de hooge roode en roze tropheeën der camelia's uitgevallen, om plaats te maken voor een nieuwen tooverhof, die te wandelen noodde onder bloeiende lanen van rhododendron en glycine, en te waden door wolken van roze en roode en witte en oranje azalea's, - daar waren alleen nu nog wat rozen om het huis en in de zwartgroene koelten van het park, eenzaam, de wijde, blanke, exotisch-walmende bloem der magnolia grandiflora. De wijngaard-glooiingen, in 't voorjaar wit van de madelieven en geel van de klaver, in Mei gemaaid, zagen nu donkerpaars van grove labiaten; alle boomen hadden hun bloei gelaten voor bladergroen, dat al donker werd; en slechts de vele tamme kastanjes stonden be-sterd thands van hun taaie bloei-strengen en deden een zoet-weeën stank de hellingen over gaan. Stom, in een beweeglooze hoos van hitte lag des middags het land gestookt, dof en donker in het licht, plots fel bevlamd door het tropisch-rood gebloemte van een enkelen glimmenden granaat. Maar in het kille duister van vele binnenhuizen ritselde het eindeloos als een grijze motregen. Op houten rekken langs de muren, tusschen hun aangevreten moerbeitakken, kropen en krinkelden de naakte grijze zijwurmen bij honderden en honderden zonder verpoozen door elkander. En niets was er in die grijze vertrekken dan het grijze geknister en gerizzel en de bleek-vieze lucht der vretende wurmen, - tot zij zich zouden inspinnen en de zachtgele cocons zouden verzameld worden en verkocht aan de zijdefabrieken in het dal. Doch terwijl Montagnola smoorde onder de eerste zomerhette, was, op achthonderd meter hoogte, Cavarna luchtig en vol levendige beweging in koelte-doorruischte, blauwe dagen. | |||||
[pagina 257]
| |||||
Ook dáár waren de bloesems verwaaid, maar de boomen stonden geheel ongerept in hun frisch-groen blad, en de weiden, nog ongemaaid, wuifden hoog van heerlijk gras vol zoete alpenbloemen, die 't rijk en kruidig maken. Ging men erdoor, men streefde door een suiz'lend-veelkleurige zee van margerieten en gele violen, van witte orchideeën en paarse scabiosa, van roze-vlossige, geurige anjers en teergroene sterrebloemen, parelmoerig van hart. Soms, in een zonnigen weilandhoek, praalde één edel-bruine lelie daar triumphant middenin. En nu was de hooitijd gekomen. De jonge menschen in Cavarna herinnerden zich niet, dat men ooit zóó vroeg en zóó overvloedig had kunnen hooien als deze maal. De gansche lente was het zomerweer geweest, en waar men heenzag, zwol en kruifde het golvende, warme gras. Nooit was het zóó slank en tevens zóó sappig van halm; het was gras dat een melk gaf dik van den room en geurig als honig. En nauwelijks was er een weideland gemaaid, of in twee, drie dagen had de stralende zon de lagen welig kruid gedroogd, dat het als een zachte zij was aan de hand, die erin woelde. Men wist niet, hoe men maar gauw genoeg al dien rijkdom in de schuren zou halen. Sinds vier dagen, van allen kant, was het dorp volgedragen van hooi; langs de drie paden voorbij Carmela's herberg, onophoudelijk, haastten de optochten van bukkende menschen onder de torenende gerla's; de straat was bezaaid van halmen, die uit de overvolle vrachten waren geslierd; de bestemoer Rachele hoedde er haar geit; de stegen liepen ruchtloos en glibberig van het hooi; allerwegen geurde het dorp van de hooilucht! De oudste mannen en vrouwen - wie slechts een greintje kracht meer had - heschen zich nog eenmaal den draagkorf over de schouders; wie jong en sterk was, dacht: hooger! hooger! bij 't laden van zijn last en sjorde maar wat steviger de touwen over den puilenden berg; de kloeksten torsten tot tachtig kilo in ééne vracht binnen. Geen kind ging er naar school; wie te klein was om te helpen dragen, keerde met stokken het drogend gewas op de velden, waar het gespreid lag. De dag had geen uren genoeg. Voor vele schuren hoopte 't gemaaide in oppers | |||||
[pagina 258]
| |||||
aan de open deur; des avonds, bij kaarslicht, moest men het op de zolders tassen. Men maaide op den Cavarna-top, men maaide langs den keienweg den Bigorio omhoog, men maaide in die ruime kastanjewouden, waar onder de klare, groen doorzonde bladerkronen het gras nòg malscher en weliger was dan in de bare zon.. En wanneer dan, van de geschorene boschhellingen, men den zoetrokigen oogst had weggevoerd, dan bleven in eene hemelsche verjonging de paradijzige parken achter: fluweelig gloeiende gazonnen, zuiver glooiend van stam tot stam. En wie daar langs daalde van hooger liggend maaiveld, zag wel op dien smaragden grasvloer, als verstijfd in een schichtige bocht, een groote, groene hagedis met fijnen hemelsblauwen kop verwonderd zitten, turende door zijn nieuwe wereld. Toen op een middag, rond de verwazende kammen van den Monte Rosa, die sinds vele dagen boven de wijkende gebergten als een goud- en -blauwdoorblankte ijsburcht zuiver aan 't verre azuur had gestaan, de eerste dreigende wolkenwallen zich zamelden, toen wrocht men te hartstochtelijker voort. In de schemering, als reeds lang Onorina met haar paard en haar poedel en haar ledige broodzakken den blauwenden dalweg was teruggegaan, toog nog eenmaal het halve dorp uit op de laatste vrachten: het weder kon keeren dien nacht. En bleef het helder, des te beter! dan trok men den volgenden morgen om vier uur opnieuw aan den slag! Er was nog werk voor weken! Dienzelfden avond, aan het open raam van Carmela's groote eetkamer, zaten, de koppen bijeen boven de tafel met wijngerei, de burgemeesters van Cavarna, van Montagnola en van Pambio, en overleidden het opzienbarende nieuws van den laatsten tijd. Amadeo Muzzo, de sindaco van 't armoedige Pambio, was Marco's tweede broeder, een stoere, ouwe kerel, kort van stuk, met een baard die hem van onder de oogen tot over de borst viel, in ruige harigheid zijn broer gelijk; - tot uit zijn ooren en zijn neus, als bij Marco, kwamen hem de stugge stoppels gesproten, en zijn kop was één warreling van hetzelfde stugge grijs; alleen de onderlip was bijkans | |||||
[pagina 259]
| |||||
bloot, en in die beestlijke woestheid lag, als bij zijn broeder ook, open en groot en bleek de zachtmoedige mond. Achille Taddeï, de sindaco van Cavarna, was een kleine verschrompelde man met een rimpelig kaal hoofd, grauw als heel zijn rimpelgezicht en zijn rimpelige, aardkleurige handen; doch in den zwaren, zwarten kroesring, die hem dicht om de wangen sloot, glimpte nog maar hier en daar een zilverige striem. Giovanni Devacchi, met zijn vierkant-gesneden witten baard, die zelfvoldaan en welverzorgd vooruitstond aan de sterke kaak, en met zijn matblanken schedel, schemerend door de zuinig-gelegde, grijzende streken, - hij, netjes en opgepoetst, leek de heer naast de twee diermenschen, maar in hun gezelschap, met ruwe gebaren en woorden, toch ook weer de bergman, die hij van oorsprong was. En met hun drieën, de drie harige koppen dicht bijeen boven hun kommetjes wijn, zaten zij in den nog nalichtenden avondstond en overleidden. Een paar vol-beblaârde takken van den kerselaar bewogen zachtjes hoog in het raam en deden de trossen al roodende krieken bengelen aan het bleeke blauw. Soms gingen achter in de zaal, als 't heimelijk gerucht van een muis, tik-tik, Carmela's stille klippers van een muurkast naar het buffet; dan dempten de drie mannen nog meer hunne stem. ‘Een steenen wal dwars door mijn landen’, zei Amadeo donker, en zijn aangeknaagde trots uitte zich zacht als een sonore treurigheid, ‘ik denk er niet aan... ik weiger.’ ‘Maar, ik begrijp niet goed...’, kwam Devacchi aarzelend, ‘men stelde mij de zaak voor als reeds lang beklonken...’ ‘Voor eenige maanden zijn zij bij mij geweest’, antwoordde Amadeo, ‘men wilde een spoorweg aanleggen àchter langs den Cavarna, door de bosschen... zij vroegen mijn voorloopige instemming... ik heb toen gezwegen... ik houd niet van die nieuwigheden, maar ik vond geen reden om te weigeren.’ ‘Juist’, zei Devacchi gerustgesteld en zijn autoriteit herwinnend, ‘maar zóó beschreef men mij ook de baan, over den Roccolo van Signor Hirtfeld en dan achterlangs den Cavarna...’ | |||||
[pagina 260]
| |||||
Amadeo schudde langzaam den zwaren bizon-kop: ‘Dat is een streek van dien priester... zoo wìlden zij niet... hij kwam gisteren wéér bij mij... zij hadden gedacht, als zij eens recht naar boven gingen, door mijn wijngaarden!’ ‘En je hebt nee gezegd?’ vroeg het droge, vaste geluid van den sindaco van Cavarna. ‘Ik heb geen nee gezegd; maar ook geen ja... Die gansche zaak vertrouw ik niet... die priester staat mij tegen... en een steenen wal dwars door mijn landen...’ ‘Maar, sacramento’, onderbrak hem Devacchi, ‘wat maakt dat nu uit?... er komt toch een halte in Pambio ook? dat brengt toch bedrijvigheid... de vreemden zullen tot Pambio wandelen, daar wat drinken, dan verder met de baan naar boven gaan... het marktvolk zal voor verlaagde prijzen in de vroegte en 's avonds er gebruik van kunnen maken... en bij den bouw zal ook nog wel wat te verdienen vallen.’ ‘En wie verdient, als de bouw klaar is?’ vraagde scherp Achille Taddeï, wrevelig over de voldaanheid van zijn Montagnoler ambtgenoot. Hijzelf had toegestemd aan zijn gemeenteraad voor te stellen, den grond van den top te verkoopen; en hij dacht een goeden prijs te bedingen. Maar hij had onderwijl een hartgrondigen weerzin tegen deze onderneming van vreemden en zakendoende priesters, en hij kon het wereldwijs en heerachtig met hen meepraten van Devacchi niet verdragen. Ook op Amadeo hadden de argumenten van Devacchi weinig indruk gemaakt: ‘Met zoo'n ding naar beneden? Dat zou ons volk willen? Wij hebben niet voor niets van geslachten tot geslachten op de bergen gewoond’ - zoo sprak hij, en in zijn donkere stem beefde een zachte verontwaardiging. ‘Jullie kijken niet verder dan je neus lang is’, zei Devacchi schamper, en dronk zijn kom wijn leeg. Een oogenblik zwegen de drie. Er was buiten een luid gesnater van kinderen, die in de groeiende schemering voor Carmela's huis tezaam drongen, dan uiteen stoven, gillend en worstelend. Achille zag hoe zijn kleinzoontje Egino een lang en slap dof-glimmend iets woest rondslingerde aan een touwtje: - die hebben zij bij het hooi-keeren doodgeslagen, dacht hij, een adder... | |||||
[pagina 261]
| |||||
Ook Devacchi, op het kijken van Taddeï, draaide zich halvelings even om, zag weer zonder belangstelling vóór zich. De plukjes kersen aan hun stille, zwarte takken, hingen zwart op den groenig-witten hemel. Aan het dubbend, bleek gelaat van Amadeo vervaalde het avondlicht. ‘Zou dat rijke volk bij het bouwen van die muren ònze menschen gebruiken?’ peinsde hij. ‘Wij zouden dat kunnen bedingen’, zei Taddeï. ‘Wij zouden het kunnen bedingen’, peinsde Amadeo weer. ‘En het is goede grond’, voer hij ernstig voort, ‘zooals er niet veel in Pambio is; ik eisch van hen wat ik elk ander zou laten betalen.’ De sindaco van Cavarna grijnsde in zijn zwarten baard. ‘Waarom geef je geen geld toe?’ gromde hij. In Amadeo's goedigen kop ontstak een verraste begeerigheid. ‘Zou ik dan méér kunnen eischen?’ ‘Dat zou ik zeker doen’, loensde Devacchi, weer op dreef; ‘want als ze van plan zijn hun baan door de lucht te bouwen, dan zijn ze met een paar vierkante meter klaar!...’ De oude herder fronste de brauwen. ‘Door de lucht...?’ bracht hij bezwaarlijk zijn lippen over. ‘Natuurlijk, door de lucht’, zei Devacchi klemmend, ‘Heb je dan nooit de baan op den San Leonardo gezien?’ Amadeo zweeg; aan de overzijde van het meer was hij nimmer geweest. ‘Maar ik geloof niet’, kwam zaaklijk Taddeï, ‘dat men het recht heeft, zonder betaling boven een anders grond heen te bouwen; ìk zou zelfs, in dat geval, juist méér eischen, omdat dit hun goedkooper komen moet...’ Doch Amadeo, over spot en redeneering heen, schudde zijn grauwen bizon-kop. ‘Als ik ertoe over ga’, zei hij, ‘dan vorder ik, wat de grond kòst, en willen zij bruggen slaan, dan moeten zij het weten.’ Devacchi schonk zich nog eens in. De avond koelde door het venster, geurig van kamperfoelie, die ergens rankte aan den muur. In den duisterenden kerseboom begon opeens, drie zachte, zwellende tonen, het zoet | |||||
[pagina 262]
| |||||
getjuik van een nachtegaal. Achter het kerkdak, groot en rood, rees de maan boven de bergen. ‘Het is jouw zaak’, begon Taddeï weer, en zijn stem viel wonderlijk-rauw in de koele stilte, - ‘maar ìk zou hen dwingen, achterom door de bosschen te gaan, en hen terdege laten betalen.’ ‘De bosschen zijn niet mijn eigendom’, weifelde Amadeo, ‘het is gemeentegrond, aan mij toegewezen...’ ‘Dat is waar’, zei de ander nadenkend. Devacchi blies en haalde zwaar den adem door zijn neus. Het was toch beter, overlegde hij bij zichzelf, dat zij het samen eens werden. Hij had gemerkt, daar straks, dat de ondernemers hem eigenlijk volkomen buiten de zaak hielden... Hij moest de twee anderen in goedigheid pogen te overtuigen... En wat had Taddeï persoonlijk in den zin? Die kerel was nog zoo dom niet... ‘Wij moeten die plannen nog eens samen nagaan’, zei hij ernstig, en hij schikte zich tot vertrouwelijker spreken, het hoofd in de hand gesteund, ‘wij moeten weten...’ Hij zweeg. Carmela kwam binnen, vroeg of zij de lamp ook aansteken zou. Als de mannen bedankten, bleef zij even staan praten aan de tafel: - Wanneer haar neef Anastasio thuiskwam? - Dat zou nog wel een paar maanden duren, zei de vader. Zijn contract was, toen hij zijn laatsten brief schreef, nog niet afgeloopen. ‘Jammer van die kleinzoons van mijn broer’, bekende argeloos Amadeo, ‘waarom komen die óók niet terug?’ Achille glimlachte veelbeteekenend; men lette het niet op. Carmela vertelde nog, dat zij dit zomer weer gasten kreeg, een dame en twee kinderen... Maar Devacchi streek zich wat ongeduldig over den schedel. Carmela vatte het en ging. Dan hernam de burgemeester van Montagnola zijn betoog. ‘Wij moesten’, fluisterde hij, ‘wij moesten eens overleggen samen... wij dienen te weten wat wij willen... dan staan wij sterker tegenover die onderneming...’ En hij legde hun de belangen bloot, die Montagnola bij de zaak had, en de rechten, die zijn gemeente kon doen gelden... Hij zweeg echter van de tram van Cortivo, wel- | |||||
[pagina 263]
| |||||
ker directeur hij was, en van het accoord, dat de beide maatschappijen wellicht zouden treffen kunnen. Aandachtig volgden de burgemeesters van Pambio en van Cavarna den matigen gang zijner woorden. Amadeo bleef stug en zwart van bezwaren. Van terzijde het huis, onder de olmboomen, klonken hijgend roepende vrouwenstemmen: het waren Luigia Muzzo en Carolina en Genoveffa, die met haar laatste hooilasten dorpwaarts keerden. Carmela bracht een kaarslicht, zette het zwijgend op den versten hoek der tafel en deed zacht de deur weer achter zich dicht. De mannen, die verstrooid hadden opgekeken, waren dadelijk terug in hun gesprek en lieten de kaars waar die stond. Wat later, met een druk gerammel van blikken keteltjes, waarin zij wilde aardbeien hadden gezocht, kwamen een troep kinderen naar huis. Zij liepen op een draf langs het zwarte pad. De nacht werd vol en geurde door het raam. In den doorglinsterden kerseboom zweeg de nachtegaal. De blauwe maneschijn lag over de tafel, over de mouwen en de handen der mannen; en aan het andere einde, achter hun donker bijeengestoken koppen, geelde de stille, puntende kaarsvlam. Zoo zaten zij en spraken tot laat in den avond.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt voortgezet). | |||||
Aanteekeningen.
|