| |
| |
| |
Lloyd George's ziekte- en invaliditeits-verzekering.
Onder veel ‘hears’ en ‘cheers’ ook van de oppositie heeft den vierden Mei minister Lloyd George zijn National Insurance Bill ingediend bij het Engelsche parlement. Zulk eene indiening geschiedt mondeling met een uitvoerige uiteenzetting, die onze schriftelijke memorie van toelichting vervangt.
In Engeland zijn 42 millioen personen verzekerd tegen overlijden, zes millioen tegen ziekte en slechts 1400 tegen werkloosheid. Dat wil zeggen, dat slechts een klein deel van de arbeidende klasse is verzekerd tegen ziekte, om van de werkloosheid niet te spreken. Niet, omdat ze 't niet noodig achten, maar veelal omdat ze de premie voor deze drie verzekeringen niet kunnen betalen zonder hun kinderen te berooven van eerste levensbehoeften. Ze beproeven het door lid te worden van een of andere friendly society, maar als ze om welke reden ook ten achter geraken zoowel bij de verzekering als bij den bakker en den kruidenier, komen ze dien achterstand niet weer te boven. Vandaar, zegt de minister, moet de staat dwingen om te verzekeren, maar bovendien helpen, en vandaar het wetsvoorstel der regeering, dat eenige dagen na de rede van Lloyd George in druk is verschenen.
De lectuur van Engelsche wetten is voor den Nederlandschen jurist noch dagelijksche noch lichte kost. Zoo is 't b.v. niet gemakkelijk zich in te werken in de Engelsche Ongevallenwet (Workmen's Compensation Act). Maar heeft men zich die moeite gegeven, dan blijkt hoe goed ze in el- | |
| |
kander zit. Wie deze wet legt naast de Duitsche dito, ziet onmiddellijk het groote verschil: de korte en eenvoudige regeling westelijk van ons, de omslachtige en ingewikkelde oostelijk.
Zoowel daarom als om het te regelen onderwerp was het dan ook, dat ik belangstellend greep naar het nieuwe wetsvoorstel Lloyd George, zoodra het in druk was verschenen.
Ronduit gezegd, het was voor mij een tegenvaller. Het stelsel der voorgestelde verzekering moge veel aantrekkelijks hebben, de inkleeding schijnt mij in vele opzichten Duitsch omslachtig, in plaats van Engelsch beknopt. Inzooverre lijkt deze wet niet op haar oudere zuster, de Compensation Act.
Laat ons eerlijk zijn en hier dadelijk bijvoegen, dat de laatste een civielrechtelijke aansprakelijkheid regelt, en het thans ingediende voorstel een publiekrechtelijke verzekering. Maar ik had gehoopt, dat de practische Engelsche wetgever daarvoor nu eens een eenvoudiger regeling zou hebben gegeven.
‘De fout zit in het systeem’, zal gezegd worden. ‘Een publiekrechtelijk stelsel kan niet eenvoudiger zijn.’ Naar mijn bescheiden meening schuilt het bezwaar elders, en wel hierin, dat de wetgever veel te veel alles zelf wil voorschrijven, daarom in bijzonderheden afdaalt, en zoodoende de wet lang en onbegrijpelijk, de regeling stug en onhandelbaar maakt. Dat is de fout, waarin telkens ook onze wetgever vervalt. Waarom niet in een wet, betreffende een onderwerp als de sociale verzekering, enkele hoofdlijnen getrokken, en de rest overgelaten aan de organen met de uitvoering belast?
Meer en meer wordt de wetgevende macht eigenwijs. De regeering, door zulke in bijzonderheden afdalende wetsontwerpen voor te stellen, geeft zelf aanleiding tot dit euvel en het amendementje-spelen van allerlei leden, bevoegd en onbevoegd, bij de behandeling in de Kamer, doet de rest. Een wet op de sociale verzekering moet zijn voor de met de uitvoering belaste organen wat de Grondwet is voor den wetgever. Naar die algemeene beginselen make de regeering haar algemeene maatregelen van bestuur, die op hunne beurt weer niet alles en nog wat dienen te regelen, doch tot leiddraad hebben te strekken voor de hoofdambtenaren. En die ambtenaren hebben te zijn weinigen, maar hoog bezoldigd.
| |
| |
Bij ons gaat het dikwijls net anders om. De wetgever, in plaats van zich te beperken, grijpt overal in, waar hij kan, en schrijft alles en nog wat voor aan een heirleger matig bezoldigde, dikwijls matige ambtenaren. (Alle waar is naar zijn geld.)
Als de wetgevende macht in Duitschland zoo te werk gaat uit vrees voor de autocratie der regeering, dan is het nog te begrijpen en te billijken. Bovendien zit het alles reglementeeren en bevoorschriften onzen oostelijken buren in het bloed. Maar dat in een parlementair land, waar de vertegenwoordiging immers steeds de sterkste controle kan uitoefenen op de regeering, de wetgever zoo optreedt, schijnt mij geheel overbodig en dus uit den booze. Waarom, zou ik zeggen, altijd zoo naar Duitschland gekeken als naar het land van belofte?
Ik heb nog iets anders tegen dit ontwerp, dat is de naam. Nationale verzekeringswet! Alsof hierin alles, wat te verzekeren valt, in eens was ondergebracht.
Inderdaad bevat het ontwerp een algemeene regeling van de ziekte- en de invaliditeitsverzekering en een bescheiden begin van de werkloosheidsverzekering. Nu wil ik allerminst aanmerking maken op het feit, dat men op een zoo weinig verkend terrein als dat van de werkloosheidsverzekering zeer voorzichtig de eerste schreden zet. Nog veel minder, dat men niet alles, wat maar met mogelijkheid te verzekeren zou zijn, in één wet onderbrengt. Maar dan spreke men ook niet van National Insurance Bill. Dat schijnt mij soortgelijke humbug als wanneer minister Talma de besturen van zijn staatsziekenkassen onder voorzitterschap van een agent der Rijksverzekeringsbank opdischt onder den weidschen naam van raden van arbeid en ons zijn denkbeeld op wil dringen als de organisatie van den geheelen arbeid.
Hiermee is allesbehalve bedoeld te zeggen, dat er van het ontwerp niets deugt. Wie van iemand kwaad wil spreken, begint met hem te prijzen om hem terstond daarop zoodanig te gaan afbreken, dat er geen stukje van hem heel blijft. Juist andersom wil ik doen ten opzichte van Minister Lloyd George's voorstel. Want in den opzet, ontdaan van de inkleeding, zit een stevige kern.
| |
| |
De voorgestelde verzekering betreft de geldelijke gevolgen van wat wij noemen ziekte en invaliditeit, samengevat onder den gemeenschappelijken naam ‘health insurance’. Gedurende de eerste zes en twintig weken spreekt de wet van ziekte, (‘sickness’), daarna, hetzij de ongeschiktheid tot werken van tijdelijken of blijvenden aard is, van invaliditeit (‘disablement’).
Ingeval van ziekte, die langer dan 4 dagen duurt, ontvangen de mannelijke verzekerden 13 weken lang 10 sh. (f 6. -), de vrouwelijke 7 sh. 6 d. (f 4.50); daarna hebben allen recht op 5 sh. per week, zoowel gedurende de volgende 13 weken als bij invaliditeit. Personen beneden 16 jaar en boven 70 jaar ontvangen deze uitkeeringen niet. Voor ongehuwde personen beneden de 21 jaar en voor verzekerden boven de 50 jaar kunnen ze lager zijn.
Bovendien krijgen de verzekerden genees- en heelkundige hulp (‘medical benefit’). Voorts hebben lijders aan tuberculose of andere chronische ziekten, door den Local Government Board aan te wijzen, recht op verpleging in sanatoria (‘sanatorium benefit’) en verzekerde vrouwen op een uitkeering van 30 sh. (f 18. -) bij bevalling (‘maternity benefit’). De laatste uitkeering geschiedt ook aan de vrouw van een verzekerde, al is zij zelf niet verzekerd.
Naast deze voordeelen staan ‘additional benefits’, die kunnen worden toegekend, onder andere: geneeskundige behandeling voor gezinsleden, verhooging van zieken-, kraam- of invaliditeitsgeld, verhooging van het ouderdomspensioen volgens de Old Age Pensions Act 1908 of uitkeering van zulk een pensioen op vroegeren leeftijd dan 70 jaar. Bovendien kunnen de dragers der verzekering den bouw en de exploitatie van herstellingsoorden ter hand nemen.
Voor het verschaffen van geneeskundige hulp zullen de dragers der verzekering contracten afsluiten met de geneesheeren, waardoor deze voldoende gewaarborgd is, terwijl soortgelijke overeenkomsten kunnen worden aangegaan met inrichtingen ten einde gestichtsverpleging te verschaffen aan de verzekerden, die ze noodig hebben.
Van al deze voordeelen zullen genieten zoowel de verplichte als de vrijwillige verzekerden. Onder de verplichte verzekerden vallen hoofdzakelijk al degenen die in dienst- | |
| |
betrekking zijn in het Vereenigd Koninkrijk of op een Engelsch schip en minder dan £ 160 (f 1920) per jaar verdienen (‘employed contributors’). Ook de dienstboden.
Ook de losse werklieden voorzooverre hun arbeid verband houdt met des werkgevers handel en bedrijf. Dus wel een bootwerker, om een voorbeeld te geven, niet een stationskruier. ‘Ik zie geen kans zegt de minister, onder de verplichte verzekering op te nemen den man, die voor een kwartje mijn valies draagt.’
Vrijgesteld kunnen worden personen die anders dan uit eigen arbeid een inkomen genieten van f 6 's-weeks (£ 26 's jaars) en in den regel niet meer dan drie vierendeels jaars in dienstbetrekking zijn.
Tot de vrijwillige verzekering worden toegelaten allen, die een geregelden werkkring hebben en geheel of hoofdzakelijk leven van de opbrengst daarvan, alsmede zij, die gedurende minstens vijf jaren verplichte verzekerden zijn geweest (‘voluntary contributors’). Wie vijf jaren vrijwillig verzekerd is geweest, mag het blijven, al verliest hij ook de bovengenoemde vereischten,
De middelen tot dekking zullen worden opgebracht door de verzekerden, de werkgevers en den staat. Even uniform als de uitkeeringen zijn de premie's.
Voor elken verplichten verzekerde wordt per week een vast bedrag opgebracht, te weten voor den man 9 d. (45 cents) en voor de vrouw 8 d. (40 cents). Daarin betaalt de staat steeds 2 d. (10 cents), doch de verhouding tusschen het aandeel van den werkgever en den werkman varieert al naar de hoogte van het loon. Hoe lager het loon, des te hooger de premie van den werkgever. In den regel betaalt de mannelijke arbeider 4 d., de vrouwelijke 3 d. en de werkgever 3 d. Doch bij een dagloon van 2 sh. 6 d. (f 1.50) of minder draagt de werkgever voor mannen 4 d. voor vrouwen 3 d., bij een dagloon van 2 sh. (f 1.20) voor mannen 5 d. en voor vrouwen 4 d. en bij een dagloon van 1 sh. 6 d. (f 0.90) zelfs 6 d. voor mannen en 5 d. voor vrouwen, alzoo bijna de geheele premie.
De werkgever is aansprakelijk voor de geheele premie en houdt het aandeel van den werkman in op diens loon.
| |
| |
Het is bekend, dat de grootste moeilijkheid in verband met de betaling der premie steeds de losse werklieden geven. Wie moet voor hen de premie betalen? Van dag tot dag, soms zelfs van uur tot uur zijn zij in dienst van verschillende werkgevers. Op werkelijk heroische wijze heeft minister Lloyd George deze knoop doorgehakt: Wanneer, zegt artikel 4 van de derde Schedule, een verzekerde in eenige kalenderweek in dienst is bij meer dan een werkgever, wordt de eerste persoon, die hem in dienst heeft gehad, als zijn werkgever beschouwd. Die zal dus voor de geheele weekpremie aansprakelijk zijn. Eenvoudig is dit zeker. Maar ook practisch houdbaar? Zal het b.v. niet het maandaghouden leelijk in de hand werken. Ieder werkgever zal trachten zijn losse werk naar de laatste helft der week te verschuiven; dan heeft hij de meeste kans dat een collega voor hem de weekpremie betaalt. Of wel de losse werkman, om arbeid te krijgen, zal goedvinden dat ook de premie van den werkgever op zijn loon wordt gekort. Maar dat is de bedoeling niet van de wet. Wat die bepaling in de practijk zal opleveren, wij kunnen er alleen belangstellend op wachten. Intusschen getuigt ze van durf.
De vrijwillige verzekerden beneden 45 jaar betalen evenveel als voor de verplichte verzekerden door dezen zelf en door hun werkgever samen wordt opgebracht, alzoo de mannen 7 d. per week, de vrouwen 6 d. Boven de 45 jaar is de premie voor hen verhoogd.
Niet terstond nadat een verzekerde is begonnen premie te betalen heeft hij recht op de voordeelen der wet. Ziekengeld ontvangt hij eerst nadat hij een half jaar verzekerd is geweest en minstens 26 weekpremie's door of voor hem zijn betaald. Voor de invaliditeitsrente is deze wachttijd gesteld op 2 jaar en 104 weekpremie's.
Is een geval van ziekte of invaliditeit ingetreden binnen een half jaar, resp. binnen twee jaren, nadat voor den betrokkene de verzekering was begonnen, dan kan hij ter zake daarvan evenmin aanspraak maken op uitkeering.
Vermindering of geheele schorsing der ‘benefits’ heeft plaats naar een vastgestelde tabel, zoo dikwijls een verzekerde met zijn premie's ten achter is, d.w.z. wanneer sedert
| |
| |
zijn toetreding tot de verzekering gemiddeld minder dan 39 weekpremie's door of voor hem zijn betaald.
Bij gestichtsverpleging komt de uitkeering geheel of gedeeltelijk aan degenen wier kostwinner de verzekerde is, zijn ‘dependants’, of anders aan de plaatselijke ‘Health Committee.’
Als dragers der verzekering stelt zich het ontwerp in de eerste plaats voor de goedgekeurde ziekenkassen (approved societies), en eerst daarna de overheidskassen, die het bestempelt met den naam gezondheidscommissie's (‘Health Committees’). Alleen één ‘benefit’, de sanatoriumverpleging, kan uitsluitend door de laatste worden toegekend.
Het is hier de plaats niet alle eischen op te sommen, die de wet aan ‘societies’ stelt om erkend te worden. Ik noem alleen de voorwaarde dat zij minstens 10000 leden moet tellen en dat de hoogste macht moet berusten bij de ledenvergadering. Ook de kassen van bepaalde ondernemingen worden toegelaten, zelfs wanneer het ledental beneden de 10000 blijft, indien op andere wijze de solvabiliteit gewaarborgd is.
De erkenning geschiedt door een commissie, die het ontwerp zich voorstelt als het oppertoezicht van de geheele verzekering, de ‘Insurance Commissioners.’ Deze verzekeringscommissarissen bepalen ook de zekerheid die elke kas moet stellen alvorens erkend te worden.
De erkende kassen zijn niet gehouden, ieder aan te nemen die zich als lid aanmeldt. Hare statuten kunnen te dien aanzien regels stellen met dien verstande dat leeftijd zonder meer geen reden mag zijn voor afwijzing. Kan een verzekerde nergens anders terecht, dan moet de ‘Health Committee’ hem aannemen. De leden der particuliere kassen heeten ‘society contributors’, de verzekerden van de ‘Health Committees’ worden aangeduid met den naam ‘deposit contributors.’
De erkende kassen betalen aan de plaatselijke ‘Health Committees’ voor elk harer leden, die woonachtig zijn binnen het gebied dier committee, een stuiver 'sjaars.
Het oppertoezicht over de verzekering zal, zooals gezegd berusten bij de Insurance Commissioners, te benoemen door
| |
| |
het departement van financien, die een centraal bureau zullen hebben te Londen.
De plaatselijke ‘Health Committees’ zullen bestaan uit minstens 9 en hoogstens 18 leden, waarvan een derde zal worden benoemd door den country council, een derde door de erkende kassen en een derde door de vergadering van ‘deposit contributors’, de verzekerden, die geen lid zijn van een ‘approved society’ en dus zijn aangesloten bij de kas van de ‘Health Committee’.
Een zeer ingrijpende maatregel wordt mogelijk gemaakt door de bepalingen onder het opschrift ‘Excessive Sickness’. Wanneer een erkende kas of een ‘Health Committee’ van oordeel is, dat onder haar verzekerden een ziekte ‘excessive’ is, en dat deze ziekte moet worden toegeschreven aan den aard van hun werk of de omstandigheden waaronder zij arbeiden, aan slechte huisvesting of andere onhygienische toestanden, of wel aan een slechte of onvoldoende waterverschaffing, kan zij zich wenden tot den minister van binnenlandsche zaken om een onderzoek. Blijkt bij dat onderzoek, dat inderdaad de ziektegevallen 10 percent het gemiddelde overtreffen tengevolge van een of meer der genoemde oorzaken, en dat daarvan de schuld dragen hetzij de werkgevers, hetzij plaatselijke overheden, hetzij huiseigenaren of waterleidingmaatschappijen, dan zijn de aansprakelijke personen verplicht de geleden schade te vergoeden aan de dragers der verzekering.
Ziedaar met enkele lijnen de voorgestelde verzekering geschetst. De minister verwacht ruim 13 millioen verplichte en 8 millioen vrijwillige verzekerden. Hij raamt de premie's, door de werkgevers te betalen, op 9 millioen pond 's-jaars, dus 108 millioen gulden, die van de verzekerden op 11 millioen pond of 132 millioen gulden, en de kosten van den staat op 4½ millioen pond, 54 millioen gulden.
Het ontwerp bevat bovendien een regeling van de werkloosheidverzekering, doch deze zal voorloopig beperkt blijven tot de bouwvakken in den ruimsten zin: het maken van huizen, ijzerconstructie's, schepen, machines.
| |
| |
Vergelijken wij den opzet met wat elders bestaat of is voorgesteld, dan treffen ons de volgende bijzonderheden:
In de eerste plaats de combinatie van ziekte- en invaliditeitsverzekering. Gewoonlijk wordt de laatste bij de ouderdoms-verzekering ondergebracht. Ten onrechte, naar mijn bescheiden meening. De verzorging van den ouden dag heeft te geschieden van staatswege, zooals thans in Engeland sedert 1909 het geval is, terwijl de verzekering van invaliditeit, voorzooverre zij verband houdt met het bedrijf van den werkman geheel moet komen ten laste van den werkgever. Geheel; d.w.z. niet alleen wanneer de invaliditeit veroorzaakt is door een bedrijfs-ongeval, maar ook wanneer zij een gevolg is van een bedrijfs-ziekte. In Engeland is dit bij eenige met name genoemde bedrijfsziekten reeds het geval. De invaliditeit, die daarna nog onverzorgd blijft, worde bij de ziekte-verzekering ondergebracht, zooals thans Lloyd George voorstelt.
In de tweede plaats treft ons de groote eenvormigheid, zoowel van de premie's als van de uitkeeringen. Voor elken verzekerde wordt negen stuivers betaald, voor elke vrouw acht. De uitkeering bedraagt steeds in de eerste 13 weken f 6 voor den man, f 4.50 voor de vrouw, daarna voor beiden f 3, onafhankelijk van het verdiende loon.
In de derde plaats is opmerkelijk het denkbeeld om den werkgever, die een laag loon betaalt, een groot deel van de premie te doen dragen. Of het juist is gezien? Zoo dikwijls is een laag loon geen bewijs van schrielheid of onwil maar van onmacht aan de zijde van den werkgever. De regeling lijkt mij vooral voor de kleinere patroons buitengewoon bezwaarlijk.
In de vierde plaats valt het op, dat geen welstandsgrens is getrokken voor de vrijwillige verzekering. Ieder die werkt voor zijn brood, kan toetreden en zich zoodoende onder meer vrije genees- en heelkundige behandeling verzekeren. Of de doktoren met deze regeling ingenomen zullen zijn, staat te bezien. Hier te lande is juist altijd hun groote bezwaar, dat de verzekering een deel van hun betalende tot fondspatienten zal maken. Minister Lloyd George ziet de toekomst te dien aanzien niet zoo donker in. ‘Ik weet’, zegt hij, ‘dat de doktoren en de “friendly societies” altijd kib- | |
| |
belen over het salaris. Ik voor mij, ben geneigd te meenen, dat de geneesheeren inderdaad recht hebben op hooger honorarium dan thans, zij 't dan ook niet zooveel als zij vragen. Het is niet in orde, dat wij barmhartigheid zouden doen ten koste van hard werkende doktoren.’ Dat is heel mooi gezegd, maar als de minister denkt, daarmee de geneeskundigen reeds te hebben gewonnen, zal hij, vrees ik, toch bedrogen uitkomen. Heeft hijzelf niet reeds verklaard aan een banket te Birmingham, dat hij een onderhoud met doktoren had gehad, die hem twee uren lang op de snijtafel hadden gelegd en dat sedert Daniël in den leeuwenkuil geen sterveling zooiets had doorgemaakt.
Op de moeilijkheden, verbonden aan de opneming der losse arbeiders, heb ik boven reeds gewezen.
En of de geheele regeling financieel al dan niet uit zal komen, het spreekt van zelf, dat daarover vooral een buitenlander moeilijk kan oordeelen. Het is trouwens zeer de vraag of iemand, zelfs de voorsteller zelf, te dien aanzien iets met zekerheid kan zeggen. Een maatregel als deze is steeds voor een groot deel een sprong in het duister; ten opzichte van de invaliditeits-verzekering nóg veel meer dan van de ziekte-verzekering.
Waardeeren wij intusschen den moed van den voorsteller en straks van het land dat deze verzekering aandurft.
J. van Drooge.
|
|