De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
P.A. de Génestet.
| |
[pagina 151]
| |
was van Stichtelijke uren en op weg naar Utrecht, - Beets was, door geen dichter van eenige beteekenis, of men mocht Hofdijk willen noemen, gevolgd. De zeventienjarige de Génestet, in zijn jongdichterlijke aanvechtingen omziende naar een, onder wiens vleugelen hij zich koesteren kon, vond geen ander, dien het hem lustte ‘zijn dichter’ te noemen dan Jacob van Lennep. Die Eerste Gedichten, hoeveel onrijps en rhetorisch' er ook nog onder schuilen mocht, gaven in menig lied een frisch, jong en, voor dien tijd, nieuw geluid te hooren, dat verdiende de aandacht van 's dichters tijdgenooten te trekken. De in de school van Potgieter gekweekte criticus, de vierentwintigjarige Joh. C. Zimmerman, die in De Gids van September 1852 de Génestet's eerstelingen uitvoerig besprak, heeft dat toen niet gevoeld. Zwaarwichtig is de inleiding van zijn critiek, waarin hij op het moeielijke en gewichtige wijst van de taak die hij op zich nam; zwaarwichtig zijn zijne bedenkingen. ‘In het algemeen’ - zoo schrijft hij - ‘gelooven wij, dat men in den eersten bundel van eenen dichter niet mag eischen - men kan 't wenschen - dat de vorm overal onberispelijk, de métaphore overal juist, de versificatie overal gelukkig en vloeijend zij; de vorm kan door oefening gepolijst worden’,... enzoovoort. Wat de jeugdige criticus aan den jeugdigen dichter verwijt, is dat zijn gedichten ons ‘geen individualiteit verklaren’; dat zij geen karakter hebben, hetwelk hen van zoo vele andere onderscheidt; dat zij geen bepaalden indruk achterlaten... Van een zeker aantal gedichten, in dezen eersten bundel voorkomende, zegt hij: ‘De geest, die er in ademt, is geheel “studentikoos”, hier en daar zelfs nog jeugdiger dan dit, voor een kunstenaar reeds vrij jeugdig, epitheton en vandaar dat bij velen de twijfel oprijst of ze niet beter achterwege waren gelaten’... Dat zijn dan de verzen van den zeventienjarige: ‘Aan een lid der kommissie tot afneming van het Staatsexamen’, ‘De Humorist’, ‘Liedje aan een jong student’, ‘Latijnsche school’, en al die van levenslust en geest tintelende gedichten, waaruit de Génestet's individualiteit toch vrij duidelijk spreekt. Het onvergetelijke ‘Schotje’ is de criticus wel zoo goed, ‘onder de bestgeslaagde’ te rekenen. Aan het slot van deze beoordeeling blijkt wat de heer Zimmerman eigenlijk | |
[pagina 152]
| |
het meest te laken vindt in de Génestet's eerste gedichten. Evenals in de gedichten uit Moore's jongelingsjaren, ziet hij in bijna de geheele verzameling een streven naar welluidendheid, ingenomenheid met den vorm ten koste van de gedachte. ‘Niet dat wij den vorm geringschatten, of welluidendheid en zoetvloeijendheid geen wenschelijke eigenschappen noemen, maar wenschelijker dan die vorm schijnt ons de inhoud, de gedachte. Zoo bevallig als de eerste bij den Heer de Génestet over het algemeen is, zoo arm en oppervlakkig schijnt ons de laatste. Men zal zijn gedichten welligt - waarschijnlijk zelfs - met genoegen lezen, maar zullen zij een herinnering achterlaten?...’ Nu, over dat achterlaten van een herinnering valt niet te klagen. Onder hen die tusschen 1852 en 1861 tot jong Holland behoorden hebben er velen de beste van de Génestet's gedichten van buiten gekend, en een groot aantal ervan ken ik nòg uit het hoofd. Gelukkig is Joh. C. Zimmerman later wat gunstiger over de gedichten van de Génestet gaan oordeelen. ‘Onze jonggestorven vriend’, het woord aan de nagedachtenis van de Génestet en aan de karakteriseering van den dichter in De Gids van Augustus 1861 gewijd, spreekt zoowel over de Eerste Gedichten als over de Laatste der eerste en de Leekedichtjens met vrij wat meer waardeering. Bij den schrijver van 1861 hadden althans vele ook van de gedichten uit de in 1852 besproken bundel ‘een herinnering’ achtergelaten... En dat zij dit verdienen is ook de meening geweest van Huet en van Pierson. Huet sprak die meening uit in December 1869, acht jaar na de Génestet'sdood, in een opstel, eerst in het ‘Dagblad van Nederlandsch Indië’ en later in het eerste deel der Nieuwe Litterarische Fantasiën (Batavia, Ernst & Co. 1874) verschenen. Hij noemt daarin de poëzie van de Génestet familie-poëzie en pastorale poëzie. Van de laatste zegt hij: ‘... Wie kan de bekoring loochenen, die van zijn gedichten uitgaat, hetzij hij in nieuwe psalmen die algemeene godsdienst verkondigt, welke hij voor de hoogste en beste hield, hetzij hij aan den bruiloftsdisch of bij het geopend graf zijne opvatting van het leven bezingt, hetzij hij als vriend, als echtgenoot, als vader, een heil schildert en aanprijst, welks | |
[pagina 153]
| |
wedergade volgens hem overal elders op aarde vruchteloos gezocht wordt? Zulke verzen zijn alleen geschreven kunnen worden door iemand, die daarin een gedeelte van zijn eigen zieleleven gaf; en gelijk hij door dat geschenk duizenden aan zich verpligt en tot erkentelijkheid bewogen heeft, bewijst het hemzelven wederkeerig de goede dienst, zijn naam in uitgebreiden kring te doen medeklinken onder de welluidendsten’. Maar het genre, waarin de dichter het hoogste van zijn kunst gegeven heeft, acht Huet vertegenwoordigd door de vertellingen Fantasio, De Sint Nicolaas-avond en de Mailbrief. ‘Dit zijn’, zegt hij, ‘in klimmende reeks de drie merkwaardigste onder de Génestet's gedichten; die, waarop de tand des tijds het minst vat zal hebben, omdat zij de meeste letterkundige waarde bezitten; die, waarin al de lichtstralen van zijn talent als in één bundel zijn zamengevat’. Van die drie ‘hoofdgedichten’, zegt Huet verder, ‘dat ernst en luim daarin niet op zichzelven of nevens elkander staan, maar - toppunt der kunst - elkander doordringen’. En aan het slot van dit voortreffelijk stuk: ‘Een groot dichter is iemand, die in zijn persoon een geheel tijdperk van het leven zijner natie uitdrukt; in de geschiedenis zijner moedertaal een afzonderlijk hoofdstuk beslaat;... grootsche onderwerpen en grootsche karakters schept; nieuwe werelden ontsluit... Zulk een dichter is de Génestet nooit geweest en zou hij nimmer geworden zijn. Doch het behoort mede tot zijn voortreffelijkheid, dat gevoeld en erkend te hebben... Nooit heeft zijn eerzucht verder gereikt dan om, op hoe beperkte schaal het zijn mogt, zich een echten dichter te toonen onder de nagemaakte. Doch binnen die engere grenzen heeft hij zeldzame dingen tot stand gebracht. En gelijk men in eene familie, van het eene geslacht op het andere, elkander een kleinood vertoont, hetwelk de trots der grootouders geweest is en bij feestelijke gelegenheden door de kleinkinderen gedragen wordt, zullen ook, zoo lang het Hollandsch eene afzonderlijke taal blijft, de verzen van de Génestet in Hollandsche kringen van hand tot hand en van heugenis tot heugenis gaan’. Weinige maanden voor De Génestet's dood, schreef Allard Pierson in de Wetenschappelijke Bladen een aankondiging van de toen pas verschenen Lekedichtjens, waarin hij, in | |
[pagina 154]
| |
tegenstelling met hetgeen Zimmerman beweerde, verklaart: ‘Reeds uit de Eerste Gedichten spreekt een persoonlijkheid’. Later, in 1873, schreef Pierson in Intimis II een hoofdstuk: ‘Langs het kerkhof’, waarin hij spreekt van de Génestet's scherts van goeden huize, zijn zangerigen en frisschen versbouw, zijn spelemeiën met de Hollandsche taal, zijn grasduinen in hare weelde. ‘Had Goethe hem gekend’, schrijft hij, ‘ik onderstel dat de grijsaard in den jongen man een behagen had geschept, niet ongelijk aan het welgevallen dat hij aan den achttienjarigen Mendelssohn heeft gevonden. Aan Mendelssohn herinnert de Génestet zooveel als een dichter aan een komponist kan herinneren. Het zangerige, het doorzichtige, de zachte weemoed, het algemeen verstaanbare, de gaaf van populair te zijn zonder oppervlakkig te wezen..., het bezit van het geheim dat alle kringen ontsluit en tevens alle kringen boven hun gewoon peil verheft, de godsdienstige wijding: dit een en ander evenzeer als, het valt niet te ontkennen, een zekere armoede? neen, maar eenvormigheid toch in de motieven onderscheidt Mendelssohn. Is niet wellicht veel van dit een en ander ook van toepassing op de Génestet's poësie?’
Ik heb geene andere getuigen noodig dan deze twee tegenover hen die meenen mochten dat de dichter van Het Haantje van den Toren, van Het Schotje, St Nicolaasavond, De Mailbrief vijftig jaar na zijn dood het wel stellen kan zonder eene herdenking, in hoe eenvoudigen vorm ook. Toen hij, den 2den Juli 1861, stierf, had hij, ook in eigen schatting den vollen dichtergroei lang niet bereikt. De titel van zijn laatsten bundel, Laatste der Eerste, spreekt het reeds uit; maar ook in de voorrede voor deze gedichtenGa naar voetnoot1) zegt hij, zonder te vermoeden dat hem nog slechts enkele maanden levens overbleven, te gelooven, ‘dat er nog wel andere snaren op (zijn) speeltuig kunnen weerklinken, dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelijk oor | |
[pagina 155]
| |
hebben gestreeld’; en in het gesprek op een wandeling met Huet in den Haarlemmerhout, waarvan het opstel in de Nieuwe Litterarische Fantasiën ons verhaalt, had hij zich in dien geest nog stelliger uitgelaten. Het heeft niet zoo mogen zijn. Een groot meester, een dichter van hoogen rang is de Génestet niet geworden. Maar zooals er in onze schilderschool van de 17e eeuw kleine meesters geweest zijn, wier namen in de geschiedenis der Nederlandsche beschaving verdienden bewaard te blijven en van wier werk wij nòg genieten, zoo behoort ook de Génestet tot de kleine meesters der Nederlandsche letterkunde, die verdienen, ook door latere geslachten in eere te worden gehouden.
‘Geheel Bloemendaal behoort aan den dichter. Daar is schier elke plek de geboortegrond van een vers of van een dichterlijken inval. De zachte Hollandsche natuur der streek is de lijst waarin zijn beeld gezien moet worden.’ Zoo schreef Allard Pierson. Daarom was het goed gezien, toen men een van de mooiste plekjes van die duinstreek uitkoos, om er door een bank, eenvoudig van lijn, maar van kostbaar en duurzaam graniet, de herinnering aan de Génestet te bewaren.
J.N. van Hall. |
|