De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Verzen.Ga naar voetnoot1)I.
Schoone vreugd. Van ochtendkleur tot avondgloed
En als de sterren stralend staan
In 's hemels ongeperkte baan,
Van ochtendkleur tot avondgloed,
Van avondgloed tot ochtendkleur
Reikt meenge hand mij lieven groet,
Is mij het leven lief en zoet
Met schoone vondst en schooner keur.
Kent gij het koekoek-roepen niet
Uit blaadrenweelde en duisternis,
- Gij raadt zijn plek en raadt nog mis -
Kent gij het koekoek-roepen niet,
Den vinkslag of van vooglijn aâr
Een lustig lied, dat klinkend klaar
Zich heft en duikt bij beek en vliet,
In kreupelhout, in lisch, in riet,
Of véler, dartele misbaar?
| |
[pagina 139]
| |
En 't oolijk spel van wolk en wind
- Hij drijft haar over land en zee
En streelt haar zacht en dolt ermee -
Dat spel van witte wolk en wind,
Hadt gij daar nooit uw vreugde van?
Een ongelijk, maar edel span:
Hij drijft haar weg, is toch haar vrind,
Hij stoort de rust van die hij mint
En viert zijn drift en toomt ze dan.
Is er nu zoo niet menigwerf
In groei en bloei een vreugd die deugt,
Op de aarde veel dat zacht verheugt -
Is er dan zoo niet menigwerf
Zelfs voor wie moe en somber gaat
Een glimlach voor zijn droef gelaat,
Op 's levens vastgetreden erf,
Als hij van 't eigen zielsbederf
Maar schouwt naar schoonheids blijde straat?
Nu heeft de herfst zijn goud en brons
Weer hangen in den leegen tuin,
En 't groen ontkleurt tot doodscher bruin -
Nu heeft de herfst zijn goud en brons
Gestrooid langs heuvel en in dal
En jagerlust en horenschal
Joeg bloem, kapel en bijgegons;
Maar 't Schoon, bij wisling, blijft in ons
Te allen tijde en overal.
| |
[pagina 140]
| |
II.
Wandeling. De middag heeft zijn milde licht
Nog tot geen schemering verdicht
En stralend op de landen
Gaat zij, werklijk, in droom verbeid,
En toch meer droom dan werklijkheid
En spant aan werelds randen
Een hemel, bleek van zilverglans,
Die, blauwend naar den steilsten trans,
De verten dekt waar 't dauwen
Des morgens zwond in 't zongespin,
Maar de avond nog zijn vocht begin
Niet vond voor 't lichte-flauwen.
De herfst is zacht en op het pad
Is veel dat wondren doet en dat
De voeten vangt en kluistert;
Der hemelzuivere atmosfeer
Biedt 't hart noch slag, noch tegenweer,
Maar blij gevolg en luistert
Naar wat van 't strand, bij ebgetij,
Des hemels, wind- en wolkenvrij,
Met volle zeilen nadert;
Wat aan gefluit, gekweel, gerucht
Van woud en akker, zee en lucht,
Al schat wordt thans vergaderd.
| |
[pagina 141]
| |
Dáár, 't naast aan 't groen ligt steen ligt kalk
En hoog reeds reiken bint en balk,
Muur, zwaar op fondamenten,
En ijvrig vindt de troffel taak,
De struische koopman voor zijn zaak
Wacht niet tot nieuwe lente,
Maar eerder rijze op deze plaats
De bouw, die de arbeidsreeë maats
Verzaamle aan bak en kuipen:
Het ronkend brommen der fabriek
Verbanne schuwe woudmuziek
Tot slapen of versluipen.
Maar verder zoeken, wat ge ons liet
Wij, herfst, waar 't valend groen verschiet
Tot bruin, tot goud, al dunnend,
En middags evenwichtigheid
Door guldene doorzichtigheid
Een blik, een rijkdom, gunnend,
Van hemels weiden is gedaald
Tot waar men rustig ademhaalt
Zelfs als de twijg ontloovert,
Maar voor zich zingt: in 't lichte huis
Der herfstvreugd is de dichter thuis
Wijl zelfs zijn droefheid vrôo werd.
Wat is 't een dwalend schoone gang
Van uren kort, zij 't uren lang
Naar 't bosch van berkestammen:
Benee - de zon in witte zaal
En boven - éen matgulden praal,
Gevangen zonnevlammen.
De lucht is geel, de lucht wordt groen;
De hooge en ijle kruinen doen
| |
[pagina 142]
| |
De heerlijkheid steeds wenden;
De vreugde die dees wisling geeft
Van kleur die sterft, kleur die herleeft
Is zonder paal of ende.
Daar tref ik aan den groenen zoom
Den hakker bij een zwaren boom:
Zijn nijdge bijl slaat klinkend
Tegen den ouden sterken stam:
Verwacht zoo straks na beet en schram
Dien op den mosgrond zinkend;
Al meerdre liggen her en der;
Ik zie ze klagelijk en ver:
De herfst eischte zijn dooden.
De schoonheid sterft in de natuur
Maar reeds vóor stervens droevig uur
Wordt haar den dood gebóden -
Ach, geen gaat zonder pijne voort
In het bekorend droomrig oord
Waar onze voeten dwalen:
Maar die met duizend slagen sterft
En duizend maal leven verwerft
Zal ná den herfst nog stralen.
| |
[pagina 143]
| |
III.
Trouwdag. Doet wintertijd opnieuw den dag der trouw ons keeren,
Waarnaar mijn oog, o vrouw, nog vreugdig ommeschouwt,
Dankdag, waaraan steeds weer mijn hart het danken léére,
Omdat ge U, Lief, aan mijne liefde hebt ver-trouwd,
Dan vraagt van U mijn lied - bleef niet te lang gezwegen? -
Den stillen toeslag tot des dichters kunst,
Voor zangens keer langs onze saamgegane wegen,
Bij 't wislen van 't getij, uw eenderlijke gunst.
En ik herzie het blijde blinken uwer oogen
Waarin en heugenis en mee verbeiding droomt,
En ik hervoel uw hand, zacht tot mijn hand bewogen
Als gij mij toetraadt, in uw vreugd beschróómd.
Toen kwamen dagen - òf de regen ruischte! -
Dat we ons geheim verborgen bij 't gewoel
Dat omging in stads strate' en uit den hemel bruiste;
Was buiten windsgeweld, in harts huis lente-zoel.
Dan is gezamen 't leven ons begonnen
En heeft den langen klos van beurtlings nacht en dag
Ontwonden; - of het vlas tot linnen werd gesponnen
En of elk uur meedroeg den last van onzen lach?
Ik heb herinnering aan lachen èn aan schreien,
De weemoed zoomde vaak het lichte dagekleed;
Gelijk twee kindren hebben wel in overmoed wij beien
Verstoppertje gespeeld, te dikwijls, met het leed.
| |
[pagina 144]
| |
Maar als weer de avond zonk, hervonden onze handen
Elkaar en drong in de oogen 's andren oogenlicht,
En in de vredigheid binnen de stille wanden
Lag uw hoofd aan het mijne en viele' uw oogen dicht.
Weer hoor 'k den rappen stap van graag geziene vrienden
Wier klop met haast ons bei roept naar gesloten deur;
Van dorpspraatoogst geworden ons de tienden:
Verwacht, gekomen-niet, stelt zelden ons teleur.
Saam danken wij 't onthaal in de als moeders-woning,
Het altijd-welkom, heerlijk ouderwetsch,
Waar iedre vriendlijkheid vond vriendlijkheids belooning -
Dank goedig gastvrij huis, herinring aan veel prets;
Ook zie 'k ons saam weer gaan doorweekte akkerpaden
Naar huizen klein en stil, als tot den grond gevleid,
En altijd gij met mij, mijn helpend trouwe gade;
In sterke vrouwetroost herblinkt bruids lieflijkheid.
Want kwam mismoedig uur mij onverhoeds omvangen,
- Wat liet ik argeloos mijn deur ook open staan? -
Dan week zijn nare mist voor uwe teedre wangen
En voor uw zachten arm, dien gij om mij kwaamt slaan.
Maar na dees lichten bouw van tweeër jaren dagen,
Wat is de winst die eeuwiglijk ons blijft?
Uw vochtig oog verraadt het antwoord op mijn vragen,
Gij weent voor mij, wat mijn hand voor U schrijft -
En 't huis waar geen geweld nog onzen vree kwam schokken
Hoort hoe ons harte bidt tot Een, die eeuwig Heer
Is en bij 't rusteloos getik der ongeduurge klokken
Reikt naar de mijne uw hand, beschroomd zooals weleer.
| |
[pagina 145]
| |
De pelgrim met de lier.
Een vreemdling op het pad door werelds veile lusten,
Wiens waan verbrijzeld sloeg in de afgrond van het lot,
Een pelgrim die den stroom langs tot de zeeëkusten
Zijn droeven vrede draagt, een klaaglijk overschot,
Reizend ten kalmen einder, die, een hooploos einde,
Zich steeds verwijdt, zijn ringen verder grenst,
Of hij nog goed ter uur begeerden koop zich mijnde,
Als hem de weelde wil, die hij zich, arme, wenscht;
Een broeder van de ontelbren zonder have,
Zoekt hij der weiden en der wouden weligheid
En gaart zich schaars geluk van liefdes rijke gave,
Die weinig weegt ter hand maar duurt tot laten tijd.
Hij gaat zijns weegs en de afgevaste trekken
Staan strak van honger naar een eeuwge vrucht,
Zijn leên ten steun staan helling, boom en hekken,
Hij zoekt nog als een dwaas den hemel in de lucht.
De felle regen wil zijn wrakke lijf tempteeren,
In storm en noodweer wabbert 't donker kleed:
Zijn handen, machteloos den hagel af te weren,
Zijn wa, te dun voor winters grimmig leed;
Maar zomers heete zon bezaait zijn weg met flitsen;
De wind jaagt wild het stof in zijn verweerd gelaat,
Soms ziet hij in de vert een toren 't groen ontspitsen
En hoort zwak 't middaguur dat uit de dorpsklok slaat.
Het werkvolk loopt hem langs; hij poost bij dartle kinders,
Die rozemeien, lichte en fladderende pret,
Hij telt ze als speelnoos, met de vogels en de vlinders,
En mint die vreugd daar hij de schreên beneven zet;
| |
[pagina 146]
| |
En gansch het aardsch bedrijf, het werk van goede' en boozen,
Der lange dagen zorg, der nachten bang verlang,
De scheidenssmart, de weeld van liefdes kus en kozen,
Het voert rondom zijn hoofd een mate-looze zang.
En hij gaat voort door dorpen en door steden,
Langs tuin en erf, naast de akker en de vaart,
Wijl van al lichten die voorbij zijn oogen gleden,
Een guldner schijnen in die oogen blijft bewaard.
Door rullen weg, waar kwam de witte winter sneeuwen.
Door ijzel en in mist zoekt hij het luwe dal,
Uit duistren tijd Gods gouden stad der eeuwen,
Met paarlen poorte' aan zeeën van kristal.
Maar waar namiddagzon in herfstig trieste banen
Den grond bevloert met licht dat bleek ziet en vermoeid
Grijpt zijn nerveuse hand de plooien der soutane
Te vaster wijl het licht der oogen dieper gloeit.
En aan den berm geknield; alleen en onbeluisterd
Ontheft hij aan het kleed Appollo's lust en sier,
In de verholenheid van vouw en val gekluisterd.
Den vinger volgt de klank der zevensnaarge lier.
Daar rijst de stem en 't is als rees de morgen
Met 't stijgen van den klank; dan daalt hij weer en duikt
Zooals een vogel duikt, die in 't struweel verborgen
Zijn keeltje 't lied bereidt, ten daagraad uitgetjuikt.
Hij zingt wat hij zich won in werelds open gaarde,
De schoonheid van het licht dat om den wingerd doolt,
En dichters eedle drang geeft zangers stem haar waarde,
Die zingend sterkt, aan eigen schoon geschoold.
Hij zingt het dankend lied aan de avond der vermoeiden,
Wien nog een late zon den hemel schoon verguldt,
Een lied om wat hem streelde en dartel langs hem stoeide,
Een eeuwige cijns om wat zijn dagen heeft vervuld.
| |
[pagina 147]
| |
Hij zingt - en nacht behangt het raam en sluit de luiken
Voor 't duistrend aardehuis; met koortsgen oogengloed
Zingt hij die in den herfst de lentegeur mag ruiken
En die met de avondstilt den zilvren nacht begroet,
Hij zingt en 't is of aller oogen open
Staan van hen die hij zag op reizens somber pad.
Hij hoort weer lichte schreên met zijne schreden loopen
En hij gedenkt niet meer zijn zóó gezochte stad.
Niet meer? Des pelgrims lier heeft nooit zoo vol geklonken,
Als nu hij licht zich heft naar hemels sterrepoort;
Zijn stem schiet uit: ‘ben ik van aardsche lusten dronken -
Gij weet het beter, die mijn harteliedren hoort,
‘Gij weet het wat ik zing in mijne wilde wijzen,
Wanneer de schoonheid zwaar weegt op mijn droeve ziel,
Gij schiept de weelden van der dichtren paradijzen,
En door Uw stroomen snijdt de streving mijner kiel;
Al noem ik niet Uw naam - wat geven alle námen?
De pelgrim die de lier draagt onder zijn gewaad,
Vouwt straks zijn moegespeelde vingeren weer samen
Zijn bee stijgt tot Uw voet, zijn zang tot Uw gelaat.
Gij maakt mij wel weer klein als Gij de koorts zult dooven,
Die in mij brandt en mij in zingenslust verteert;
Geen zang zal van dien glans mijn eenzaamheid berooven
Die om Uw kimmen straalt, waarheen mijn ziel zich keert.’
J. Jac. Thomson.
|
|