| |
| |
| |
Goethe als vergelijkend anatoom.
‘I have seen as bright a circle of beauty at the “chemical lectures” of Rouelle as gracing the court of Versailles. Petit lectured on “astronomy” to crowded houses and among his listeners were gentlemen and ladies of fashion, as well as professional students’, zoo schreef Goldsmith in 1755 van uit Parijs.
Buffon had met zijn schitterenden stijl, met zinnen, die voor iedereen duidelijk waren, door het kiezen van een vorm, die verried, dat de schrijver woonde op een prachtig buiten en dat zijne hand bedekt was met het fijnste kant, de natuurwetenschappen in de mode gebracht. De dichter Voltaire dreef op kasteel Cirey ‘Physica en wiskunde’ met zijne vriendin, de bekoorlijke Markiezin du Châtelet. Rousseau, de paedagoog en philosoof, correspondeerde met adellijke dames over plantkunde. Deze brieven werden zoo beroemd, dat zij in tal van uitgaven verschenen en in verschillende talen werden overgezet. De kostbaarste natuurkundige plaatwerken lagen ook in de huizen der rijke kooplieden van Amsterdam, die op hunne buitens planten en vreemde dieren kweekten. De meeste vorstelijke personen hadden natuurwetenschappelijke verzamelingen; hooge ambtenaren volgden hen na in het verzamelen van rariteiten; nieuwe wetenschappelijke werken werden aan zulke invloedrijke personen opgedragen.
Dat veelbelovende natuuronderzoekers van vorsten een vast jaargeld ontvingen of dat men hunne buitenlandsche reizen steunde, was een gewoon verschijnsel en behoorde bij
| |
| |
den vorstelijken luister. Tal van tijdschriften kwamen op, vooral in Duitschland en het is merkwaardig hoe vele adellijke grondbezitters, ambtenaren en predikanten onder de medewerkers gevonden werden. De professioneele natuuronderzoekers vonden het blijkbaar niet vreemd, dat hunne verhandelingen door die van amateurs omlijst werden.
Zulke tijden zullen nimmer terugkeeren! Die toestanden waren een gevolg van het lage peil, waarop de natuurwetenschappen toen ter tijd stonden, waardoor het mogelijk was, dat een amateur met geringe kennis kon medewerken, zelfs nieuwe feiten kon aanbrengen, ja gewichtige ontdekkingen doen. Dit dient men in 't oog te houden, zoo men er zich over verwondert, dat een man als Goethe, minister van het hertogdom Saksen-Weimar, dichter en philosoof, tevens natuuronderzoeker zijn kon. Men toont de geschiedenis der wetenschap niet te kennen, zoo men op lezingen, wat maar al te dikwijls gebeurt, zijne toehoorders gaarne verbaast, door er op te wijzen, dat deze of gene beroemde man uit den ouden tijd eenige vakken gelijktijdig of ook de geheele wetenschap beheerschte. Wie heden één vak grondig beheerscht, weet meer dan zij wisten; al neemt dit niet weg, dat die mannen der 18e eeuw door hunne veelzijdigheid veel interessanter menschen schijnen te zijn dan onze tijdgenooten.
Een andere fout is, zoo men, besluitende naar het heden, meent, dat de vakmannen van de 18e eeuw met minachting neerzagen op die predikanten, dokters, ambtenaren en adellijke heeren, die in hun vak wilden meepraten.
Goethe heeft er, doordien elke aanteekening en elk briefje van hem bewaard bleef, ten zeerste toe bijgedragen deze verkeerde opvatting ten zijnen opzichte te vestigen. Hij beklaagt zich telkens, vooral in zijne gesprekken met Eckermann, over de hem tegenwerkende geleerden en overstelpt hen met spot. Hij was te zeer ingenomen met zijn eigen werk om in te zien, dat het in de eerste plaats aan den aard zijner kleurentheorie lag, zoo men een Newton hooger stelde dan hem. Ook over de anatomen klaagde hij niet minder. Zoo wij er evenwel op letten, hoe gezien zijn vriend Merck in eigen land, Nederland en Frankrijk was, alhoewel hij niet minder dan Goethe een amateur genoemd mocht worden, zoo voelen wij, dat men Goethe niet als ‘den amateur’,
| |
| |
maar om andere redenen bestreden moet hebben. Naar deze zullen wij hebben te zoeken; maar tevens hebben wij ons af te vragen: waarom Goethe ook in zijn tijd warme verdedigers vond, afgezien van de door hem voorgestane richting. De universiteit te Jena werd en wordt door eenige kleine vorstendommen onderhouden, waarvan Weimar het voornaamste was. Daar was Goethe ‘minister’, speciaal belast met de zorg voor kunsten en wetenschappen en dientengevolge ook Curator dezer Hoogeschool. Hij oefende dus grooten invloed uit, niet alleen op de benoemingen van hoogleeraren en andere docenten, maar ook op hunne toen nog weinig vaststaande salarissen, op de verbetering der leermiddelen, gebouwen, musea, in 't kort op alles, wat voor eene hoogeschool belangrijk is. Goethe was zeer zeker een voorbeeldig Curator, die zeer veel voor deze hoogeschool tot stand bracht. Hij was daar dan ook zoo gaarne, dat hij er eene eigene kleine woning had; daar genoot hij van den opwekkenden omgang met vele geleerden en vond hij voor vele denkbeelden warme belangstelling, die hij te Weimar moest missen. Het zal niemand bevreemden, dat een minister, die er eene eigene wetenschappelijke overtuiging op na houdt, bij voorkeur mannen aanstelt, die zijne denkbeelden deelen; maar zoo nu diezelfde personen wederkeerig hoog opgeven van het wetenschappelijk werk van hun Curator en minister, dan is dit al even natuurlijk. Wij evenwel moeten eenerzijds, lettende op deze omstandigheden, een oordeel over Goethe, komende uit Jena, met zeker voorbehoud aanvaarden (zooals dat van Loder, Nees van Esenbeek, Voigt), terwijl wij anderzijds bedenken, dat ook andere jongere geleerden, die nog niet te Jena waren, maar wellicht op eene aanstelling daar hoopten, bij den machtigen minister trachtten in 't gevlei te komen door mooie recensies te geven van zijn werk.
Kwam Goethe met studie-doeleinden naar Jena, dan sprak het van zelf, dat alle hulpmiddelen, die de hoogleeraren verschaffen konden, hun kennis en hun raad geheel te zijner beschikking werden gesteld. Reeds hierdoor was het hem gemakkelijker dan anderen om veel omvattend te zijn. Wellicht deelde hij daarbij ook in het lot der vorsten, die men liever vleit dan tegenspreekt.
De Plant- en dierkunde, vooral de laatste, werden toen
| |
| |
ter tijd beheerscht door een denkbeeld, dat wel reeds oud was, maar waaraan men toen nieuw leven begon in te blazen. Reeds de anatomen der 17e en 16e eeuw hebben geweten, dat alle gewervelde dieren zekere overeenkomst van bouw vertoonen, dat de vogel ongeveer dezelfde beenderen heeft als de mensch, dat die overeenkomst zelfs zoo ver kan gaan, dat dier of mensch schijnbaar geheel onnutte deelen kunnen bezltten, die bij andere dieren wel van nut zijn. Daar trad dus de eenheid sterker op den voorgrond dan de nuttigheid. Buffon nam dit denkbeeld in zijn verzamelwerk op en schreef met overtuiging van de eenheid van bouw, of van het gemeenschappelijke type. Hij kon dit met te meer nadruk doen, daar zijn medewerker Daubenton en zijn vriend, onze landgenoot Petrus Camper toen juist tal van feiten aan het licht brachten, waardoor de ‘eenheid van bouw’ meer dan ooit bevestigd werd. Camper, die uitmuntend teekende, had het zelfs zoo ver gebracht, dat hij op het teekenbord met enkele lijnen, een visch wist te veranderen in een vogel, een vogel in een zoogdier (een paard of koe) en dit weer in den rechtopstaanden mensch.
Goethe had deze denkbeelden reeds vroeg in zich opgenomen; hij had de werken van Buffon gelezen, ook de brieven van Rousseau, die daarin de eenheid of onderlinge overeenstemming der planten toonde, ook had hij gestudeerd te Straatsburg waar de Professoren Lobstein en Hermann volkomen op de hoogte waren van deze denkbeelden. Wij weten dat Goethe als student anatomie beoefend heeft, evenzeer dat hij veel met geneeskundige studenten omging. Toen hij nu in 1781 besloot zijne anatomische studien en wel onder leiding van Loder te Jena te hervatten, dacht hij er ook niet aan het begrip ‘eenheid van bouw’, of zooals hij het wel eens (meer transcendenteel) uitdrukte ‘het zoeken naar een oertype of typus’ als zijne vinding te beschouwen. Hij erkende, dat hij dit fundamenteele beginsel der verglijkende ontleedkunde aan Buffon te danken had en dat Camper het verder had bevestigd. Later evenwel, toen zijn straks nader te bespreken werk op tegenstand stuitte, suggereerde hij zich zelf, geprikkeld door dien tegenstand, te zijn de verdediger of ontdekker der leer van het ‘oertype’ of der ‘eenheid van bouw’. Daar hij nu tal van bewonderaars heeft,
| |
| |
die liefst elke nieuwere gedachte, die vruchtbaar was voor de wetenschap, als uit zijn brein voortgekomen voorstellen, zoo nemen velen deze suggestie over, vieren Goethe als den ontdekker van dit fundamenteele beginsel en zoo - ‘excusez du peu’ - als den ‘grondlegger der vergelijkende anatomie’. Dat Goethe zelf reeds lijsten opgemaakt had van oudere beroemde beoefenaren dezer wetenschap, dat hij zelf in andere oogenblikken zijne voorgangers ten volle erkende, laat men dan buiten beschouwing.
Nu heerschte er in die dagen een hoogst eigenaardige strijd, die opgewekt was door Rousseau en den toen in de mode gekomen strijd over het ontstaan der menschlijke taal. Men was tot de overtuiging gekomen, dat de taal niet aan den mensch gegeven was, maar langzamerhand ontstaan moest zijn. Dan had de mensch dus eene periode zonder taal gekend, die hem deed naderen tot de dieren. Dan bleef er slechts een kleine sprong over om te besluiten, dat de mensch vroeger een viervoetig dier geweest moest zijn. Rousseau en Lammettrie deden het eerst dien sprong, hen volgden Monboddo en anderen. Vergelijkingen tusschen aap en mensch waren aan de orde van den dag en de belachlijke, overdreven verhalen der reizigers betreffende de Orang utan deden eindelijk geen verschil meer zien tusschen aap en mensch. Herder, de dichter en vriend van Goethe, had zich in dien strijd gemengd, bezorgde zelfs eene vertaling van het werk van Monboddo en moest trouwens alle dergelijke literatuur doorzien voor het schrijven van zijn beroemd geworden boek ‘Ideen zur Philosophie und Geschichte der Menschheit.’. Lettende op de ideën van bovengenoemde schrijvers is dit boek in zeer behoudenden zin geschreven, geheel teleologisch, al komen er zinsneden in voor, die men telkens geciteerd vindt en die doen denken, dat hij een aanhanger van Monboddo en een voorlooper van Darwin geweest is. Wie het geheele werk gelezen heeft moet deze gedachte ten eenenmale verwerpen.
Goethe verkeerde toen zeer intiem met Herder, zij besteedden vele avonden om over het bovengenoemde werk, dat Herder onder handen had, van gedachte te wisselen. Goethe was dus volkomen op de hoogte van de bovengenoemde denkbeelden. Deze evenwel hadden spoedig oppositie
| |
| |
gewekt, zooals het materialisme, als eene uiterste geestesrichting, wel steeds zal doen, en daaraan hadden mannen van naam als Lavater, Camper, Blumenbach deel genomen. Camper was daarbij voorzichtig geweest. Wenschende aan te toonen, dat er verschillen bestaan tusschen mensch en aap had hij terecht er op gewezen, dat de keel van den Orang utan anders gebouwd is dan die van den mensch, waarom hij nimmer zou kunnen leeren spreken, dat zijne achterdeelen ongeschikt zijn om op onze wijze te zitten en dat hij met zijn duim niet kan grijpen. In de tweede plaats had hij aangetoond, dat de snijtanden der apen niet in het bovenkaaksbeen zitten, maar in een apart dubbelbeentje, (intermaxillare), dat beneden de neusholte, tusschen de wederzijdsche bovenkaaksbeenderen ingelascht is. Dit beentje, zoo verklaarde Camper, toont de schedel van den mensch niet. Dus, zoo luidde de gevolgtrekking, die niet zoo zeer door Camper, als wel door zijne tijdgenooten, die tot de behoudende richting behoorden, gemaakt werd, bestaan er zulke verschillen in bouw, dat men aap en mensch niet tot eene familie vereenigingen mag. Daarop hebben wij vooral te letten, dat deze anatomische kenmerken een belangrijke rol speelden in den strijd voor en tegen het materialisme, dat toen voornamelijk van Frankrijk uitging. Goethe wist dit natuurlijk en daar zijn geest in deze periode tot materialistische beschouwingen neigde, zoo was het ter dege zijn doel, door ontdekking van het intermaxillare bij den mensch, het materialisme te steunen, al wilde hij dit niet voor iedereen bekennen. Immers schreef hij in 1784 aan zijn vriend Knebel: ‘Ich habe mich enthalten das Resultat, worauf schon Herder in seinen Ideen deutet, schon jetzt merken zu lassen, dass man nämlich den Unterschied des Menschen vom Thier in nichts einzelnem finden könne. Vielmehr ist der Mensch auf's Nächste mit den Thieren verwandt.’
Spoedig zullen wij zien, dat ook de eklektiker of empirist reden had zijne opvatting terug te wijzen.
Opgewekt werd Goethe tot het hervatten van anatomische studiën eenerzijds door de bovengenoemde gesprekken met Herder, anderzijds door zijn vriend Merck, die zich geheel aan de versteende dieren was gaan wijden, en hiervoor natuurlijk het skelet der gewervelde dieren met ijver had
| |
| |
bestudeerd. Daarbij was hem reeds het tusschenkaaksbeen opgevallen, waarover hij in 1782 herhaaldelijk met den anatoom Sömmering correspondeerde. Directe aanleiding hiertoe gaf wellicht een in 1781 in 2e editie verschenen werk van Blumenbach, waarin al zeer overdreven beweringen betreffende het tusschenkaaksbeen voorkwamen. Volgens Blumenbach ontbrak dit niet alleen bij den mensch, maar ook bij den olifant, miereneter en dolfijn, en beweerde hij buitendien, dat de verticale aangezichtslijn van den mensch aan de afwezigheid van dit beentje was toe te schrijven, terwijl het bij de dieren tot de snuitvorming aanleiding gaf. Goethe heeft dit onderzoek vermoedelijk van Merck overgenomen. Hij trachtte in de eerste plaats schedels van die dieren te verkrijgen, waaraan door Blumenbach het bezit van dit beentje was ontzegd. Het viel hem niet moeielijk aan te toonen, dat Blumenbach hier ten eenenmale gedwaald had en verder zoekende kwam hij tot het besluit, dat ook de mensch een tusschenkaaksbeen bezit. Over deze ontdekking, is zeer veel geschreven, zij gaf niet aan de tijdgeonoten, maar wel aan volgende geslachten van vereerders aanleiding, Goethe als vergelijkend anatoom in de wolken te verheffen, ja, deze verhandeling de eerste ware vergelijkend anatomische studie te noemen, die ooit is verschenen.
Wis- en natuurkundigen, als Helmholz en du Bois Reymond, die de studiën van Goethe op hun terrein met ronde woorden afbreken (optik, kleurentheorie), laten niet na hun scherp oordeel te verzachten, door er op te wijzen, dat hij op het gebied der vergelijkende anatomie wel zeer gelukkige ontdekkingen gedaan heeft.
Om deze, speciaal die van het tusschenkaaksbeen, in het juiste licht te plaatsen, moeten wij dus onderzoeken wat er in 1784 van dit been bekend was. Daarbij diene ter verduidelijking, dat, daar dit (dubbele) beentje een nagenoeg driehoekigen vorm heeft, het door drie naden met het bovenkaaksbeen samenhangt. De eerste naad is zichtbaar, zoodra men een dierenschedel recht van voren aanziet, het is de ‘uitwendige’ naad, de andere, de ‘inwendige’, is bedekt, de derde de ‘dwarsche’ valt direkt op zoodra men den schedel omkeert en het harde verhemelte beziet.
Nu had Galenus, de vader der ontleedkunde, die haar
| |
| |
gedurende vele eeuwen bleef beheerschen, beweerd, dat de bovengenoemde ‘uitwendige naad’ ook bij den mensch gevonden wordt en het is eigenaardig, dat Goethe bij het opmaken van zijn eerste manuscript slechts dit aloude werk van Galenus kende, waarop hij zich bovendien met eenig recht beroepen kon. Zoo hij dit evenwel met de woorden deed: ‘Hieraus ist ersichtlich, dass er - Galenus - den Zwischen-Kiefer-knochen genannt und gemeint hat’, dan tastte hij geheel mis; want sedert lang was voldoende aangetoond, dat Galenus apen ontleedde om de menschelijke anatomie te kunnen schrijven. Hij had die naad dan ook niet bij menschen gezien, maar bij apen.
Dit had Vesalius, de reformator der ontleedkunde, reeds in 1555 aangetoond, en Camper had in hetzelfde werk, waarin hij het tusschenkaaksbeen aan den mensch ontzegde, nieuwe bewijzen voor de juistheid dezer opvatting aangebracht. Evenwel had Vesalius door zijne correctie van Galenus de woede opgewekt van den strijdvaardigen Sylvius, die beweerde, dat de door Galenus beschreven naad wel eens, zij het dan ook zeer zeldzaam, bij menschen voorkwam, dat men evenwel mocht aannemen, dat zij ten tijde van Galenus nog bij alle menschen gevonden werd, maar in volgende eeuwen door de liederlijke levenswijze der menschen zoek was geraakt. Het valt ons thans moeielijk te gelooven dat een ander anatoom (Hener) met een zeer geleerd boek antwoordde, waarin werd aangetoond, dat de tijdgenooten van Galenus niet minder liederlijk leefden dan die van Vesalius, Sylvius en den schrijver.
Al werd er gestreden over het bestaan dezer ‘uítwendige’ naad, zoo ontkende toch niemand, dat de ‘dwarsche’ naad op het verhemelte dikwijls bij den mensch gevonden wordt, alleen merkte men op, dat zij bij kinderen veel duidelijker was dan bij volwassenen en bij dezen wel geheel kon verdwijnen. Nadere bijzonderheden vermeldden, behalve de boven reeds genoemden, in de 16e eeuw: Fallopius, Eustachius, Valverde, Volcher Coiter, Columbus, en in de 17e eeuw Riolan, Spigelius, Collins en Eysson, terwijl voor de 18e eeuw nog: Albinus, Nesbitt, Sabatier, Bertin en Tarin, Winslow te noemen zijn.
Bij Riolan vinden wij reeds het door Buffon weder in de
| |
| |
mode gebrachte denkbeeld ‘eenheid van bouw’. Hij betoogde dat alle drie naden bij zeer jeugdige schedels kunnen voorkomen, waardoor de overeenstemming met dieren evenzeer bevestigd wordt, als door het bestaan van oorspieren bij den mensch, die voor dezen toch niet van het minste nut zijn, daar deze zijne ooren noch kan noch behoeft te bewegen. Zij, die hem volgden, brachten veelal meer gedetailleerd embryologisch onderzoek, waardoor het vast stond, dat de mensch in zekere vroege periode van zijne embryonale ontwikkeling evenzeer een tusschenkaaksbeen bezit als de dieren, dat evenwel later met het bovenkaaksbeen zoodanig versmelt, dat gewoonlijk slechts restes van de ‘dwarsche’ naad bij den volwassen schedel overblijven. Alle deze onderzoekingen werden nog overtroffen door die van Vicq d'Azyr, den leerling van Sabatier. Deze schreef eene vergelijkend anatomische studie over het tusschenkaaksbeen, die in 1780 in de academie werd voorgelezen en in 1784 in druk verscheen, dus juist toen Goethe met dezelfde studiën bezig was.
Het moet ons nu ten zeerste treffen, dat Goethe deze, hier slechts kort aangeduide literatuur, niet kende; wel is dit aan een amateur en eerst beginnenden beoefenaar der wetenschap niet euvel te duiden, maar men staat er verbaasd over, dat zijn leermeester Loder te Jena er hem niet op gewezen heeft. Hij moet toch althans een gedeelte dezer literatuur gekend hebben; maar zelfs in zijne werken, die er speciaal toe bijdroegen om Goethe's onderzoek bekend te maken, noemde hij steeds alleen Goethe als beschrijver van dit beentje. In zijn handboek van 1788 roemde hij reeds het nog onuitgegeven manuscript van Goethe met deze woorden: ‘Ich habe das Vergnügen gehabt, ein Zeuge seiner scharfsinnigen Untersuchungen zu sein und wünsche, dass dieses meisterhafte Produkt der Nebenstunden eines solchen Liebhabers der Anatomie dem Publikum nicht lange vorenthalten werden möge’. Vijftien jaar later gaf Loder zijne Tabulae anatomicae uit, die uitsluitend de normale vormen der beenderen weergeven en nooit de abnormale of embryologische vormen. Alleen voor het bovenkaaksbeen wijkt hij hiervan af; hij teekent eerst een bovenkaak, waarop de bewuste naden van het tusschenkaaksbeen zoo duidelijk zijn aangegeven, als zij nimmer op een normalen schedel gevonden worden en dan
| |
| |
nog hetzelfde been van een onvoldragen vrucht, waarop deze naden natuurlijk nog duidelijker zijn. Wij gaan wel niet te ver, zoo wij deze handelwijze met een modern duitsch woord als ‘Byzantismus’ brandmerken. De gedachte ligt dan ook voor de hand, dat Loder, toen hij opmerkte hoe gelukkig, ja opgetogen Goethe met zijne ontdekking was, hij hem dit genoegen niet heeft willen bederven en daarom over de literatuur gezwegen heeft, die hij als man van het vak kennen moest.
Voor wij op Goethe's ontdekking nader ingaan dienen wij de vraag te beantwoorden: Hoe was het mogelijk, dat anatomen als Camper, Blumenbach, Sömmering en Zimmermann het bestaan van dit beentje bij den mensch konden ontkennen, terwijl hun toch de werken dergenen, die het beentje of toch de genoemde naden, lang voor hen beschreven hadden, bekend moesten zijn? Ja, hoe was het mogelijk, dat zij ten volle erkenden (Camper enz.), dat de dwarsche naad bij den mensch gevonden wordt en toch het bestaan van dit beentje bij den mensch bestreden? Al gebruikten enkelen de ontkenning om het materialisme te bestrijden, dan is het toch niet aan te nemen, dat zij een strijdmiddel gekozen zouden hebben, waarvan zij de waardeloosheid hadden moeten erkennen.
Nu zou ik mij zeer wel kunnen voorstellen, dat men ook heden nog over die vraag zou kunnen strijden, daar men, al naar gelang van het standpunt, waarop men zich stelt, dit beentje voor den mensch erkennen of ontkennen kan. Iedereen weet thans, dat de mensch gedurende zijne embryonale ontwikkeling tal van vormen vertoont, die bij de geboorte en dus ook bij den volwassen mensch verdwenen zijn.
Ieder mensch heeft als embryo een staart gehad, ieder mensch had als embryo aan den hals vormingen, die aan kieuwspleten doen denken, ja van ieder mensch zou men mogen beweren, dat hij hetzij hermaphroditisch of zonder bepaalde aanduiding van geslacht wordt aangelegd. Al is dit nu zoo, zoo zoude een examinator toch vreemd opkijken, die een student vroeg om in 't kort het begrip ‘mensch’ te defineeren en ten antwoord ontving: de mensch is een wezen met staart, kieuwspleten en van hermaphroditisch of onbepaald geslacht enz. enz. Uit dit met opzet zoo kras mogelijk
| |
| |
gekozen voorbeeld, blijkt wel zonneklaar dat, zoo men over de organen of lichaamsdeelen van ‘den mensch’ spreekt, men uitsluitend bedoelt die vormen, die de voldragen of volwassen mensch vertoont. Op gelijke wijze zal ieder student in de geneeskunde op eene vraag naar het getal der handwortel-beentjes antwoorden ‘acht’, al weet hij, dat er in een vroeg embryonaal stadium nog een meer aanwezig is, dat later met een der andere even volkomen samensmelt als het tusschenkaaksbeen met het bovenkaaksbeen.
Zoo hadden dus Camper, Blumenbach, Sömmering, die anatomen en geen embryologen waren, volkomen gelijk, zoo zij volhielden, dat de mensch, te weten de voldragen of volwassen mensch geen tusschenkaaksbeen heeft (evenmin als een staart), en nog heden vormt de mensch hierdoor eene uitzondering ten opzichte der dieren en ook der meest hoogstaande apen, dat reeds bij zijne geboorte de ‘uitwendige’ naad, die dit been van den bovenkaak zou moeten afgrenzen, spoorloos verdwenen is, en dat ook de beide andere naden bij de geboorte weinig meer zichtbaar zijn. Daarentegen vertoont ook de jonge orang utan duidelijk alle drie naden.
Plaatst men zich daarentegen op een embryologisch standpunt, dan heeft de mensch, evenals alle dieren, een tusschenkaaksbeen (ook een staart) en Goethe zou gelijk gehad hebben, mits hij zich op een embryologisch standpunt had gesteld. Dit deed hij evenwel niet, hij heeft nimmer embryologie beoefend, ja het is zelfs vreemd hoe volkomen hij deze wetenschap, die zich gedurende zijn leven zoo krachtig ontwikkelde en die hij kort na 1790 door het werk van C. Fr. Wolff had leeren kennen, volkomen bleef negeeren. Wel vernam hij later, dat ook andere beenderen van den schedel in hun aanleg uit meerdere stukken kunnen bestaan en eischte hij toen, omdat hij hierdoor zijne opvatting van het intermaxillare kon handhaven, dat men voortaan zulke beenderen als twee of drie verschillende beenderen zou beschrijven. Ik heb boven doen zien tot welke dwaasheid dit zou leiden, want de uiterste consequentie van deze opvatting zou zijn, dat men niet alleen vier achterhoofdsbeenderen en drie slaapbeenderen aan den mensch zou moeten toekennen maar ook een staart en kieuwspleten. Van Systematik zou dan geen sprake meer kunnen zijn, want alle grenzen zouden verdwijnen.
| |
| |
Daar ik meen met het bovenstaande iedereen in de gelegenheid gesteld te hebben deze zaak zelfstandig te beoordeelen, moeten wij ons nu nog eens terugverplaatsen naar het jaar 1784. Goethe was er dus in geslaagd het tusschenkaaksbeen ook bij die dieren terug te vinden, die het volgens Blumenbach niet zouden hebben. Daarna bij het onderzoek van menschenschedels ontdekte hij wat? De in minstens 20 handboeken der ontleedkunde reeds uitvoerig beschreven ‘dwarsche’ naad, en een spoor van het onderste gedeelte der ‘binnenste overlangsche’ naad, die eveneens meermalen beschreven was.
Hij was dol van vreugde. Aan zijne vriendin Frau von Stein schreef hij 27 Mei 1784: ‘Es ist mir ein köstliches Vergnügen geworden, ich habe eine anatomische Entdeckung gemacht, die wichtig und schön ist. Ich habe eine solche Freude, dass sich mir alle Eingeweide bewegen’ en denzelfden dag nog aan Herder: ‘Ich muss dich auf das eiligste mit einem Glück bekannt machen, dass mir zugestossen ist. Ich habe gefunden, weder Gold noch Silber, aber was mir unsägliche Freude macht - das Os intermaxillare am Menschen. Es soll dich auch herzlich freuen, es ist wie der Schlussstein zum Menschen, fehlt nicht, ist auch da.’
Nu was het in die dagen een veel voorkomend gebruik, dat men niet alleen veel over wetenschappelijke onderwerpen correspondeerde, maar ook elkander manuscripten ter beoordeeling toezond. Zoo deed ook Goethe en het manuscript ging in November van Knebel aan Loder, later aan Merck en van Merck aan Sömmering, van dezen weer naar Merck terug; de laatste ontving als vriend van Camper de opdracht, het aan dezen naar Klein Lankum in Friesland te zenden. Dat Loder te Jena met Goethe instemde spreekt van zelf; Sömmering's brief is helaas niet bewaard gebleven, Goethe schreef er over ‘Von Sömmering habe ich einen sehr leichten Brief. Er will mir's gar ausreden. Ohe!’
Op eene andere plaats ‘Ich glaube noch nicht, dass er sich ergiebt. Einem Gelehrten von Profession traue ich zu, dass er seine fünf Sinne abläugnet. Es ist ihnen selten um den lebendigen Begriff der Sache zu thun, sondern um das, was man davon gesagt hat. Auf Camper's Antwort verlangt mich auch höchlich.’ Dit schreef hij den 8en April 1785; hij moest lang geduld hebben voor er zich eene
| |
| |
gelegenheid voordeed om het manuscript aan Camper te doen geworden. 19 December '84 had Merck het ter doorzending ontvangen, den 1en Juni '85 schreef Camper reeds eenigszins ongeduldig ‘waar toch het manuscript bleef’ ‘que je languis beaucoup de voir’, en eerst den 15en September kon hij het te Stavoren in ontvangst nemen. Merck schijnt bij de aankondiging zeer overdreven kleuren gebruikt te hebben daar Camper reeds den dag na ontvangst antwoordde: ‘j'examinai avec une ardeur et la curiosité d'une petite fille, qui voit pour la première fois un amant tout nu et in puris naturalibus.’
Op zulk hooggespannen verwachting moest wel teleurstelling volgen, al erkent hij dit uit hoffelijkheid niet. Hij prees de bijgevoegde teekeningen, keurde het onderzoek goed, zoo ver het de dieren betrof ‘mais je ne puis pas l'avouer dans l'homme’. Het latijn, waarin het stuk gesteld was, keurde hij af, en vroeg verder, wat hij met het manuscript doen moest. Eenige dagen later volgde een tweede brief, waarin hij over ‘le beau livre sur l'os intermaxillaire’ schreef, vertelde, dat hij nogmaals vele kinderschedels had onderzocht, om naar het Os intermaxillare te zoeken, maar, ‘je ne le trouve pas et je continue à prétendre que nous ne l'avons pas.’ Dat Goethe hetzelfde beentje bij de walrus ontdekt had prees hij evenwel ten zeerste, welk lof hij in Juni 1786 in een zijner gedrukte werken herhaalde.
Den 21en Maart 1786 kwam hij er, ook in zijne correspondentie met Merck, nog eens op terug met ongeveer dezelfde woorden en vroeg, wat hij toch met het manuscript doen moest. Eigenaardig is het zeker, dat Goethe het nimmer terugeischte en dat het bijna eene eeuw in ons land bleef tot Dr. Daniels het omstreeks 1880 ontdekte en aan het Goethe-museum te Weimar schonk. In volgende brieven van Camper wordt de naam van Goethe alleen nog genoemd, naar aanleiding van de door dezen gegeven belofte om Camper in Holland een bezoek te komen brengen, welk bezoek nimmer heeft plaats gehad. Camper zond buitendien nog eenige brieven direct aan Goethe, die helaas niet bewaard zijn gebleven. Goethe schreef over deze brieven: ‘Davon war nicht die geringste Spur, dass er meinen Zweck bemerkt habe, seiner Meinung entgegen zu treten und irgend
| |
| |
etwas anders als ein Programm zu beabsichtigen. Ich erwiederte bescheiden und erhielt noch einige ausführliche und wohlwollende Schreiben, genau besehen nur materiellen Inhalts, die sich aber keinenswegs auf meinen Zweck bezogen, dergestallt, dass ich zuletzt, da diese eingeleitete Verbindung nichts förderen konnte, sie ruhig fallen liess, ohne jedoch daraus, wie ich wohl hätte thun sollen, die bedeutende Erfahrung zu schöpfen, dass man einen Meister nicht von seinem Irthum überzeugen könne, weil er ja in seine Meisterschaft aufgenommen und dadurch legimitirt ward.’
Zoo hatelijk beoordeelde Goethe Camper, zoodra deze zijn inzichten niet deelde, terwijl hij hem elders noemde ‘Ein Meteor von Geist, Wissenschaft, Talent und Thätigkeit.’
Na al hetgeen wij nu betreffende de beoordeeling van dit vraagstuk hebben meegedeeld, kunnen wij ter beoordeeling van Camper's handelwijze kort zijn. Wij hebben daarbij op twee punten te letten: in de eerste plaats op de boven reeds aangewezen verwarring van normale anatomie met embryologie, en het feit, dat van het standpunt der normale anatomie Camper en zijne medestanders volkomen gelijk hadden. Wij voegen er nog aan toe, dat in 1784 reeds zeer wel bekend was, wat wij heden rudimentaire organen noemen en dat men zeer wel wist dat ook voor dieren een groot verschil bestaat tusschen normale anatomie en embryologie. Men wist bijv., dat bij het rund de middenvoet als een dubbel been wordt aangelegd, dit later in één been overgaat (os du canon), men wist, dat tal van dieren rudimentaire teenen hebben en men zou dus iemand, die bij behandeling der normale anatomie aan het rund twee middenvoetbeenderen, aan den hond vijf teenen had toegeschreven, even streng hebben teruggewezen als Goethe.
In de tweede plaats overwege men, dat, zoo Goethe uitgaande van het beginsel ‘eenheid van bouw’ het intermaxillare voor den mensch opeischte, hij het hem overigens wel bekende feit verontachtzaamde, dat dit beginsel niet de aanwezigheid van alle onderdeden eischt. Met hetzelfde recht had hij voor de herkouwers snijtanden kunnen eischen, voor andere dieren sleutelbeenderen, waar die ontbreken, of voor alle dieren vijf teenen; daarbij zwijg ik nog over de verschillen die de zachte deelen te zien geven. Het beginsel
| |
| |
‘eenheid van bouw’, zooals Goethe het opvatte, was een onjuist beginsel.
Wij zwijgen er verder nog over, dat Goethe toonde de literatuur in 't geheel niet te kennen en, mij dunkt, Camper moet wel gemeesmuild hebben over het ondervangen van dezen auteur-minister, die een sedert eeuwen bekend feit als eene nieuwe ontdekking opdischte, en daarmee dan de heerschende opvatting bestrijden wilde. Het komt mij dan ook voor dat, zoo Goethe geen minister en beroemd dichter en Merck niet de bijzondere vriend van Camper geweest ware, hij niet al die hoffelijkheid zou betracht hebben, die hij in brieven en boekwerk toonde. Zonder het hoofdpunt toe te geven, omdat men dit niet doen kon, trachtte men door uitbundigen lof de bittere pil te verzoeten. Wie eenige menschenkennis heeft, die weet ook, dat geen correspondentie zoo onwaar is als die met een schrijver over zijn ten geschenke gezonden boekwerk. De hoffelijkheid vereischt een beleefd antwoord, al vindt men het werk waardeloos, en zoo tracht men bijv: alleen dat te prijzen, wat lof verdient en zwijgt over de rest, die men dan later wellicht eens afmaakt.
Goethe heeft nimmer willen inzien, dat de door hem waargenomen feiten juist, maar zijne interpretatie onjuist was, veelmeer wond hij zich zoozeer op, dat hij hen, die zijne opvatting van het intermaxillare niet aanvaarden wilden, beschuldigde, dat zij de typusleer, de eenheid van bouw, het grondbeginsel der vergelijkende ontleedkunde aantastten. Daar het tusschenkaaksbeen buitendien de voorste plaats aan den schedel inneemt, ontving het in zijn oog een hoogere symbolische beteekenis (natuurphilosophie); het werd het Schibolet der Typusleer, wier verdediger en grondlegger hij zich voelde. Liet hij zich toch betreffende dit been en zijne werveltheorie meeslepen tot uitdrukkingen als deze: ‘Hier lagen die zwei Hauptpunkte auf deren Einsicht und Anwendung bei Betrachtung organischer Naturen alles ankam.’
Hij verloor geheel uit het oog, dat de leer van den ‘gemeinsamen Typus’ reeds voor eeuwen door Volcher Coiter, Severino, Riolan geleerd was, al noemden zij haar met andere namen, en dat hij die kennis verkregen had door Buffon, Daubenton, Camper en Sömmering, en zijn vriend Merck;
| |
| |
ook Lobstein, Hermann, Loder waren hier te noemen. Zoo onbuigzaam Goethe ook bij zijne opvatting bleef, toch liet hij het manuscript niet drukken; het latijnsche exemplaar bleef in de handen van Camper en het duitsche, dat van 1786 dateert, borg hij 24 jaren in zijn schrijftafel weg.
Het ligt voor de hand te vragen, waarom hij, overtuigd gelijk te hebben, zoo handelde. Het is louter eene gissing mijnerzijds, dat Goethe, die zich later beslist van de mechanische natuurbeschouwing afwendde, het daarom wenschelijk heeft geacht het manuscript niet uit te geven. Toen hij het eindelijk in 1820 en dan nog zonder platen ter perse zond, was de door Rousseau en Monboddo opgewekte strijd al haast vergeten en werkte de naar mechanische of natuurlijke oorzaken zoekende geleerde (Lamarck) met geheel andere wapenen dan het tusschenkaaksbeen of het ontstaan der talen.
Eene tweede uitgaaf volgde in 1831. Gedurende de boven-genoemde rustperiode van 24 jaren blijkt hij ook eenige kennis van de literatuur gekregen te hebben, toch citeert hij slechts zes namen, uit de literatuur voor 1784, terwijl hij er wel 20 had moeten noemen. Hetzelfde verschijnsel kan men meer bij hem opmerken, bijv. ten opzichte van zijne leer der ‘metamorphose’.
Hem interesseerde slechts dat gedeelte der literatuur, waarmede hij zijne opvattingen bevestigen kon en hij verzocht anderen hem op zulke werken te wijzen. Ja, men kan aantoonen, dat hij uit werken, die hij wel kende, toch niet citeerde, wat er over het bewuste beentje in gezegd werd, zoo hem dit niet paste.
Hiervoor is wel het sterkst sprekend bewijs zijn gedrag tegenover Vicq d' Azyr. Van dezen geneesheer, die naar mijne meening de grootste vergelijkende anatoom van zijn tijd was, schreef Martin, dat hij een naam verwierf ‘qui ne périra pas.’ Isidore Geoffroy St. Hilaire getuigde van hem: ‘qui a comme lui embrassé l'anatomie comparée presque dans son ensemble’, en Oscar Schmidt noemt hem ‘eine der interessantesten Erscheinungen, welche die Geschichte der vergleichenden Anatomie aus dem 18 Jahrhundert vorführt.’ Deze had een werk geschreven, waarin het tusschenkaaksbeen vergelijkend anatomisch behandeld was en waarin hij ten opzichte van den mensch tot dezelfde gevolgtrekkingen
| |
| |
gekomen was als Goethe. Het werk werd in 1780 in de Akademie voorgelezen, maar eerst in 1784 gedrukt, zoodat Goethe het nog niet kende, toen hij zijn manuscript aan Camper zond. Evenwel reeds in 1786 vernam hij door een brief, dien de hertog van Weimar hem uit Parijs zond, dat dit werk verschenen was; buitendien werd het later door Blumenbach, Wiedemann, Sömmering en anderen in duitsche tijdschriften en andere werken besproken en aangehaald. De brief van den hertog, voorzien van eene aanteekening van Goethe's hand, werd in Goethe's nalatenschap gevonden en toch, hoe dikwijls hij ook later op het intermaxillare terugkwam, en al bezorgde hij er twee uitgaven van, nooit heeft hij het noodig gevonden te erkennen, dat Vicq d'Azyr hem voor was geweest. Zijnen naam vermeldde hij slechts twee keer, waar hij de vergelijkende anatomen optelde; maar meermalen, waar hij de literatuur over vergelijkende anatomie samenstelde, wordt zijn naam gemist.
Met vreugde evenwel vernam hij, dat andere anatomen gevonden hadden, dat bij de hazenlip of wolvenlip een van den kaak geheel gescheiden tusschenkaaksbeen kan voorkomen, en dit feit scheen hem zeer geschikt zijne opvatting te verdedigen. Alweer zag hij hier over het hoofd, dat bij deze misvorming een embryonale toestand bestendigd wordt, zooals dikwijls ook bij andere lichaamsdeelen geschiedt. Het zou er wonderlijk gaan uitzien, zoo men zulke vormen (Bildungs-hemmungen) tot den normalen bouw van mensch of dier ging rekenen. Sömmering kwam dan ook hier tegen in verzet op de volgende eigenaardige wijze.
Sömmering had eerst, wij hoorden het reeds, getracht Goethe van zijne ideën af te brengen, zonder gevolg. In de eerste editie van zijn werk over de beenderen en banden verklaarde Sömmering nu, dat door de bewuste drie naden, zoo zij gevonden worden, ‘diese Stelle einiger massen dem Zwischenkiefer der Thiere ähnelt’, dat evenwel bij een normaal gebouwden schedel ook deze naden ontbreken en er alleen bij het jonge embryo van een afgescheiden beentje gesproken mag worden. Deze opvatting was anatomisch correct. Om Goethe evenwel een genoegen te doen, voegde hij er bij de tweede editie (1791) deze woorden aan toe: ‘Goethe's sinnreicher Versuch aus der vergl. Knochen- | |
| |
lehre, dass der Zwischenkieferknochen der Oberkinnlade dem Menschen mit den übrigen Thieren gemein sei von 1785, mit sehr richtigen Abbildungen, verdiente öffentlich bekannt zu sein.’ Goethe was zeer verheugd over deze woorden en noemde hem dan ook ‘Freund Sömmering’. Zoo werd ook Blumenbach, toen hij het boven-meegedeelde betreffende de hazenlip toegaf, ‘ein so geistreicher, fort untersuchender und denkender Mann’ genoemd. Goethe wist evenwel niet, dat Sömmering in dat exemplaar van zijn werk, dat steeds op zijn schrijftafel stond en geregeld gecorrigeerd werd (vermoedelijk voor eene derde editie), de bovenaangehaalde vleiende woorden weer had doorgeschrapt. In plaats van deze had hij, vernomen hebbende, dat Goethe zich op de vormen der hazenlip beriep, met inkt de volgende woorden geschreven: ‘Dass bisweilen bei den sogenannten Hasenscharten dieses Stück vom Oberkiefer getrennt erscheint, kann nicht dazu berechtigen, ein Os intermaxillare beim Menschen, so wie bei den Thieren ein Os interm. (Fischer) im normalen Bau anzunehmen.’ Goethe noemde hij evenwel bij deze terechtwijzing niet.
Genoemde Fischer had in 1800 een werk over ditzelfde been geschreven en daarin de aangehaalde vleiende (later doorgehaalde) woorden van Sömmering geciteerd, waarom Goethe hem dan ook ‘kenntnisreicher, thätiger Mann’ noemde. Dit slechte gebruik om de namen der schrijvers, die men citeert, zoo zij met ons instemmen, met een epitheton ornans te versieren, bestaat trouwens heden nog.
Deze bladzijden hebben den, ook door mij zeer vereerden, Goethe niet van zijne beste zijde leeren kennen en daarom meen ik niet te mogen verzwijgen, dat er bij hem gedachten gevonden worden, die bijna op eene erkenning van eigen fouten gelijken.
Zoo leest men in ‘Meteore des litterarischen Himmels’ het volgende: Aphorisme: ‘Sich auf eine Entdeckung etwas zu Gute thun ist ein edles rechtmässiges Gefühl. Es wird jedoch bald gekränkt, denn wie schnell erfährt ein junger Mann, dass die Altvorderen ihm zuvorgekommen sind’. ‘Was heisst auch erfinden, und wer kann sagen, dass er dies oder jenes erfunden habe? Wie es denn überhaupt auf Priorität zu pochen, wahre Narrheit ist, denn es ist nur bewustloser Dünkel, wenn man sich nicht endlich als Plagianer bekennen muss.’ Ver- | |
| |
der elders: ‘Wir gestehen lieber unsere unmoralischen Irrthümer, Fehler und Gebrechen, als unsere wissenschaftlichen.’
Ik zoude het hierbij kunnen laten, ware het niet, dat ik mij meen te moeten verantwoorden, waarom ik van een zoo algemeen vereerd man als Goethe alleen de slechte zijden toon. Ten deele ligt dit natuurlijk daaraan, dat ik zijne zwakke zijde, de beoefening der natuurwetenschappen, tot onderzoek koos, waarbij hij evenals Voltaire slechts kan verliezen. Ten anderen bracht mij de oppositie daartoe, opgewekt door de dwaze verafgoding der Goethe-vereerders.
Zoo schreef Bielschowsky: ‘Die Fülle der Einzelkenntnisse, die sich algemach angesammelt hatte, musste eine Verwirrung in diesen Wissenschaften, namentlich auch in der vergl. Anatomie herbeiführen, da es an einem Leitfaden fehlte. Da machte Goethe in der 1795 verfassten Arbeit “Erster Entwurf einer allgemeinen Einleitung in die vergl. Anatomie ausgehend von der Osteologie”, einen Vorschlag zu einem anatomischen Typus.’ Dit werk is dan ook geheel in dien geest door Goethe geschreven, als of hij zelf de ontdekker ware van het beginsel ‘eenheid van bouw’; dat bracht Bielschowsky er toe dit ook aan te nemen zonder nader historisch onderzoek. Magnus ging nog verder met de woorden: ‘Wir haben in Goethe den eigentlichen Schöpfer der vergleichenden Anatomie zu sehen; seine Abhandlung über den Zwischenkiefer ist die erste vergl. Anat. Abhandlung’, en op eene andere plaats: ‘Er lieferte also hiermit die tatsächliche Grundlage für eine vergleichende Knochenlehre.’ Dat Goethe zulke denkbeelden ook van zich zelf gehad heeft en zijn werk ver boven dat zijner voorgangers stelde, zou men kunnen opmaken uit woorden als deze: ‘Ebenso wurden Thiere zum Menschen nie im ganzen und absichtlich, doch teilweise und zufällig verglichen.’ Dat schreef hij in een tijd toen Hunter zijn beroemd museum te Londen reeds gesticht had, terwijl Harald, Wallerius en Fabricius reeds sedert eene eeuw den mensch bij de algemeene dierkunde hadden behandeld en nadat Linnaeus reeds sedert vele jaren mensch, aap en vleermuis tot de groep der primaten had vereenigd.
Bij Meyer lezen wij: ‘Nichts flndet sich daher in seinen wissenschaftlichen Arbeiten weniger als die gewöhnlichen Haupt-fehler der Autodidakten: Unkenntnis fremder Arbeit, Über- | |
| |
schätzung der eigenen Leistung, Haschung nach Originalität.’
Wij weten nu wel beter.
Er is nog een ander feit, dat mij bij het doorzoeken der door Goethe nagelaten aanteekeningen ten zeerste getroffen heeft. Van hem bleef bijna elk papiertje bewaard, dat hij met aanteekeningen vulde, meermalen blijkt hij een lijstje gemaakt te hebben van de namen der onderzoekers, die de moderne vergelijkende anatomie gegrondvest hebben en die hij dus zeer wel kende. Maar nergens blijkt, dat hij hun werken ook gelezen heeft. Dikwijls schreef hij beschouwingen of referaten over de actueele botanische literatuur, een enkelen keer ook over de vergelijkend anatomische (Pander en d'Alton), maar nergens treft men samenstellingen uit oudere en nieuwere schrijvers betreffend eenig punt van belang, als een bewijs, dat hij ernstig getracht heeft in de vergelijkende anatomie door te dringen. Er was toch in die werken, speciaal in de door hem meermalen genoemde ‘Mémoires de l'académie’ of bij Vicq d'Azyr, Meckel en andere voorgangers en tijdgenooten zooveel, dat zijne belangstelling had moeten trekken; maar men vindt slechts de namen dier schrijvers of algemeenheden betreffende de personen en hun werk.
Had hij gelezen om feiten te verzamelen, hoe veel had hij niet bijeen kunnen brengen om zijn lievelingsidee: ‘gemeenschappelijk type, eenheid van bouw’, met krachtiger bewijzen te steunen dan hij had aangebracht. Ik noem slechts de vele belangrijke studiën over rudimentaire organen, over atavismen, over de herhalingen bij de embryonale ontwikkeling van de vormen der lager staande dieren, over geologische en andere stamboomen, die reeds voor Lamarck bekend waren. Zelfs de berichten over variabiliteit der dieren en haar oorzaken worden nauwelijks aangeduid; de onveranderlijkheid der soort bleef hem een axioma. Altijd dienden hem bij zijne betoogen slechts de eigen onderzoekingen betreffende het tusschenkaaksbeen, de werveltheorie van den schedel, de metamorphose der planten. Ik kan dit slechts verklaren door te wijzen op zijn eigen woorden: ‘Da nun den Menschen eigentlich nichts interessiert als seine Meinung, so sieht jedermann, der eine Meinung vorträgt, sich rechts und links nach Hülfsmitteln um, damit er sich und andere bestärken möge’.
Met deze woorden heeft hij niet den mensch, maar den
| |
| |
mensch Goethe gekarakteriseerd, die, zoo zoude men kunnen zeggen, zich in abstracto niet interesseerde voor het fundamenteele beginsel ‘eenheid van bouw’, maar slechts voor de bewijzen, die hij daarvoor meende aangebracht te hebben. Voor deze was elke steun hem welkom. Dat er ook andere bewijzen waren ging spoorloos aan hem voorbij. Van 1795 tot 1807 liet hij, vooral ook door den invloed van Schiller, de ontleedkunde rusten en toen hij die daarna weer opnam en verder tot aan het einde van zijn leven (1832), bleef hij zich in hetzelfde kringetje bewegen, dat door zijne drie bovengenoemde studiën bepaald was.
Het is al zeer gemakkelijk hiervoor verschoonende redenen te vinden. Een man, die als Goethe het al in zijn brein trachtte te bevatten, moest ondervinden, dat aan de werkkracht en het weten van één mensch grenzen gesteld zijn, die ook het Genie niet kan overschrijden. Het is dan ook niet met de bedoeling Goethe te verkleinen, dat ik deze bladzijden schreef, maar - het zij nog eens herhaald - om te protesteeren tegen die blinde bewierrookers, die Goethestudiën schrijven zonder zijn tijd en het werk zijner tijdgenooten en voorgangers te kennen, waarmede een schreeuwend onrecht tegen tal van hoogst verdienstelijke natuur-onderzoekers wordt begaan. Vergeleken met dezen zal hij, voor het oordeel der onpartijdige geschiedenis, met een zeer bescheiden plaats op vergelijkend anatomisch terrein tevreden moeten zijn.
Men maakt van Goethe eene Godheid door hem alle moderne gedachten, alle grondleggende ontdekkingen toe te schrijven, door zorgvuldig alle karakterfouten en tekortkomingen zoo gunstig mogelijk te verklaren of dood te zwijgen!
Hoe kan men nog belangslellen in een mensch, die geen mensch meer is?!
J.H.F. Kohlbrugge.
|
|