De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De oplossing der islâm-quaestie in Nederlandsch-Indië.Nederland en de Islâm, vier voordrachten gehouden in de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie door Dr. C. Snouck Hurgronje, Hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Leiden. Leiden, 1911.Gehouden voor de ambtenaren, aan wie de N.I. Bestuursacademie gelegenheid biedt tot hoogere ontwikkeling, vormen deze vier voordrachten in de eerste plaats een op stevigen historischen en theologischen grondslag gebouwd vertoog over de wijze waarop zij, die in Insulinde het gezag vertegenwoordigen, wèl zullen doen zich tegenover den Islâm te gedragen. Over het hoofd der ambtenaren heen richt echter de spreker zich tot regeering en natie. Zijn stem moet gehoord worden door een ieder, die in Indië belang stelt, neen, belang behoort te stellen, dus door elken Nederlander. Want het Islâm-vraagstuk, zooals deze spreker het stelt en behandelt, raakt aan het grootste en heiligste dat Nederland als natie te vervullen heeft: de verzekering der toekomst van Nederlandsch-Indië. Het zijn geen schoolsche theorieën die verkondigd worden, mooi voor de studeerkamer, onbruikbaar voor het practische leven. Kind van zijn tijd is prof. Snouck Hurgronje ook in dit opzicht dat hij, als een Treub en een Van 't Hoff, de vruchten van zijn vorschen dienstbaar wil maken aan het heil der gemeenschap. Moet daarbij het terrein der politiek worden betreden, niet hij die terugwijkt. Hij begrijpt dat de groote slag ten slotte op dát terrein zal moeten worden gestreden en zijn ideaal is hoog, zijn | |
[pagina 104]
| |
overtuiging sterk genoeg om ook te midden van het krijgsgewoel ongerept te blijven. Zóó werden zijn voordrachten een bezield pleidooi voor de ‘ethische koloniale politiek’, in het bijzonder waar deze streeft naar het bevorderen van de associatie der Inlanders aan onze cultuur. In die associatie, zoo verkondigt de spreker met kracht van redenen en gloed van overtuiging, in die associatie ligt de oplossing der Islâm-quaestie.Ga naar voetnoot1) | |
I.Hoe die Islâm, de onderwerping aan Allah en aan Hem alleen, als leer geworden, gegroeid en verbreid is; hoe hij, meer nog langs lijnen van geleidelijkheid dan met geweld, de overgroote meerderheid der bewoners van den indischen archipel tot belijders heeft verkregen; hoe hij zich ook in Indië vertoont als een stelsel dat het geheele leven van den mensch zoekt te beheerschen, maar dat, een vóór duizend jaar onwrikbaar vastgelegd geheel van beginselen en voorschriften vormend, lijdt aan een stroefheid die het met het leven van heden telkens in botsing doet komen; hoe die onwrikbaarheid eenerzijds zich verzet tegen ieder streven naar fundamenteele herziening van het stelsel, andererzijds ook voor de geloovigen vaak de noodzakelijkheid doet ontstaan om af te wijken van voorschriften die al te zeer met de eischen van het moderne leven strijden; hoe deze onvermijdelijke tegenspraak tusschen leer en leven telkens aanleiding geven kan tot gevaren die alleen met kennis, geduld en voorzichtigheid te voorkomen of af te wenden zijn; hoe daaruit echter tevens de mogelijkheid voortvloeit om, met vermijding van alles wat religieuze gevoelens zou kunnen kwetsen, bevrediging te brengen van nieuwe behoeften die zich ook in een mohammedaansche maatschappij doen gevoelen; hoe dit laatste te gemakkelijker vallen zal in een land als Nederlandsch Indië, waar onder een groot deel der Mohammedanen de beginselen van het stelsel van den Islâm nog weinig diepe wortels hebben geschoten, mits daarvan dan ook partij worde getrokken ‘voordat nog de aan wezenlijke beschaving vijandige elementen, | |
[pagina 105]
| |
die den Islâm als een uit haar middeleeuwsche periode overgebleven kwaal aankleven, gelegenheid vinden op de dusver gespaarde Inlanders in te werken’Ga naar voetnoot1) - dit alles en nog veel meer wordt in de eerste twee voordrachten uiteengezet. Zij vormen een compendium van gegevens en wenken, in de hoogste mate nuttig voor hen ten wier behoeve zij in de eerste plaats moesten strekken, voor onze bestuursambtenaren. De twee volgende, schoon onafscheidelijk aan haar voorgangsters verbonden, hebben een meer algemeene strekking. Hoe behoort de nederlandsche koloniale regeering en hoe behoort Nederland tegenover de Mohammedanen in N. Indië te staan? Antwoord: vóór alles verdraagzaam en beslist. De overheid geve zich rekenschap van den inhoud van het stelsel des Islâms. Zij zal bevinden dat daartoe behooren: geloofsdogmata en zuiver godsdienstige voorschriften jegens welke zij neutraal moet blijven. Maar zij zal daarin ook ontdekken politieke elementen, ten opzichte waarvan neutraliteit moet worden buitengesloten omdat die elementen de strekking hebben, een ander gezag boven het hare te plaatsen. Tegenover de meening, door mohammedaansche schriftgeleerden verkondigd, dat de sultan van Turkije, als chalief, als bestuurder van het gansche door den Islâm ingenomen gebied, moet worden beschouwd, terwijl de overige koningen en keizers der aarde òf zijn vazallen òf zijn vijanden zijn, plaatse onze regeering den strengen eisch om Nederlands gezag als het hoogste in Indië te erkennen en te eerbiedigen. In het bijzonder stelle zij dien eisch aan allen die door ambt of bediening met haar in eenigerlei betrekking staan. Hier moet volstrekt klare wijn worden geschonken. Geen verkondiging van chalifaatstheorieën derhalve en evenmin van theorieën betreffende het ten nauwste met de leer van het chalifaat samenhangende panislamisme. Is het klassieke panislamisme, dat de onderwerping der geheele wereld aan het gezag van den Islâm nastreeft natuurlijk ten eenen male verwerpelijk voor elke niet-moslimsche overheid, ook in zijn gemoderniseerden vorm ‘van onderlinge aaneensluiting aller Moslims om onder leiding van het chalifaat, dat wil zeggen van den invloedrijksten mohammedaanschen vorst, | |
[pagina 106]
| |
te bevorderen al hetgeen zij in hun gemeenschappelijk belang achten, ook in dien vorm is het voor een niet-mohammedaansche regeering volstrekt onaannemelijk, en verdient het onvoorwaardelijke bestrijding.Ga naar voetnoot1) Niet minder beslist behoort de regeering te staan tegenover de leer van den heiligen oorlog. Men paaie zich niet met de door sommige geleerden uitgesproken meening dat die leer, die verbreiding van den Islâm door maatregelen van geweld voorschrijft, op een misverstand zou berusten. Er mogen enkele moderne Mohammedanen zijn die meenen dat het in den geest der openbaring is, uitbreiding van het geloof alleen door overtuiging te erlangen, de groote menigte der geloovigen, voorgegaan door de schriftgeleerden, denkt er anders over. Volgens hen mag de oorlogstoestand niet als geeindigd worden beschouwd vóór de onderwerping der gansche wereld aan den Islâm bereikt is, al rust dan de verplichting tot het voeren van den strijd meer op de gemeente in haar geheel dan op elken geloovige in het bijzonder. Wij hebben hier dus te doen met leerstukken die beslist vijandig zijn aan elke niet mohammedaansche overheid en welker verkondiging zulk een overheid uit zelfbehoud verplicht is tegen te gaan. Zij zal dit met te zekerder uitslag kunnen doen naarmate zij, in alle gevallen waarin haar eigen bestaan niet op het spel staat, krachtiger van haar ernstig streven naar verdraagzaamheid, naar eerbied voor de godsdienstige overtuiging der Moslims doet blijken. Door aldus te handelen en daarbij tevens alle wegen open te houden, die de Mohammedanen kunnen leiden tot maatschappelijke ontwikkeling, zal de overheid, met volkomen behoud van haar niet-mohammedaansch karakter, op den duur tòch de achting verwerven van niet geheel door geloofsijver verblinde Moslims die zullen inzien en erkennen dat haar houding bestuurd wordt door rechtvaardigheid Want dat déze het langste duurt weten zij even goed als wij. ‘In de geheele mohammedaansche wereld’, leert prof. Snouck ons, ‘kent men gezag toe aan de uitspraak: “Een koninkrijk kan wel van duur zijn bij ongeloof, maar niet bij ongerechtigheid.”’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 107]
| |
II.Men zal intusschen begrijpen hoe diep het vertrouwen op de gerechtigheid van den ongeloovige bij den Moslim moet doordringen om hem niet alleen in het onvermijdelijke te doen berusten, maar hem dat onvermijdelijke tevens te doen erkennen als iets dat goed voor hem is. En dien weg moet het uit. ‘Niet de voorheen zoo geprezen rust is ons doel, maar beweging. Ons gezag zal zijn rechtvaardiging moeten vinden in de opheffing der Inlanders tot een hooger peil; onder onze leiding moeten zij onder de volken de plaats gaan innemen, waartoe hun aanleg hen in staat stelt.’Ga naar voetnoot1) Dan toch zal het den Inlanders mogelijk worden zelve partij te trekken van onze cultuur, instede van alleen de onmisbare medewerkers te zijn van anderen, die ten slotte met het profijt, materiëel en ideëel, gaan strijken; dan zal hun een meer beteekenisvolle plaats kunnen worden toegedacht, zoowel in het economische leven als in bestuur, rechtspraak, wetenschap, verzorging van maatschappelijke belangen; dan zullen de meer ontwikkelde Inlanders de leiders en voorgangers kunnen worden van de minder ontwikkelden en de krachtigste factoren vormen voor den geleidelijken vooruitgang in stoffelijken en geestelijken zin van de geheele inlandsche samenleving; dán zullen de kleine luiden de waarheid kunnen ervaren van het diepzinnige woord: ‘soort over soort, dát is genade.’ Er moet dus gestreefd worden naar associatie der Inlanders aan onze cultuur. Die cultuur toch is het beste wat wij hebben. Zij heeft ons in staat gesteld aan ons eilandenrijk een bestuursorganisatie te verleenen die alles van dien aard dat voorheen in werking was in heilzaamheid voor land en volk achter zich laat. Zij heeft ons de wegen doen vinden langs welke de volksgezondheid aanmerkelijk verbeterd en de voorwaarden voor een gestadigen aanwas van het zielental vervuld konden worden. Zij heeft het mogelijk gemaakt dat het verkeer tusschen de verschillende deelen van het koloniaal gebied en van het koloniaal gebied met de wereld daarbuiten een ontzagwekkenden omvang verkreeg. Zij heeft door de met behulp van haar methoden | |
[pagina 108]
| |
gedreven land- en mijnbouw aan den grond schatten ontwoekerd, waarvan te voren de stoutste oostersche verbeelding nooit had kunnen droomen. Dat alles heeft onze cultuur in Indië gedaan. Maar den Inlander kwam daarvan weinig anders ten goede dan een beter ingericht bestuur met zijn schaduwkanten van dikwijls kwellende overheidsbemoeienis en niet zelden bovenmatige belastingen. De tastbare materieele voordeelen van onzen beschavenden invloed bepaalden zich in hoofdzaak tot de ruimere gelegenheid die den kleinen man werd geboden om een door de concurrentie steeds tot het minimum beperkte vergoeding voor zijn producten, zijn grond en zijn arbeid te verwerven. Uit de hoogere klassen der bevolking kwamen geen ondernemers, geen bedrijfsleiders naar voren en zij die op ander gebied - vooral op dat der geneeskunde - zich tot het peil van het westersche weten wisten te verheffen, behooren tot de schaarsche uitzonderingen. Waarom? Mist de Inlander aanleg voor onze cultuur, stuit zij hem tegen de borst? Het een als het ander wordt wederlegd juist door die schaarsche uitzonderingen, welke in dit geval niet ter bevestiging van een hypothetischen regel zouden mogen worden aangemerkt omdat zij kunstmatig verkregen uitzonderingen zijn. De waarheid is dat de Inlander tot dusver nog maar in zeer onvoldoende mate in de gelegenheid gesteld is de westersche cultuur in zich op te nemen. De waarheid is óok dat hij tegenover die cultuur volstrekt niet vijandig staat, maar het integendeel als een voorrecht beschouwt haar deelachtig te kunnen worden. ‘Hetgeen andere koloniale mogendheden met veel moeite aan haar onderdanen trachten op te dringen: een opvoeding, die hen geschikt maakt om op hun wijze het leven hunner overheerschers mee te leven, dat wordt van ons op Java en in een deel der Buitenbezittingen door de inheemsche bevolking afgesmeekt. Zou het niet een onuitwischbare schande zijn voor ons koloniaal bestuur, indien wij die geestelijke goudmijn lieten liggen, zooals een concessionaris zonder kapitaal, die zijn zaakje schijnbaar aan den gang houdt, totdat een energiek syndicaat het van hem komt overnemen?’Ga naar voetnoot1) Er is reden tot het stellen van deze scherpe vraag. Tegen- | |
[pagina 109]
| |
over den drang naar westersche kennis, die zich vooral sedert den aanvang der 20e eeuw in ons Indië openbaarde, staan onze bestuurders nu eens vijandig, dan weder weifelend, zelden metterdaad aanmoedigend. Naar het oordeel van prof. Snouck zouden de scharen dergenen die de voortrekkers volgden nog veel grooter zijn ‘indien niet te diep ingewortelde behoudzucht der europeesche bureaucratie den stroom voorloopig weer had gestuit’.Ga naar voetnoot1) Wel ontbrak het niet aan ‘officieele uitingen van ingenomenheid en aanmoediging van de intellectueele beweging’Ga naar voetnoot2), maar wanneer de woorden in daden moesten overgaan bleef de teleurstelling in den regel niet uit. Inlandsche jongelieden werden met zekere ingenomenheid toegelaten tot het examen voor den burgerlijken dienst, maar, na het met uitnemend gevolg te hebben afgelegd, òf bij een anderen diensttak opgeborgen, òf, na lang wachten, in plaats van bij het europeesch bij het inlandsch bestuur benoemd.Ga naar voetnoot3) Anderen, die in de rechten of voor ingenieur wenschten te studeeren maar vooraf gaarne wilden weten of zij na voltooiing van hun studiën in den staatsdienst zouden kunnen worden geplaatst, mochten na lang wachten nog niet eens een bevredigend antwoord erlanlangen. Een voor Inlanders opgerichte rechtsschool werd door de regeering aan verkwijning prijsgegeven door het onverantwoordelijk verzuim ‘om de vooruitzichten der geslaagde kweekelingen dezer instelling behoorlijk te regelen’.Ga naar voetnoot4) Het zijn slechts enkele voorbeelden die prof. Snouck noemt. Ieder die persoonlijk wel eens iets uitstaande heeft gehad met uitingen van ‘den snel toegenomen drang der inlandsche wereld naar hoogere geestesontwikkeling’Ga naar voetnoot5), zal de zwarte lijst met staaltjes kunnen aanvullen. Zoo weet ik, onder meer, iets van een na zorgvuldige voorbereiding en overleg met den toenmaligen minister van Koloniën reeds in 1909 ontworpen | |
[pagina 110]
| |
studiefonds ten behoeve van begaafde Inlanders dat, niettegenstaande zeer belangrijke geldsommen daarvoor beschikbaar waren gesteld, nog altijd niet in werking is kunnen treden omdat sedert Februari 1910 tevergeefs gewacht wordt op de officieele instemming der regeering met de onderhands reeds goedgekeurde grondslagen van het plan! Trouwens, dergelijke traagheid is geheel in overeenstemming met het getalm der regeering om de regelen vast te stellen naar welke aan hooger ontwikkelde Inlanders een belangrijk aandeel in den staatsdienst behoort te worden verzekerd. ‘De indische regeering màg aan de departementen van Binnenlandsch Bestuur en van Onderwijs geen rust gunnen, voordat zij de hiermede samenhangende vraagstukken tot een bevredigende oplossing hebben gebracht’.Ga naar voetnoot1) Maar tot dusver bleek nòch van aansporingen in dien geest nòch van resultaten, ofschoon reeds in het najaar van 1908 door minister Idenburg werd verklaard dat de oplossing moest worden gevonden.Ga naar voetnoot2) ‘Wat deze dingen nu eigenlijk met de Islâmquaeste van Nederland te maken hebben? Niets minder dan alles. De eenig ware oplossing van dat probleem ligt in de associatie der mohammedaansche onderdanen van den nederlandschen staat aan de Nederlanders. Gelukt deze dan bestaat er geen Islâm-quaestie meer; dan is er genoeg eenheid van cultuur tusschen de onderdanen der Koningin van Nederland aan het Noordzeestrand en die van Insulinde om aan het verschil in godsdienstige belijdenis zijn politieke en sociale beteekenis te ontnemen. Moest zij mislukken dan zou de onvermijdelijk toenemende intellectueele ontwikkeling der Indonesiërs hen noodwendig hoe langer hoe verder van ons afvoeren, want dan zouden anderen dan wij de leiding in handen krijgen.’Ga naar voetnoot3) Nederland houde het zich voor gezegd en ontwake uit zijn dommel vóór het te laat is. | |
III.De machtigste middelen ter bevordering van die heilzame associatie zijn opvoeding en onderwijs. De ondervinding in | |
[pagina 111]
| |
andere mohammedaansche landen, in Turkije, in Egypte, in Syrië, leert dat, onder den invloed van deze factoren, de moslimsche maatschappij voortschrijdt in de richting der moderne cultuur. In Insulinde, en in het bijzonder op Java, zal dit proces nog zooveel zekerder en sneller kunnen werken, omdat wij daar te doen hebben met een bevolking die reeds sedert eeuwen gewoon is, zich met zeer uiteenloopende rassen en beschavingen te verstaan en die gaarne het voorbeeld volgt van haar op hun beurt tegenover het vreemd gezag tot volgzaamheid gezinde hoofden. Slechts worde daarbij steeds in het oog gehouden, dat het opnemen van nieuwe (westersche) cultuur-elementen in de inlandsche levensbeschouwing alléén mogelijk zijn zal ‘wanneer maar theoretische bestrijding van de godsdienstige basis achterwege blijft.’Ga naar voetnoot1) Niets is onverstandiger en gevaarlijker dan te redeneeren als een door prof. Snouck niet genoemd maar vaak aangeduid parlementslid en sommige overijverige zendingsvrienden die, het meerendeel der inlandsche Mohammedanen tot heidenen of pantheïsten verklarend, betoogen dat op dezen met regeeringsteun maatregelen behooren te worden toegepast die men tegenover Mohammedanen niet zou willen of durven nemen. Door aan dergelijke adviezen het oor te leenen zou een christelijke regeering het tegendeel bereiken van wat beoogd werd: zij zou aanleiding geven tot fanatiek verzet.Ga naar voetnoot2) Want al de Inlanders, die bedoelde afgevaardigde met een breed gebaar buiten den Islâm zou willen stellen, beschouwen zich zelven wel degelijk als Mohammedanen. Zelfs in de streken waar het leven van den kleinen man maar weinig beheerscht wordt door leer en wet van den Islâm, en de oud-aniministische begrippen, min of meer gewijzigd door het vóor den Islâm ingedrongen Hindoeïsme, hun invloed nog krachtig doen gevoelen, noemt, met zeer geringe uitzonderingen, de geheele bevolking zich mohammedaansch.Ga naar voetnoot3) Mocht deze waarheid ooit worden voorbijgezien en getracht worden in dergelijke streken zendingsmethoden te gaan toepassen die onder de animisten der Buitenbezittingen wellicht aanbeveling kunnen verdienen, men kan er zeker van zijn dat van ‘schriftgeleerde’ moham- | |
[pagina 112]
| |
medaansche zijde de bevolking aan haar geloofsplichten zal worden herinnerd op een wijze en met gevolgen die niet bevorderlijk zouden zijn aan de bevestiging van het nederlandsch gezag. Verdraagzaamheid blijft dus de boodschap en deze vindt op onderwijsgebied haar uitdrukking in een gezonde, die verdraagzaamheid-zelve aankweekende neutraliteit ten aanzien van de religie. Nederlands mohammedaansche onderdanen verschillen ook hierin van vele hunner mede-onderdanen aan déze zijde der aarde, dat zij een geestelijke ontwikkeling mogelijk achten en begeeren die geheel ligt buiten het gebied van den godsdienst.Ga naar voetnoot1) Laat ons daarvoor dankbaar zijn want, ware het anders, ‘de school met den Qoerân’ zou er de onvermijdelijke volksschool zijn. Maar dan ook niet dwingen en dringen in een richting, die ten slotte aan de zaak der zending meer kwaad dan goed zou doen. Hiermede is niet gezegd dat alle medewerking van de zending in het belang der associatie der Inlanders aan onze cultuur moet worden versmaad. Er zijn gelukkig ook verstandige zendingsvrienden, die zich aanvankelijk tevreden stellen ‘met den christelijken geest onder hen die van de leer des Christendoms nog niet gediend zijn.’Ga naar voetnoot2) Konden zendingsscholen verrijzen waar het onderwijs door dien geest gedragen werd, maar waar overigens ten opzichte van godsdienstige vraagstukken een stricte neutraliteit in acht werd genomen, welke voorstander der associatie-idee zou dit niet toejuichen? Van nog meer belang zou het zijn indien van zendingszijde kon worden medegewerkt aan het uitzoeken van eenvoudig levende christelijke gezinnen, waarin inlandsche jongelieden die europeesche scholen bezoeken tegen matige betaling kunnen worden opgenomen en zich kunnen gewennen ‘aan het leven in een atmosfeer, waar de practische geest van het Christendom heerscht, zonderdat de leer aan andersdenkende huisgenooten wordt opgedrongen.’Ga naar voetnoot3) Prof. Snouck meent ‘dat de missie hier een veel belovend arbeidsveld zou vinden’ en ik ben het volkomen met hem eens, maar tevens twijfel ik of de vervulling van de zoo terecht door hem gestelde voorwaarde in gemoede mag | |
[pagina 113]
| |
worden verwacht. De voorteekenen zijn althans niet gunstig. Mag men op een dagbladverslag afgaan dan heeft het in verkiezing jongste lid der Tweede Kamer, dr. Scheurer, onlangs te Nijmegen den heiligen oorlog tegen Mohammedanisme en Animisme gepredikt en daarbij verkondigd, dat de vorderingen van de westersche cultuur zonder Christendom aan Indië geen zegen kunnen brengen.Ga naar voetnoot1) Wie zóo denken en gevoelen kunnen bezwaarlijk medewerkers zijn aan de ‘wel politieke en nationale, geen religieuze associatie’Ga naar voetnoot2) die door prof. Snouck als een bereikbaar doel wordt aanbevolen. De Nederlanders die voor zulk een associatie wèl gevoelen en die begrijpen dat niet àlles van de zijde der regeering kan worden verwacht, mogen het dus niet uitsluitend op de zending laten aankomen, maar zullen zelf de handen uit de mouwen moeten steken. Bestaande vereenigingen dienen te worden gesteund of nieuwe opgericht die, met inachtneming van de door prof. Snouck gegeven wenken, de opvoeding van inlandsche jongelieden en meisjes liefst in degelijke europeesche gezinnen tegen matige betaling verzekeren en aan begaafde Inlanders de gelegenheid bieden hun studiën in Nederland te voltooien. Op die wijze zouden breede scharen van Nederlanders aan de oplossing der Islâmquaestie in Indië kunnen medewerken. Klinkt het al te utopistisch indien de verwezenlijking van dit denkbeeld als mogelijk wordt verondersteld? Misschien niet, indien in herinnering wordt gebracht dat voor de verwezenlijking van een ander, ongetwijfeld ook schoon maar bij lange niet een zóo wijd perspectief openend denkbeeld als de associatie der Inlanders aan Nederland, dat voor de stichting van een Koloniaal Instituut te Amsterdam in betrekkelijk korten tijd meer dan een millioen kon worden bijeengevonden. Welk een nut, welk een schoon en echt-nationaal, goed werk zou kunnen worden gesticht met een tweede millioen, geschonken door vrienden van Insulinde om naar de inzichten van prof. Snouck aan de zaak der associatie te worden dienstbaar gemaakt! | |
[pagina 114]
| |
IV.Kan in zaken van opvoeding een groote kracht uitgaan van bijzondere personen die moreelen en financieelen steun verleenen, in zaken van onderwijs zal het leeuwendeel der taak op de overheid moeten blijven rusten. Zij vervulle die taak met onbekrompenheid en beslistheid, het groote doel: de politieke en nationale associatie der Inlanders aan Nederland, geen oogenblik uit het oog verliezend. Ook indien zij, in uitzonderingsgevallen, het geven van onderwijs toevertrouwt aan bijzondere personen of instellingen, blijve zij waakzaam en voorkome alles wat aan de begeerde associatie schade zou kunnen doen. Met name verhoede zij dat de mohammedaansche Inlander ‘zich wegens gebrek aan plaats op andere scholen of om finantieele redenen genoopt ziet, zijn kinderen te zenden naar een christelijke school, waar het deelnemen aan het godsdienstonderwijs voor alle leerlingen verplicht is.’Ga naar voetnoot1) Want men kan er zeker van zijn dat een dergelijke gewetensdwang, ook al leggen de ouders der schoolgaande kinderen door den nood gedrongen zich schijnbaar daarbij neder, ‘weldra een voor de zaak der associatie hoogst bedenkelijken tegenstand zou doen ontstaan.’Ga naar voetnoot2) Overigens zorge de overheid dat de beste europeesche onderwijsinrichtingen in Indië toegankelijk zijn voor de Inlanders die naar westersche cultuur streven en dat hun daarbij niet, zooals maar al te vaak geschied is, kunstmatige staketsels in den weg worden gesteld. Uit den aard der zaak vindt men de hier bedoelde Inlanders hoofdzakelijk in de hoogere klassen der inlandsche maatschappij. Naar het oordeel van prof. Snouck dienen deze klassen vooreerst in het oog te worden gevat, óok om, dus doende, de mannen te vormen die ons later den weg kunnen wijzen langs welken de kleine man tot een hoogeren graad van beschaving zal worden gebracht.Ga naar voetnoot3) Een pleidooi dus voor de opvoeding, om te beginnen ‘van boven af’. Ik voor mij, al voel ik alles voor de redenee- | |
[pagina 115]
| |
ring die hier gevolgd wordt, zou, nu wij met het volksonderwijs in Indië zoo verbazend in de achterhoede zijn, toch ongaarne verslappen in de pogingen om de zaak óok ‘van onderop’ in werking te brengen, al moet daarbij dan groote voorzichtigheid worden betracht. Zeker doet men goed, ter voorkoming dat teleurstelling ontmoediging bare, zijn verwachtingen ten aanzien van inrichtingen als de onlangs opgerichte desascholen, niet al te hoog te spannen, maar er is niettemin, naar mij voorkomt, iets beters van te voorspellen dan ligt opgesloten in de verzekering dat zij wel geen kwaad zullen doen.Ga naar voetnoot1) De groote toeloop naar die zeker nog onvolmaakte schooltjes in verschillende streken van Java is een bewijs dat ook onder de massa des volks de drang naar ontwikkeling zich doet gevoelen en de ondervinding met soortgelijke hoogst bescheiden inrichtingen in Atjeh verkregen mag doen aannemen dat dáár in elementair volksonderwijs een krachtig middel is gevonden om te komen tot de zoo lang begeerde pacificatie.Ga naar voetnoot2). Intusschen moet erkend worden dat het streven naar associatie zijn voornaamste arbeidsveld dáar vindt, waar de mogelijkheid dier associatie als het ware voor het grijpen ligt, te weten onder de hoogere klassen der inlandsche samenleving, onder welke de geesten het meest gerijpt zijn en de neiging tot onze cultuur zich met volle bewustheid bij velen doet gevoelen. De lezing van prof. Snouck's voordrachten moet bij den onbevooroordeelden lezer wel de overtuiging wekken, dat een voortzetting van de nog maar altijd gevolgde weifelende, schriele, àfhoudende regeeringspolitiek ten opzichte van de geestelijke beweging onder deze klassen lijnrecht ingaat tegen het algemeen belang. Want er is periculum in mora. ‘Men stelle de zaak niet voor’, aldus prof. Snouck, ‘alsof wij ons nu nog bij een kruispunt in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Indonesiërs bevonden, en de beslissing, of het verder links of rechts zal gaan, van den wil van onze regeering afhankelijk ware. Het proces is begonnen zonder dat de regeering of het volk van Neder- | |
[pagina 116]
| |
land het uitlokten, ja deels in weerwil van officieuzen tegenstand. Het is niet de vraag of de voor hooger ontwikkeling meest toegankelijke deelen der bevolking van den archipel ons op intellectueel gebied al of niet op zijde zullen streven, de vraag is alleen nog of de voortzetting der krachtig begonnen beweging zal geschieden met onze medewerking en onder onze leiding, dan wel in weerwil van onzen tegenstand, en dan onder leiding van anderen, die zich niet lang zullen laten wachten. Mij dunkt, het antwoord op deze vraag kan geen onderwerp eener langdurige discussie zijn.’Ga naar voetnoot1) Volkomen juist. Er is echter een gevaar - in Nederland, waar het gaat om indische aangelegenheden, helaas niet denkbeeldig - te weten dat er in het geheel niet zal worden gediscussieerd en de zaak gelaten zal worden zooals zij is. Alleen een krachtige uitspraak van de publieke opinie, die haar invloed onwederstaanbaar op de regeering doet gevoelen, zal het onheil kunnen afweren dat de man der wetenschap als dreigend heeft aangewezen. Alle kleinzieligheid en kleinmoedigheid zal daarbij in den ban moeten worden gedaan; alle wilskracht gericht op verwezenlijking van wat de associatie bevorderen en op vermijding van wat haar belemmeren moet. Want - dat ook zij die een christelijke koloniale staatkunde voorstaan dit toch vooral niet vergeten - in die associatie ligt de oplossing der Islâm-quaestie. In haar ligt tevens het antwoord op de vraag naar de rechtvaardigste dus beste en op den duur, ook voor het moederland, meest practische koloniale politiek.
C.Th. van Deventer. |
|