De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Het roer om.Tactici leeren, dat de tegenaanval een goed verdedigingsmiddel is. Ongeveer gelijktijdig nu met minister Kolkman's ontwerp voor een nieuw tarief van invoerrechten zag een geschriftGa naar voetnoot1) het licht, waarin de hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan de Vrije Universiteit, mr. P.A. Diepenhorst, het tegen den vrijhandel en vóór de bescherming opnam. Bij voorbaat dus, eer nog de vrijhandelaren mr. Kolkman's tarief in volle breedte onder vuur hebben kunnen nemen, kregen zij een aanval op hun eigen stellingen af te slaan. Naast de officieele memorie van toelichting derhalve, een officieuze, der regeering van bevrienden kant verstrekt. Aan samenwerking in het kamp der beschermers hapert het blijkbaar niet.
Drieledig is het doel van deze wetsvoordracht, waarvan de memorie van toelichting mede door de ministers van buitenlandsche zaken en van landbouw geteekend is. Het fiscale oogmerk: een tien millioen méér uit de inkomende rechten te winnen, wordt voorop gesteld. Van deze som wil de regeering jaarlijks acht en een half millioen ter zijde leggen, als appel voor haar dorst naar sociale wetten. En | |
[pagina 81]
| |
triumfantelijk vraagt ze: ziet ge nu wel, dat het met de sociale hervormingen ons ‘ernst’ is? Indien, waar een verteringsbelasting als deze grootendeels door de minder gegoeden zal worden opgebracht, hier van ernst, om dezer lot te verbeteren, kan sprake zijn, ja. Het blijkt onzen regeerders inderdaad te doen om sociale wetten, mits op een koopje; om een soort regularisatie van de besteding der arbeidersinkomens, die deels direct in premiën voor ziekte- en invaliditeits-verzekeringen zullen hebben op te gaan, deels indirect en verholen voor hetzelfde doel zullen hebben te dienen in den vorm van duurder eten, duurder kleeren, duurder wonen. Had de memorie van toelichting ook dit wat duidelijker verklaard, zij zou in rondborstigheid en mede in ‘ernst’ hebben gewonnen. In de tweede plaats is protectie doel. Zoo was het ook bij het ontwerp-Harte van zeven jaar her; ook dat beoogde bevordering der binnenlandsche voortbrenging, vermeerdering van den nationalen arbeid, als nevenwinst. Het nieuwe ontwerp neemt hier echter een minder scherp belijnde positie dan zijn voorganger in; in de toelichting nl. komen de heeren Kolkman, van Swinderen en Talma ‘gaarne verklaren, dat zij het principe van vrijhandel zouden omhelzen, indien zij niet meenden, dat zulks vooral met het oog op hetgeen in de laatste halve eeuw in het buitenland heeft plaats gehad, op den duur tot stilstand, zoo niet tot achteruitgang van de Nederlandsche industrie moest leiden.’ Fair-traders dus, onze tegenwoordige ministers. Niet eigen voorliefde, maar de buitenlandsche protectie drijft hen den weg der bescherming op. De argumentatie intusschen op bepaalde tariefposten is zuiver protectionistisch gedacht. Fittings bv. en houtblokjes voor bestrating zullen worden vrijgelaten, niet omdat het buitenland zich zus of zoo gedraagt, maar omdat die dingen in Nederland niet worden voortgebracht, m.a.w. omdat hier een invoerrecht slechts zuiver fiscaal, niet protectionistisch, zou kunnen werken, terwijl paklinnen, zakkengoed, zakken en soortgelijke emballagestoffen van vijf op tien procent zullen worden verhoogd, alweder niet op grond van wat over de grenzen geschiedt of wordt nagelaten, maar | |
[pagina 82]
| |
omdat de reeds ‘zeer belangrijke weef-industrie’ te Rijssen en Goirle ‘nog voor groote uitbreiding vatbaar is.’ Als dit geen zuiver protectionisme is, wat is het dan wel? Dit wankelen tusschen fair trade en bescherming vindt zijn tegenhanger in die andere tweeslachtigheid, waartoe dit tarief met zijn dubbelen fiscaal-protectionistischen toeleg noodzakelijk zal veroordeeld blijven. Hoe fiscaler het werken, hoe meer inkomend recht het dus den fiscus bezorgen zal, hoe meer goederen het m.a.w., het invoerrecht ten spijt, zal toelaten, des te minder zal het ‘beschermen’ en hoe meer het beschermen zal, hoe meer goederen het m.a.w. van binnenkomst zal terughouden, des te moeilijker zal het vallen jaarlijks de acht en een half millioen apart te houden. Het standpunt van den fair trade is, welbeschouwd, een compliment aan dat van het vrije ruilverkeer, al is het een zonderling compliment. Het betreurt de bescherming van andere landen, het beschouwt ze dus als een nadeel en tracht dan door de bescherming uittebreiden dit nadeel te... vergrooten. Dat buitenlandsche protectie ons schaden kan èn feitelijk schaadt, is niet te ontkennen. Aan den rationeelsten, wijl natuurlijksten, vorm van internationale arbeidssplitsing wordt de opkomst belet en de voordeelen, welke uit die arbeidsverdeeling hadden kunnen voortvloeien, blijven uit. Is dit een reden om wat van die voordeelen overbleef nòg kleiner te maken? Ons schaden kan ze ook door ‘dumping’, als buitenslands beschermde nijverheid zich winst verschaft door binnen hare grenzen van het geschonken monopolie te profiteeren, daar den prijs van haar producten hoog te houden, en het overschot tegen lagere prijzen, misschien beneden kostprijs zelfs, op onze onbeschermde markt te werpen. Dit is dan een wel zeer zware mededinging voor onze nijverheid. De medalje heeft echter ook een keerzij. Het is niet maar een enghartig verbruikersbelang, zonder oog voor rechtmatige aanspraken der voortbrengers, dat in die buitenlandsche protectie voor ons naast nadeel ook nog voordeel ziet. Als Duitschland zijn levensmiddelen duur maakt, daardoor zijn loonen opjaagt en tegelijk de grondstoffen voor zijn nijverheid belast, dan is dit een voordeel voor zekere con- | |
[pagina 83]
| |
sumenten buiten Duitschland, zonder twijfel, maar voor consumenten van grondstof en arbeidskracht, voor industrieën, voor producenten derhalve. Het voorbeeld is uit het leven gegrepen. De eigenaren van duitsche werven klagen, dat hun offertes voor den bouw van zeeschepen twintig procent duurder moeten zijn, trots de scherpste berekening, dan die van den engelschen vakgenoot, doordat deze uit Duitschland zijn grondstof, het ijzer, goedkooper geleverd krijgt dan het in Duitschland zelf wordt verkocht. Terwijl de duitsche rijnscheepvaart haar ijzeren aken om soortgelijke reden in grooten getale uit Nederland betrekt. Ziehier dus producenten-voordeel geboren uit buitenlandsche bescherming, mits gepaard aan vrijhandel in het eigen land.
Het standpunt van den fair-trade moet consequent leiden tot dat van het vechttarief. Wie nadeel ziet in bescherming, maar nu het buitenland protegeert, ook beschermen wil - en zoo iemand noemt zich een fair-trader -, diens eerste wensch moet het zijn de bescherming te hanteeren als middel om den buitenlander te bekeeren van zijn dwalingen, hem op zijn beurt de scherpte te laten gevoelen van het protectie-zwaard. Onze regeering heeft voor deze consequentie gevoeld. Zij wil - en ziehier het doel, waarop zij mikt in de derde plaats - zich de bevoegdheid verzekeren om voor goederen uit landen, waar onze waren aan ‘buitensporig hooge’ rechten worden onderworpen of aan hoogere rechten dan overeenkomstige producten van andere landen, de invoerrechten met hoogstens de helft te verhoogen, dit wil zeggen halffabricaten over het algemeen tot vier en een half à negen percent van de waarde, afgewerkte fabricaten, die naar hun aard nog niet geschikt zijn voor direct gebruik door den consument en daartoe hier te lande nog moeten worden bewerkt, tot vijftien en geheel afgewerkte en ten verbruik geschikte fabricaten tot achttien ten honderd. Als ‘vredes’-regel nl. zullen die groepen aan rechten, resp. van drie tot zes, van tien en van twaalf percent onderhevig zijn, terwijl de bedoeling voorzit om grondstoffen vrij te laten. Hier evenwel heeft zich voor de regeering blijkbaar een | |
[pagina 84]
| |
ernstige moeilijkheid opgedaan. Hoe wil men in een tarievenoorlog vechten met kans op slagen, als grondstoffen onbelast moeten blijven? De moeilijkheid is opgelost, meer kordaat dan harmonieus, door rechten van hoogstens vijftien percent der waarde toe te staan op in normale omstandigheden onbelaste artikelen. Weinig harmonieus, want grondstoffen kunnen zoo hooger worden belast dan halffabricaten en even hoog als de afgewerkte fabricaten, die nog eenige bewerking moeten ondergaan. Ook beleidvol? Zal zelfs een recht van vijftien of achttien ten honderd een groote mogendheid, die ons met ‘buitensporig hooge’ rechten telijfgaat, dit bedrijf doen staken? Zal de afzet in een betrekkelijk klein land haar zooveel waard zijn? Gesteld, zij sloot met andere landen tractaten, waarin de meestbegunstigings-clausule voorkomt, en zij heft van alle landen, ook van het onze, een recht dat aan het Buitenhof en den Kneuterdijk als ‘buitensporig hoog’ wordt aangemerkt. Zwichtende voor onze, nog niet buitensporig hooge, vijftien of achttien ten honderd, zal zij aan al die landen dezelfde verlaging moeten toestaan! Kans op nederlandsche successen is hier bijster gering. Groot daarentegen de kans, om ons gevoelig in de eigen vingers te snijden. Willen wij het buitenland het zwaarste treffen, wij hebben het daar aan te grijpen, waar het voor ons is de belangrijkste leverancier, d.w.z. waar het die grondstoffen voor onze nijverheid levert, welke wij niet zelf voortbrengen: men denke bv. aan producten als ijzer en, voorloopig ook nog, steenkool; wij zijn nu eenmaal een aan grondstoffen veelszins arm land. Wij belasten dus - eerste stadium van den tarievenoorlog - de eigen nijverheid met vijftien percent op haar grondstof! En lokken - tweede stadium - daarmede buitenlandsche repressie uit, die zich bij voorkeur zal werpen op de plaatsen, waar wij het trefbaarst zijn: op onze aan bederf onderhevige uitvoerartikelen als zuivelproducten, groenten, vruchten en visch. ‘Echter mag - waarschuwt prof. Diepenhorst, blz. 26 - de vrees voor verwikkelingen niet leiden tot een vadsig bij de pakken neerzitten. Zij mag niet afhouden van een handelspolitiek, welke tegen egoïstisch drijven in den vreemde tegenweer biedt.’ | |
[pagina 85]
| |
Zit vadsig neer wie steunt op eigen kracht? Of veeleer hij, die wegschuilt achter een tarievenmuur? Zit Twenthe vadsig neer, sinds de differentiëele rechten in Indië wegvielen? Was het aan ons vadsig neerzitten te danken, dat de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in Januari 1910 aan Nederland, Suriname en Curaçao, in Maart van dat jaar aan Nederlandsch-Indië hun minimum-tarief toestonden? Ook in Engeland is het niet gebleken, dat een vrijhandelsland bij onderhandeling over toltarieven hulpeloos, wijl ‘met leege handen’, staat. Nog onlangs verklaarde in het Lagerhuis de britsche regeering, dat zij bij de naar aanleiding van het fransche tarief gevoerde onderhandelingen even goede, zoo niet betere resultaten dan protectionistische landen verkregen had. Nu wil de heer Kolkman bloem van meel belasten met 40 ct. per 100 K.G., ten nadeele natuurlijk der amerikaansche meel-importeurs, van wie het bekend is, dat zij veel er toe hebben bijgedragen om in de Unie de rechten op onze bloembollen laag te houden. Het wetsontwerp verscheen den 1sten April en reeds den 15den derzelfde maand vergaderde te Chicago de National federation of American millers en noodigde de regeering uit, de rechten op bloembollen met 100 pct. te verhoogen, indien Nederland een invoerrecht mocht gaan heffen op meel. De heer Kolkman wenscht een recht van f 10 per 100 K.G. boter te heffen. Nu is, volgens deskundigen, australische boter een onmisbare grondstof voor onze bloeiende margarine-industrie, die de export-markt der geheele wereld beheerscht. Direct nu zal dit recht de margarine-industrie waarschijnlijk niet schaden, want een andere harer grondstoffen, de katoenzaadolie, thans belast met f 0.55 per 100 K.G., komt vrij van recht en (volmaakt overbodig trouwens bij een bloeiende export-nijverheid) buitenlandsche margarine zal aan eenzelfde recht als buitenlandsche boter worden onderworpen. Maar indirect dreigt het gevaar, dat in Engeland, met het lot der australische boter begaan, de protectionistische strooming gaat veld winnen en op onze margarine, waarvan het grootste deel naar het Vereenigd Koninkrijk gaat, retorsie zal worden toegepast. | |
[pagina 86]
| |
De heer Kolkman streeft naar een surtaxe van f 50. - per H.L. op gebottelden wijn, thans alleen aan accijns onderhevig, en de bordeauxsche Kamer van Koophandel bond bereids den heer Cruppi de behartiging der belangen van haar export-district op het hart. Het recht zal ook gelden voor duitsche wijnen. Moet het temet dienst doen om door middel van de duitsche rijksregeering Pruisen murw te maken bij de onderhandelingen over de rijntollen? Het is van onze regeering, die in deze laatste kwestie tot nu zoo vast haar standpunt handhaafde, nauwelijks te denken, dat zij haar zuivere en krachtige positie zou willen versterken met een middel, dat op onze verhouding tot Duitschland de verkoelende werking zal uitoefenen van rijnschen wijn. Onze internationale positie kan, tengevolge mede van onze aardrijkskundige ligging, door een samenloop van omstandigheden licht hachelijk worden. Reeds dit is voor ons een reden om het devies der Cobden-Club ‘free trade, peace, goodwill among nations’ indachtig te blijven, door het mijden van internationaal krakeel.
Kunnen het dan binnenlandsche ervaringen zijn, die raden, den vrijen handel den rug toe te keeren? Zeker niet herinneringen aan het gemeenebest der zeven vereenigde provinciën, dat weliswaar velerlei protectie kende, maar toch van alle landen der toenmalige wereld nog het meest weg had van een vrijhandelsstaat. Wat getuigde Adam Smith van ons land, nadat al meer dan een eeuw de engelsche acte van navigatie het aan den lijve bezocht had? Though there are in Europe, indeed, a few towns which, in some respects, deserve the name of free ports, there is no country which does so. Holland, perhaps, approaches the nearest to this character of any, though still very remote from it; and Holland, it is acknowledged, not only derives its whole wealth, but a great part of its necessary subsistence, from foreign trade. Aan den diepen val van onze welvaart ten tijde van dien tarievenoorlog bij uitnemendheid, die het continentale stelsel was, behoeft wel niet herinnerd te worden. Daarna volgde al spoedig de tijd van het mislukte belgisch- | |
[pagina 87]
| |
nederlandsche huwelijk, toen wij, om sermoenen uit het zuiden te bezweren, onze liefde verpandden aan zóó kras beschermende rechten, dat de gezamenlijke opbrengst der invoerrechten voor noord en zuid samen kleiner was dan voorheen die van Noord-Nederland alleen. De getuigenissen uit dien tijd zijn sprekend genoeg. Bepale ik mij tot eene, van een financier wiens gezag niet zal worden gewraakt, van Isaäc Jan Alexander Gogel. ‘Een blik in de wetten op den in- en uitvoer - zoo leest men in een Memorie over de Belastingen en Inkomsten in het Koningrijk der Nederlanden, in 1820, op bl. 34 van zijn “Memoriën en Correspondentiën betrekkelijk den Staat van 's Rijks Geldmiddelen in den jare 1820” - (was) genoeg om de verschrikkelijke gevolgen te voorzien, welke het nieuwe systhema voor het weleer zoo bloeijend oud Nederland hebben moest. Ik betreurde mijn ongelukkig Vaderland - waar ik kwam, - waar ik reisde, - wie ik zag, in vriendenkringen en op opentlijke plaatsen, - in schuiten, op wagens, - niets hoorde ik dan klagten, niets zag ik dan bederf.’ Nog sprekender is het voor oogen van onzen tijd verbijsterend beeld, dat Gogel (blz. 71 v,) ophangt van den smokkelhandel zijner dagen, een goed ingericht en soliede bedrijf, waarvan men, natuurlijk tegen vergoeding, maar altoos goedkooper dan bij aanraking met de douanen, gebruik kon maken bij verzending van goederen over de grenzen, een soort internationale transportmaatschappij met vermijding van inkomende rechten: ‘de eenige soort van handel die het wel gaat is de smokkelhandel, deze is goed georganiseerd, wordt trouw bediend, en is de meest solide van allen; niemand twijfelt aan de goede trouw en eerlijkheid van den ondernemer of verzekeraar, elk betrouwt hem zijne schatten aan, en is men met zijn woord niet tevreden, dan geeft hij effecten aan toonder, tot onderpand van het hem aanbetrouwde goed; - voor dit alles geniet hij meer of minder percenten, en deelt die met zijne subalternen, die wederkeerig zijn vertrouwen genieten: zij welke van zijne industrie gebruik maken, hebben zich met niets te bemoeijen, krijgen hun goed spoedig en goed behandeld te huis, winnen een deel der regten uit, en wat het meeste is, zij hebben zich met gene aangiften of formaliteiten te bemoeijen, en | |
[pagina 88]
| |
komen met de administratie of hare ambtenaren in gene aanraking.’ Is het niet of men een satire van Juvenalis leest? Inderdaad, fecit indignatio versum. Want ook de verontwaardiging breekt Gogel uit: ‘vandaar... dat de Nederlandsche gewetens zich meer en meer naar het denkbeeld plooijen dat smokkelen geen zonde is, - en evenzeer de zedelooze leer veld wint, dat men geen kwaad doet, met kwade wetten te overtreden.’ Onmiddellijk na 1830 - het feit is teekenend genoeg - is men zich in tegengestelde richting gaan bewegen, door o.a. de zeer hooge rechten op ijzer, steenkolen, katoenen draden en weefsels af te schaffen. In 1845 wist Van Hall met de uitvoerrechten bijna geheel te breken, de doorvoerrechten voor de rijnvaart aanzienlijk te verlagen en de invoerrechten voor de meeste goederen te stellen op hoogstens 5 à 6 percent. Op een groot aantal artikelen evenwel kwam nog verhooging van recht naast nieuwe rechten op tot toen onbelaste artikelen. Een tekort aan stelselmatigheid, dat Thorbecke zijn stem aan het ontwerp deed onthouden. ‘Langzamen overgang, maar dadelijke voorbereiding’ wenschte hij, ‘een plan van tarief, niet enkel voor het oogenblik, maar voor de toekomst.’ ‘Ik wensch - zeide hij - dat wij den voet op den regten weg zetten, en door de wet te zien waarborgen dat wij dien niet weder zullen verlaten, ja er onafgebroken op zullen voortgaan.’ Zijn wensch is in den loop der jaren vervuld. Zoo kwamen - ik stip uit den rijkdom aan feiten slechts de allerbelangrijkste aan - in 1850 de scheepvaartwetten tot stand: afschaffing van alle doorvoer- en rivierscheepvaartrechten en van het tonnengeld; vrijstelling, geheel of nagenoeg, van grondstoffen voor scheepsbouw; vermindering van loodsgelden; verlaging van de kanalentarieven van Rotterdam en Amsterdam naar zee. In 1859 mislukte een poging van Van Bosse, om te komen tot een weinig meer dan fiscaal tarief: een recht van 5 percent op vreemde fabricaten naast vrijdom van grondstoffen en eerste levensbehoeften. Aan den minister, die zijn ontwerp met klem en gloed verdedigde, die aan de Tweede Kamer sprekende cijfers kon mededeelen over den reeds toen te | |
[pagina 89]
| |
constateeren vooruitgang van onzen handelsomzet en in die Kamer, waar de meerderheid zelfs zich geneigd betoonde tot den porto franco te gaan, met 55 tegen 22 stemmen zijn ontwerp zag aannemen, heeft dit niet gelegen. Maar een kleine meerderheid in de Eerste Kamer deed het vallen: 19 tegen 16; de tarifieering naar de waarde stond den senatoren niet aan; de vrees voor overstrooming met buitenlandsche producten speelde een rol; en ten slotte deed wantrouwen in de ‘theorie’ bij deze bedachtzame volksvertegenwoordigers het zijne. Dit wantrouwen heeft niet lang meer geleefd. In 1862, onder het tweede ministerie-Thorbecke, kwam de tariefwet-Betz tot stand, met in de Eerste Kamer slechts vier leden als tegenstemmers. Een geheel nieuwe wet: 5 percent op volledige fabricaten; iets hoogere rechten op luxeartikelen, 2 à 3 percent op half-fabricaten, vrijdom van grondstoffen, afschaffing van alle uitvoerrechten behalve op linnen en katoenen lompen. In de Eerste Kamer werd van de ‘theorie’ niet meer gerept; het veldwinnen van den vrijhandel in het buitenland (men denke aan het beroemde fransch-engelsche handelsverdrag van 1860) had ingeslagen; sommige leden wilden ‘eraf’ zijn; anderen zagen met eenige voldoening iets hoogere rechten op linnen en meel dan in 1859 waren voorgesteld en een nieuw, fiscaal bedoeld, recht op granen. Onder deze wet-Betz, technisch thans, na een halve eeuw levens, natuurlijk verouderd, leven wij nog. Slechts eens, in 1877, is zij, onder Van der Heim, ingrijpend gewijzigd, in vrijhandelsrichting wederom: de vrijstelling van grondstoffen werd volkomener, het uitvoerrecht op lompen (protectie voor de papierfabricage) viel weg evenals Betz' graanrecht van 5 cts. per H.L. (± ½ percent van de waarde). De Tweede Kamer heeft hier de regeering nog verder naar den vrijhandel gestuurd dan deze aanvankelijk wilde. En de gevolgen van een halve eeuw vrijhandel? Zoude niet deze protectionistische regeering in haar memorie van toelichting de beschermingsvlag breeduit hebben laten wapperen van de hoofdpui instede van haar ietwat te laten schuilgaan achter die van fiscale versterking en haar te verven met een onbestemd fair-trade-kleurtje, zoo zij niet had begrepen, dat in het aangezicht van een nijverheid, die in | |
[pagina 90]
| |
haar beste vertegenwoordigers van protectie niet weten wil, de leuze van bescherming liefst wat gedempt moet klinken over deze lage landen? Dat ter ontwikkeling van onze voortbrengende krachten bescherming niet gemist kan worden is dan ook bezwaarlijk vol te houden door wie bv. denken wil aan de geschiedenis van onze zeevisscherijen. In 1853 nog was de haringvisscherij een beschermd bedrijf en voerden ruim 200 schepen nog geen 30.000 ton haring aan; in 1857 verdwenen de aan de schepen uitgekeerde premiën en in 1859 werd de invoer van visch geheel vrij verklaard; sindsdien moest de visscherij steunen op eigen kracht; in 1909 brachten 729 schepen, onbeschermd, ruim 800.000 ton haring binnen. Twijfelt men nog? Zoo late men zich aangaande Twenthe's historie onderrichten door ons ministerie van landbouw, nijverheid en handel, dat nummer 20 zijner terecht geroemde, ter gelegenheid der brusselsche tentoonstelling uitgegeven Aperçus du Commerce et de l'Industrie des Pays-Bas wijdde aan de textiel-nijverheid. Daar leest men van de kwijning ten tijde dat de Handelmaatschappij onze weverijen onder haar beschermende vleugels had, waar het rustig dommelen was; van den beginnenden opbloei na 1850 toen de Handelmaatschappij begon zich terug te trekken en de twentsche industrieelen te laten drijven op hun eigen initiatief; van het wegvallen ten slotte in 1874 van de differentieele rechten in Nederlandsch-Indië, waardoor Twenthe zijn beschermde markt verloor en op de vrije wereldmarkt zijn man moest staan: à partir de ce moment - verhaalt nu ons ministerie van landbouw - une période de grand développement s'ouvrit.
Bieden dan buitenlandsche ervaringen den protectionisten den steun, dien de binnenlandsche geschiedenis hun onthoudt? Andere landen - dit moet hier op den voorgrond worden gesteld - staan tegenover het vraagstuk dikwijls anders dan wij, doordat zij grooter oppervlakte beslaan en andere argumenten daar medewegen. Naarmate een land grooter is, kan het beter in zijn nooden zelf voorzien, heeft het minder behoefte aan handelsverkeer met het buitenland. De aan bescherming verbonden nadeelen worden hierdoor verkleind. Maar weggenomen niet. | |
[pagina 91]
| |
Zelfs een wat klimaat- en bodemverhoudingen betreft zoo rijk geschakeerd land als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft niet straffeloos in de schaduw der protectie gewandeld. Dermate heeft deze daar de prijzen opgejaagd, dat het in scheepsbouw en scheepvaart met andere landen onmogelijk meer concurreeren kan: op den Oceaan een amerikaansche vlag te ontmoeten is een zeldzaamheid. Tegen plotselinge en hevige prijsveranderingen als gevolg van wijziging in de verhouding tusschen vraag en aanbod is de vrijhandel een deugdelijk middel. Reeds een geringe prijsstijging lokt daar meerder aanbod uit, reeds een kleine daling doet het aanbod ietwat slinken. Groote prijsschommelingen worden hierdoor tegengegaan. In Amerika is dit middel afwezig; daar kan veelal het buitenland in het geheel niet meer mededingen. Gevolg hiervan is verscherping der crisissen: men heeft in Amerika in het ruwijzer van jaar tot jaar prijsveranderingen gekend van bijna honderd percent, terwijl op de vrije engelsche markt het verschil meer dan de helft minder bedroeg. Welke de beteekenis van deze verschillen is voor de stabiliteit in het handelsverkeer en voor de vastheid van de arbeidsmarkt, springt in het oog.
In de practische politiek spreken natuurlijk ook andere argumenten dan economische mee. Bij de groote mogendheden voornamelijk militaire argumenten. Dit is in Engeland bij de acte van navigatie het geval geweest, die ook door den vrijhandelaar Adam Smith is geprezen, echter niet omdat zij den buitenlandschen handel zou hebben bevorderd en daardoor welvaart in het land zou hebben gebracht, maar omdat Engeland schepen en scheepsvolk behoefde for the defense of the country, omdat slechts langs dien weg kon worden bereikt the diminution of the naval power of Holland, the only naval power which could endanger the security of England, in het kort: as defense is of more importance than opulence. Desgelijks thans in Duitschland, waar de bestaanbaarheid van een eigen duitschen landbouw, middel ter voorziening in levensbehoeften voor oorlogstijd, een der geliefdste argumenten der agrariërs is. | |
[pagina 92]
| |
Dit zijn staafgronden, welke door de nederlandsche protectionisten wijselijk ongebruikt worden gelaten. Toch beroepen zij zich niet zelden op Duitschland. Met een uitermate gering oordeel des onderscheids evenwel, terwijl men juist bij de beoordeeling van duitsche toestanden scherp moet onderscheiden tusschen de periode van den vóór-bismarckschen vrijhandel (tot 1879), die van het bismarcksch protectionisme (1879-1893), die van de caprivische handelsverdragen (1893-1906) en die van den bülowschen Schutzzoll (na 1906). De tijd van den duitschen vrijhandel was allesbehalve een tijd van kwijning. Van 1869 tot 1879 namen de uitvoeren toe met ongeveer een vierde: in 1874 werd de gezamenlijke duitsche handel (invoer plus uitvoer), die 9300 millioen mark bedroeg, alleen overtroffen door den engelschen, die 13380 millioen mark beliep; de ruw-ijzerproductie van het Tolverbond steeg van 905 millioen K.G. in 1864 tot 2241 millioen in 1873: in 1868 zond Dortmund, centrum der ijzerindustrie, een vrijhandelaar naar het parlement. Snel ontwikkelde zich de duitsche industrie en dong mede met de engelsche op de wereldmarkt. Het zijn dan ook niet zoozeer industrieele als wel agrarische begeerten geweest, die in 1879 het roer deden omzetten. De duitsche landbouw kon den snellen groei der industrie niet bijhouden, kon niet voldoende voedingsmiddelen leveren en kreeg last van den invoer van buitenlandsch graan. Hij vroeg en verkreeg beschermende rechten en toen kon men deze, ter compensatie, natuurlijk aan de nijverheid niet onthouden. Hoe is het hierna, onder het beschermend tarief van 1879, Duitschland vergaan? Met graagte wordt gewezen op den bloei der duitsche industrie, doch te gemakkelijk wordt hierbij uit het oog verloren, dat deze industrie in haar geheel genomen reeds een bloeiende wàs, dat het besef der pas gewonnen nationale eenheid bevruchtend werkte op de nationale veerkracht en, wat een der belangrijkste takken van nijverheid, de ijzerindustrie, betreft, dat juist in dien tijd de technische vinding valt van Thomas Gilchrist, die het mogelijk maakte het in Duitschland veel voorkomende fosforhoudende ijzererts te gebruiken voor het Bessemer-proces, waarvoor men vroeger alleen de fosforvrije ertsen, waaraan Duitschland arm is, kon aanwenden. | |
[pagina 93]
| |
Ook beroept men zich gaarne op de vraag naar arbeidskracht, die in Duitschland uitging van de beschermde nijverheid. Is het echter niet merkwaardig, dat juist in dien tijd de trek der duitsche hannekemaaiers naar ons land viel waar te nemen? Dat het cijfer der duitsche landverhuizers in het tijdperk 1881-1883 zes tot zeven maal zoo hoog was als in het tijdvak 1877-1879? Met eenzijdige bevoorrechting van bepaalde takken van voortbrenging zijn gegevens als deze vereenigbaar, met algemeene verspreiding van welvaart even moeilijk als het feit, dat na 1879 in Duitschland de kindersterfte toe-, het surplus der geboorten boven de sterften afnam, dat dit laatste sinds 1887 nu en dan, maar niet blijvend, een sprong in de hoogte deed en eerst na Caprivi, tegelijk met het cijfer der huwelijken, een blijvende stijging aanwees. Het door Caprivi ingeluide tijdperk der handelsverdragen kwam practisch op een schrede in de richting van vrij ruilverkeer neer. Zij hadden een geweldige uitzetting der duitsche nijverheid, zich afteekenend in het omhoogsnellen der uitvoercijfers met honderdtallen millioenen, tengevolge. Frankrijk daarentegen is in die jaren een steeds scherper protectionistische politiek gaan drijven en haar uitvoer is van 1890 op 1895 met bijna 400 millioen gedaald. Slechts naar één land nam in die jaren de fransche uitvoer toe, naar Zwitserland, het eenige land jegens hetwelk een mildere politiek was gevolgd. De aera der handelstractaten heeft in Duitschland onder Von Bülow wederom voor krasse protectie plaats gemaakt. Heeft deze een van nature gezonde nijverheid gekweekt? Een engelsche deputatie, belast met een vergelijking tusschen de toestanden der textielarbeiders in Yorkshire en Lausitz, vroeg een duitsch fabrikant, welke gevolgen de opheffing der bescherming zou hebben voor hem en zijn bedrijfsgenooten. Wir würden alle zum Teufel gehen, was het antwoord. In gelijken zin spreekt een vergelijking tusschen de opbrengsten van den duitschen en den engelschen landbouw, welke voor tarwe, gerst, haver, aardappelen en hooi een meerproductie per H.A. voor Engeland aanwijst, wisselende tusschen 24 en 37 percent. De duitsche rijksfinanciën hebben van de Hochschutzzöllnerei den terugslag ervaren: alleen reeds de uitgaven voor het | |
[pagina 94]
| |
onderhoud der soldaten kwamen der regeering in 1908 55 millioen mark duurder dan gemiddeld in de jaren 1901 tot 1905. De klachten over werkloosheid zijn, trots de ‘bescherming van den nationalen arbeid’, niet van de lucht. Door engelsche tariff-reformers is herhaaldelijk betoogd, dat ‘unemployment’ in Engeland acuter dan in Duitschland is. Met cijfers moet men evenwel hier hoogst voorzichtig zijn. Niet alle werkloozentellingen zijn onderling vergelijkbaar en in het bizonder niet de engelsche met de duitsche: in Engeland bestaat de gewoonte zich elken dag als werkloos in te schrijven, in Duitschland bestaat die gewoonte niet; in Duitschland wordt vaker dan in Engeland de eisch gesteld, een jaar lid te zijn geweest van zijn vakvereeniging om aanspraak op uitkeering te verkrijgen, hebben dus velen bij de inschrijving geen belang en gaan liever ‘wandern’ om werk te zoeken; de meeste duitsche vakvereenigingen keeren uit gedurende korter tijd dan de engelsche; onder de engelsche vakvereenigingen, die haar gegevens verstrekken aan den Board of Trade, bevinden zich vele van arbeiders in de bouwvakken en den scheepsbouw, bedrijven met veel fluctuatie, terwijl juist van deze bedrijven in de duitsche statistieken weinig opgaven voorkomen. Wèl laten zich natuurlijk de duitsche cijfers onderling van jaar tot jaar vergelijken en dan blijkt bv., dat volgens de opgaven der verplichte ziekenfondsen (waar de werkloozen zich hebben te melden om vrij te komen van hun stortingen) in Berlijn den 1en Augustus 1908 het aantal werkloozen ruim 33000 grooter was dan een jaar vroeger. Verbazen kan ook de verzekering, dat het nieuwe tarief de werkloosheid niet heeft kunnen uitbannen, allerminst, wanneer men nagaat hoevele duitsche nijveren thans jammeren over nadeel uit het tarief. Mr. Heringa heeft hiervan in ‘De Economist’ van 1908 een leerrijke opsomming gegeven, waarin achtereenvolgens o.a. verschijnen de fabrikanten van boekweitenmeel en grutten, de houtindustrie, de kooplieden in slachtvee, de worstfabrikanten, de handelaren in comestibles, de exporteurs van kaas en van confituren, de sigarenen sigaretten-fabrikanten, de wijnbouwers, de zouthandelaren, de leder-, cement- en keramische industrieën, de glasblazerijen, de papiernijverheid, de grafische vakken, de | |
[pagina 95]
| |
textiel-industrie, het confectie-bedrijf, de machine-fabrikanten, de chemische nijverheid en de uurwerk-industrie. In Noord-Amerika is de gelegenheid om werk te vinden stellig niet beter. Waarom zendt anders de Unie in de laatste jaren haar immigranten bij scheepsladingen tegelijk terug? En het is zoo begrijpelijk. Protectie is begunstiging van den een boven en ten koste van den ander, van vele anderen in den regel. Wanneer ze lukt, dan schept ze welvaart op de eene plaats, maar doet haar tanen op een andere. Als tal van levensbehoeften duurder wordt en tal van goederen, die als halffabricaat weer grondstof zijn op hunne beurt voor een andere industrie, dan worden velen onvermijdelijk benadeeld, dan wordt werkloosheid in het leven geroepen. Als de heer Kolkman de leerlooierijen beschermt, brengt hij schade toe aan het schoenmakersbedrijf; als door zijn toedoen straks het meel duurder wordt, dan is dit nadeel voor de bakkerijen; als de bouwmaterialen stijgen in prijs, dan mag dit een voordeel zijn voor pannenbakkerijen en timmerwinkels, maar dan zullen er minder huizen worden gebouwd. ‘Van bloeiende welvaart - verzekert nu prof. Diepenhorst op bl. 16 - kan slechts sprake wezen in een land met een ruim arbeidsveld en op de uitbreiding daarvan stuurt protectie aan’. Belangrijker dan deze mededeeling omtrent het protectionistisch bestek ware het bewijs geweest, dat het beloofde land ook inderdaad bereikt wordt. Dit bewijs nu, dat de werkloosheid in beschermende landen het kleinste is, zijn onze protectionisten evenwel tot dusver schuldig gebleven en wat bekend is omtrent de landverhuizing uit die landen - een enkel staaltje daarvan gaf ik reeds en dit ware te vermenigvuldigen - maakt het waarschijnlijk, dat zij schuldenaren zullen blijven. De bewering der vrijhandelaren daarentegen, dat bescherming op haar best verplaatsing van werkloosheid beteekent, dat wie zijn invoer stremt in zijn uitvoer zal worden gekastijd (in welk geval werkloosheid zal intreden o.a. in de uitvoer-industrieën), vindt in de bovenaangehaalde feiten steun. Het nogal ‘technische’ in- en uitvoerargument hier in | |
[pagina 96]
| |
den breede te bespreken, mag niet mijn bedoeling zijn. De heer Diepenhorst trouwens geeft in zijn geschrift ook slechts ‘enkele opmerkingen’ hierover ten beste. De eerste daarvan, dat bij belasting op fabricaten voor invoer van dezulke invoer van halffabricaten en grondstoffen in de plaats zal komen, wordt door hemzelven tot haar jniste waarde herleid met de herinnering, dat, ‘dit op zichzelf moeilijk in staat (zal) zijn om de vermindering van den invoer geheel tegen te houden.’ Het spreekt als een boek, want fabricaten plegen een hoogere waarde dan halffabricaten en grondstoffen te vertegenwoordigen. Hij laat dan evenwel volgen: ‘Brengt protectie het gewenschte gevolg dan zal verhooging van koopkracht intreden en vermeerderde invoer van weeldeartikelen uit het buitenland zijn waar te nemen. De gang van zaken in Duitschland bevestigt zulks.’ Deze ‘gang van zaken in Duitschland’ bevestigt, als we zagen, inmiddels ook enkele andere, den heer Diepenhorst minder aangename, waarheden. En waarom, mag men vragen, laat hij den ‘gang van zaken’ in het nog sterker beschermende Frankrijk onvermeld? Waarom ook in zijn bewijslevering vooropgesteld hetgeen juist te bewijzen viel: ‘brengt protectie het gewenschte gevolg’? Mr. Diepenhorst's tegenstanders ontkennen immers - en waarlijk niet zonder argumenten bij te brengen - dat protectie het gewenschte gevolg zal brengen! Zijn tweede bedenking ontleent de anti-revolutionaire hoogleeraar aan mr. Treub: de invoer, zeg van steenkool, kan ook dalen bv. door ontginning der limburgsche mijnen; toch zal niemand daarin een nadeel zien. Het onderscheid evenwel is groot tusschen eenerzijds een spontane, niet geprotegeerde uitbreiding van het nationale arbeidsveld als een uitbreiding van ons mijnwezen ware, die op alle industrie, welke kolen behoeft, bevruchtend werken kan, omdat zij de strekking heeft den prijs van die grondstof te verlagen, en aan den anderen kant een kunstmatige uitbreiding van onze nijverheid, welke kapitaal en arbeidskracht van de spontaan, als de van nature beste, opgezochte beleggingsplaatsen weglokt naar steeën, die niet uit zichzelve een voldoend hooge opbrengst beloofden, een politiek van de broeikas, welke de strekking heeft de daarbinnen klaargestoofde vruchten | |
[pagina 97]
| |
duurder te maken dan die van den kouden grond. Ten slotte betoogt de heer Diepenhorst nog, dat enkel ‘waar alle kapitalen in binnenlandsche ondernemingen op productieve wijze belegd zijn en alle arbeidskracht in zoodanige bedrijven werkzaam is’, een nieuwe industrie zich niet anders dan op de puinhoopen van een andere verheffen kan. Ook hierbij evenwel ontbreekt wederom het bewijs - het in dit geval eenig afdoende - dat in vrijhandelslanden meer arbeidskracht onbenut blijft dan in beschermende staten.
Er zou voor de protectionisten veel gewonnen zijn, indien niet het duurdere brood, de duurdere klompen, de duurdere kleeren hun voor de voeten konden worden geworpen. Met andere woorden, wanneer het verwijt, een geheel averechtsche belastingpolitiek, eene met progressie in omgekeerde richting te volgen, een gedwongen winkelnering in het groot te scheppen, tot zwijgen kon worden gebracht. Daartoe evenwel doen èn de officieele toelichting van den heer Kolkman èn de officieuze van den heer Diepenhorst slechts zwakke pogingen. De regeering verwacht van de concurrentie een temperende werking op de prijsverhooging. Ontkennen doet ze haar aanstaande komst dus niet; de ervaringen in protectionistische landen opgedaan spreken dan ook een te duidelijke taal, evenals bv. het onaardig feitje dat de Staatsspoor opslag moest geven aan haar even over de duitsche grens, in Emmerik, wonende beambten. Maar die concurrentie dan toch! Wat denken daarvan evenwel de te beschermen regeeringsvriendjes? Is die door het tarief op te roepen binnenlandsche mededinging hun welkom, waar de buitenlandsche hun een nachtmerrie was? De kans op vermeerderde binnenlandsche mededinging bestaat natuurlijk. Waarom zij krachtiger zal werken dan tot nu de buitenlandsche deed, ja zelfs waarom even krachtig, is niet in te zien; veeleer laat zich, vooral in een klein land, na uitsluiting van buitenlandsche concurrenten een kartel- en trustvorming vreezen, die maar al te gereedelijk het tegendeel van lagere prijzen medebrengt. Mr. Diepenhorst geeft èn de mogelijkheid van prijsstijging èn die van trustvorming toe. Doch hij ontkent, dat prijsver- | |
[pagina 98]
| |
hooging van doeltreffende protectie het noodzakelijk gevolg is en dat voor ondernemersbonden beschermende rechten onverbiddelijke voorwaarde zijn. Hier predikt hij, ook wat zijn aan den vrijhandel vasthoudend gehoor betreft, voor bekeerden. De vrijhandelaren beweren niet, dat prijsverhooging op protectie volgt zoo zeker als de nacht op den dag: bloot dit, dat protectie in zich zelve de strekking tot prijsverhooging draagt en dat luidens de ervaring die strekking doorgaans verwezenlijkt wordt. Noch houden zij vol, dat zonder protectie geen trust of kartel bestaanbaar is; zij weten wel beter; zoo is het hun o.m. niet onbekend, dat reeds nu hier te lande een kartel bestaat in de trouwens niet geheel onbeschermde zoutnijverheid. En zij zullen wel geen bezwaar hebben om prof. Diepenhorst's meening te onderschrijven, dat ‘voor een beteekenende vlucht der ondernemersbonden... allereerst noodig (is) dat een betrekkelijk gering aantal producenten, over een niet te uitgebreid gebied wonend, zich met de vervaardiging van het product, waarvan men de voortbrenging wil regelen, bezig houdt’; echter zullen zij juist op dezen grond van meening zijn, dat trustvorming hier te lande in beteekenende mate zal worden vergemakkelijkt door beschermende rechten, die ons reeds ‘niet te uitgebreid gebied’, een gebied met in menigen tak van voortbrenging ‘een betrekkelijk gering aantal producenten’ in een toestand van meerdere afzondering zullen plaatsen tegenover het veel uitgebreider terrein der buitenlandsche mededinging met zijn in volstrekten zin groot aantal producenten. Zij voorzien daarvan de mogelijkheid van abnormale prijsstijging; zij voorzien daarvan mede, alweer niet de zekerheid van, maar wel de kans op een zedelijk bederf als in het buitenland die ondernemersbonden wel hebben te aanschouwen gegeven. En zij meenen, dat krachtens zijn eigen argumentatie hier de heer Diepenhorst aan hunne zijde behoorde te staan.
Theorie en ervaring sluiten zich aaneen ten betooge, dat bescherming zich uitbreidt als een olievlek. Daar is geen houden aan. Waarom wordt mijn buurman beschermd en | |
[pagina 99]
| |
waarom word ik het niet? Maar bovenal, waarom beschermt men den een en benadeelt men den ander, door hetzij zijn grondstoffen duurder te maken, hetzij zijn arbeiders te nopen tot het vragen van hooger geldloon ter bestrijding van hun hoogere levenskosten? Het duitsche tarief van 1879 bracht een hoog graanrecht; het meel werd duur en de duitsche meel-exporteurs klaagden: hun werd de mededinging op de buitenlandsche markt bemoeilijkt; besloten werd, bij uitvoer drawback te verleenen voor uit buitenlandsche tarwe gemalen meel; het bewijs echter van buitenlandsche herkomst bleek practisch niet te leveren, daar binnen- en buitenlandsche tarwe werd dooreengemengd; men hield toen op, de vraag te stellen of wel uit buitenlandsche tarwe het meel gemalen was, maar betaalde den drawback in alle gevallen; zoo kwam men langs lijnen van geleidelijkheid tot een aanvankelijk niet bedoelde uitvoerpremie op meel. Prijsstijging prikkelt tot aanvoer van surrogaten. Ook die moeten dan belast worden. Zoo vroegen in Duitschland de stroopfabrikanten om een recht op honig. Hier te lande dreigen duurder te worden talrijke artikelen van dagelijksch gebruik, als het brood, als gedroogde visch, sinaasappelen, vermicelli, azijn, klompen, matjes, meubelen, schoenmakerswerk, manufacturen, kleedingstukken, bedden, matrassen en dekens, klokken, messen en scharen, naalden en spelden, knoopen, haken en oogen. Van de materialen voor huizenbouw sprak ik reeds. Kleine verhooginkjes altemaal, maar die, opgeteld, wegen op een arbeidersbudget. Dit alles moet prikkelen tot steeds verder gaande bescherming, tot eindelijk de uitbreiding en verhooging der tariefposten tot staan komt. Tot staan komt waar? Daar, waar men met geen tarief van invoerrechten baat kan brengen: bij hen, die goederen voortbrengen, welke ter plaatse van verbruik moeten worden vervaardigd, zeer licht bederflijke artikelen bv., of waar uit anderen hoofde buitenlandsche mededinging is buitengesloten, bij courantendrukkerijen o.a.; bij den arbeid van onderhouds- en herstellingswerk; bij de lieden der vrije beroepen, bij ambtenaren | |
[pagina 100]
| |
en pensioentrekkenden; bij de export-industrie ten slotte tenzij men naar duitsch exempel en met pieuze herinnering aan wijlen onze suikerpolitiek deze wil gaan helpen met een uitvoerpremie. Ziehier groepen, en niet geheel onbelangrijke groepen naar men ziet, die door welk tarief van invoerrechten ook slechts kunnen worden geschaad. Tot aan die grens wenschen voorshands de heeren Kolkman, Van Swinderen en Talma hun bescherming nog niet uit te strekken. Zij zullen hierom kwalijk kunnen ontkomen aan het verwijt, een nog veel grootere groep dan achter die uiterste grens gevestigd is onbeschermd en dus louter benadeeld te laten. Den landbouw bv., die zich op prijsstijging van zijn krachtwerktuigen mag voorbereiden. En den handel-drijvenden middenstand, die reeds aanstonds een klinkend protest deed hooren bij monde van de Algemeene Winkeliersvereeniging, welke den 16den Mei van dit jaar te Amsterdam met op één na algemeene stemmen het uitsprak, ‘dat door de aanneming dezer wet de belangen van den winkelstand in de hoogste mate worden geschaad,’ een protest dat behalve aan de haast volkomen eenstemmigheid der vergadering zijn kracht ontleent aan de werkelijk uitnemende inleiding, die de heer L.B.J. Gorris op de debatten gaf. Het gaat hier intusschen om nog heel wat meer dan om een landbouw- en een middenstandsbelang. Dit wetsontwerp van favorisatie dreigt in den ondernemersstand naijver te zaaien en verbittering. Het verkleint daarenboven de kansen op vrede tusschen kapitaal en arbeid zienderoogen. De harmonie tusschen deze twee sociale machten is een ideaal, dat wij in onze dagen, om nog eenmaal Thorbecke te citeeren, zeker niet kunnen vatten met de hand, maar dat toch niet verder dan op gezichtswijdte gelegen is. Lijkt het niet ergerlijke moedwil, de kans te willen braveeren, het geheel te verliezen uit het oog? Met name zij, die de sociaal-democratische leer van den klassenstrijd een wetenschappelijk onding en voor de practijk van ons sociaal-politieke leven een vergift achten, hebben tegen deze proeve van fiscaal protectionisme hun sterkste verzet te stellen. | |
[pagina 101]
| |
De becijfering toch van de gebeurlijkheden der naaste toekomst is een al zeer simpele rekensom. Er zullen, willen we aannemen, werkgevers zijn, die méér verdienen en ten volle bereid worden bevonden om hun arbeiders te laten deelen in de protectie-winst. Die werklieden zullen wellicht er in slagen, zich langs dezen weg voor de kosten van hun duurder leven volledig schadeloos te stellen; gecompenseerd nadeel zal dan voor hen de wet-Kolkman beduiden, voordeel niet. Er zullen andere werkgevers zijn, beschermd en dientengevolge met ruimer verdienste, maar niet genegen tot loonsverhooging, tot afstand van een deel der nauwelijks bevochten tarief-bate zonder welke het hun, benard door buitenlandsche mededinging, immers niet mogelijk was het langer te bolwerken. En de derde groep van werkgevers zullen zij vormen, die loonsverhooging niet kunnen toestaan, omdat het nieuwe tarief hun òf geen winst òf zelfs verlies zal hebben gebracht. Zullen de werklieden, in dienst bij enkel onwillige of wezenlijk onmachtige werkgevers, een poging om hun duurder leven op de patroonskas te verhalen achterwege laten? Verscherpte loonstrijd over nagenoeg heel de linie van het bedrijfsleven, ziedaar een der zekerste gevolgen van het nieuwe tarief. Andermaal zullen de conservatieven toonen, de ergste revolutionairen te zijn. Het is geen toeval, dat in straf protectionistische landen als Frankrijk en Duitschland het socialisme sterk, dat het in vrijhandelsstaten als Engeland en Nederland betrekkelijk zwak is!
Ook met gevaren van zuiver moreelen aard dreigt dit wetsontwerp. Men denke aan wat Gogel schreef: de smokkelarij zal toenemen en de eerbied voor de wet zal worden ondermijnd. Belastingen zullen worden geheven, niet ter bevordering van het algemeene welzijn maar ter koestering van particuliere belangen. Want de verbruiker betaalt voor uitlandsche waar belasting aan de schatkist, maar voor inlandsche, door de protectie in prijs gestegen, aan den landgenoot. Dat goede relaties in Den Haag geldelijk voordeel beloven, | |
[pagina 102]
| |
zal spoedig van algemeene bekendheid zijn, tot schade van onze politieke zeden.
Geen andere slotsom past op dit alles dan dat er moet worden gevochten voor den vrijhandel ter wille van onze verhouding tot het buitenland, van onze ongestoorde economische ontwikkeling, van den socialen vrede in Nederland en van onze staatkundige moraliteit.
D. van Blom. |
|