| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Arm eenzaam hart, wat zal ik u beloven,
Dat ge om verloren vreugd niet zóo blijft weenen? -
Zie, hoop en waarheid kan ik niet vereenen,
Maar 'k wil met zachten zang uw pijn verdooven.
Zal 'k zingen van de bosschen, die verleenen
Mij vredig lommer of de landen loven,
Waar 't rijpe koren geel al staat op schoven
Of ruige heide met haar vreemde steenen?
Maar als een kind, gespeend, dat van verlangen
Moet schreien naar de borst, die 't placht te laven,
Weent ge om uw liefde en overstemt mijn zangen.
Zijn handjes heet verwerpen alle gaven:
En rinkelbel én vrucht met rozewangen. -
Mijn hart wil liefde - of dood zijn en begraven.
| |
| |
II.
Zooals een kind, in vreemde woon gebracht,
Zoo lang het dag blijft, flink zich houdt en groot,
Maar, 's avonds, denkt aan Moeders warme schoot
En 't bang verlangen uitschreit, in den nacht;
Toch weet dat kind wel dat haar Moeder dood
Op 't kerkhof leit en nooit meer zingt en lacht
En mooi vertelt en streelt en zoent zoo zacht
Haar tranen weg en ál wat haar verdroot; -
Zoo loop ik wel te zingen, in het licht,
En toon de menschen wel een kalm gelaat.
Maar wen de zon voor 't zwarte donker zwicht,
Dan zwelt mijn hart van heimwee en ik laat
De tranen vloeien me over 't aangezicht. -
O 't is zoo koud, zoo eenzaam en zoo laat!
| |
| |
III.
Nu wil mij de éene troosten met mijn vrijheid
En de ander met mijn wrok om hoon en smaad.
Ik vroeg geen vrijheid, 'k vroeg de stille blijheid
Van liefde-in-deemoed en mij lijkt de haat
Gevaarvol, een tweesnijdend zwaard, terzij leit
Het bang mijn hand: licht deê 't mijzelve kwaad.
En op den weg, die, traag, ter gene zij leidt,
Pooze ik en weifel - en ik weet geen raad.
Ik hoor een stem: - ‘Herdenk uw weeldedagen!
Eén uur van liefde is waard een jaar van leed.’
Neen, heugenis-van-vreugde in smart te dragen
Is zwaar als wroeging, de ergste hel, die 'k weet.
Verloren liefde doet zoo droef mij klagen,
Verloren liefde, die ik nooit vergeet.
| |
| |
IV.
Ik wil niet haten en ik mag niet lieven.
Maar 't is mijn recht, maar 't is mijn plicht, te haten:
Wijl mij zoo wreed uw liefde heeft verlaten,
Moet booze haat mij 't eigen hart doorklieven.
Neen, luister niet, arm eenzaam hart, laat praten
De wijze menschen, wijzende op uw grieven.
Zij willen rooven, als, in donker, dieven,
De erinnringschat, door liefde mij gelaten.
De ivoren beeldjes in de gulden nissen,
De gouden munten met den koningsstempel,
De blanke paarlen van mijn heugenissen,
Ik berg ze in 't veiligst heilig van mijn tempel,
Zoodat ik nooit een parel zal vermissen -
En trouwe wachters waken op den drempel.
| |
| |
V.
Ik heb de liefde van mijn lief verloren.
Een drieste vrouw heeft me uit zijn hart verdrongen,
Mijn laatgevonden lief, zoo blij bezongen,
Mijn lief, die mij voor eeuwig had verkoren.
De zomerboomen met hun bladertongen,
Met ál zijn halmen 't winddoorsuizeld koren,
Zij ruischen 't mij in de angstvol luistrende ooren,
Zóo dat ik wel tot hooren ben gedwongen.
En daavrend dreunt, in 't rhythme van de raderen,
Bij elke wenteling der spoortrein-wielen,
Dat droef refrein en, jagend door mijn aderen,
Zingt zoo mijn bloed, dat wil mijn vleesch vernielen.
En honend hoor ik 't fluistren mijn verraderen. -
O 'k zal 't nog hooren in het Land der Zielen.
| |
| |
VI.
Ik had ten lest mijn lief alleen gewijd
Mijn moederliefde, die geen voedsel vond
In honig van die roze, een kindermond,
Geen laving in de blauwe oneindigheid
Van kinderoogen, wie aan 't leven bond
Geen kinderhand, mij in de hand geleid,
Dat ik haar veilig door gevaren leid,
Geen zijden kinderlokken, zwart of blond.
Ik lag verwond in levens woud, alleen,
Toen raakte uw liefde me als een hazelrank,
Die schatten wekt en uit uw oogen scheen
Een heilbelovend licht. - ‘O nooit meer krank
En eenzaam treuren! zoo ik ooit nog ween,
O lief! mijn lief! 't zal zijn van liefde en dank!’
| |
| |
VII.
- ‘Ik zal u zalven met mijn zachtheid, laven
U met mijn liefde, u wiegen met mijn woord,
U geven blij de bloem, die mij bekoort,
U 't brood des levens brengen, als de raven
Elias, zoo dat géen uw droom verstoort.
In donkre grot van eenzaamheid begraven
Leef ik met u, al dreunt van verre 't draven
Der menschendrommen naar hun einddoel voort.’
O liefde is heilig, wee wie haar verstooten!
Wij hebben elk een ander pad begaan,
Vervreemd voor eeuwig, elk alleen vergoten,
Ten hemel schreiend, meengen stillen traan.
Vergeten niet, begrijpen doen de grooten -
En, bleek van meelij, zie 'k uw zondë aan.
| |
| |
VIII.
Ik durf nog niet den drempel overschrijden,
Al roept me een stem in 't ruischen van den wind,
Al ben ik moe van 't lange levenslijden,
Ik deins terug gelijk een schroomvol kind.
Ik mág niet - dáarom durf ik niet. Verbeiden
Moet ik nog - wat? - Aan 't leedvol leven bindt
Me een draad, die rekte - en scheurde niet, bij ('t scheiden
Van wien 'k in trouw en wanhoop heb bemind.
Strooit avondrood den vijverpias vol rozen,
'k Voel mij te moede of God wel zelf mij riep,
Den donkren drempel zie ik blauwe' en blozen,
Of, diep in 't water, héel de hemel sliep.
Maar 'k mág niet gaan vóor 't uur, door God verkozen,
God, die mijn smart, God, die mijn liefde schiep.
| |
| |
IX.
Waarom ik blijf dit vreugdloos leven dragen,
Dat, zwaar en eenzaam, héel geen leven is,
Maar stâge pijn van hongerbleek gemis,
Waarom ik niet dien éenen stap durf wagen
Om 't wég te werpen in de duisternis
Van 't vijverzwart - zijn de oude Bijbelsagen
Van 't Vuur, dat niet wordt uitgebluscht, van 't knagen
Des Worms voor mij nog vol beduidenis?
Neen, doch uw ziel, die wil ik niet belasten
Met déze doodzonde en dit zelfverwijt.
Nog liever laat mijn kreunend hart ik vasten
En wacht den morgen, de oogen slaaploos-wijd
En voel vergeefs mijn leege handen tasten
Naar wien 'k verloor voor leve' en eeuwigheid.
| |
| |
X.
Ik hoorde een noodkreet in den zomernacht.
O 't was die eens mijn hart zoo lieve stem,
Die 'k moet vergeten leeren, o van hem,
Die mij verliet drong tot mij door die klacht.
Neen, schrei niet zoo! 't bezeert mijn ziel, omklem
Zoo woest van wroeging niet je peluw! 'k zag 't
Van verre. - O zeg, herdenk je nu hoe zacht
Mijn hand is, hoe ik wilde wanhoop tem?
Wen dageraad den hemel weer beroost,
Vergeet je wel hoe kreet je ziel haar pijn.
Dan zoek je in waan van nieuwe liefde troost
En triomfeert, wijl thans wij vreemden zijn.
Geef vrij maar weg wat mij was waardeloost,
Vlucht waar je wil - je ziel blijft eeuwig mijn.
|
|