De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
[Derde deel]De vreemde heerschers.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
jaar, die op de papkinders paste...! 't was nou mooi geweest. Hij had een oud stuk baai in reepen gesneden en daarmee zijn holsblok aan den zieken voet vastgezwachteld. En nu sjouwde hij halsstarrig en verbeten den hobbeligen keiweg langs; zijn forsche, magere kop, als weer een knarsing door zijn pezen vlijmde, kromp telkens saam in een pijnlijk optrekken van het jukbeen, en zijn oogen verschoten onder de zware, zwarte brauwen. ‘Maledètto!’ schold hij woedend, binnensmonds. Wijd, klaarblauw, stond de ijl-warme Maartmiddag over de geweldige bruin-naakte woudhellingen van den Bigorio. Het grijze dorp, een eind reeds beneden hem nu, lag op zijn kleine hoogvlakte hoog boven het meer, als in een dal-kom toch, tusschen de ruige verrijzingen der berg-gevaarten in een halven kring rondom. Het was alles nog ros van winterschheid; weerszijden den matig stijgenden weg, links er beneden en rechts er boven, op den berm, lagen de nog onbebouwde reepen akkerland, gescheiden door greppels en kale wijngaardhagen; maar hier en daar vlakten al blauw-groen een paar lapjes rogge, en op beschutte plekken, in het hooiig-verdorde gras tegen een kastanje-tronk, of tusschen de spleten van een los-gestapeld muurtje, fleurden de heldergroene pollen der primula's met de plukjes teêre, gele bloemen daaruit op. Doch weldra zwenkte het pad van de akkerlanden weg, steeg steiler door wouden, waar op den zuiver-glooienden gras-grond, wijd verspreid, de zwarte laaggetakte kastanjelaren stonden; wouden, die in den zomer, als er pas gemaaid was, parken geleken. Dan nam de keienweg een einde, verliep in een rotspad; het ruime bosch had uit; de streek werd woester; laag struikgewas drong van weerszijden op, met sliertende braamstekels versperd. Die hingen, nog dofgroen beblaârd sinds den herfst, door het bloote eikstruweel; doch frischpaars scholen daaronder de vroege leverbloemetjes in hun metalig rood-groen loof, en nu en dan schoot er een ritseling tusschen de rulle eike-schrompels: een hagedis, door de zon gewekt. Stil was de azuren dag. De koeien en geiten waren nog op stal. Ver over de bergen, in de diepte, was er alleen het eentonig klepelen van een kerkklok, zwijgend opeens met een | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
luideren slag. En in de ijlere stilte die toen openviel, werd er gehoord, vanuit de woudverschieten den Bigorio omhoog, een tikken als het regelmatig getik van een specht aan hollen boomstam, veel malen van de bergwanden zacht herhaald... Als Anselmo de breede kiezelbedding van den Vedeggio was overgestoken - droog lag de bergstroom en glinsterig bestoven, of er nooit een straaltje sijpelde tusschen die rotsplaten, her en der versmeten - zette hij zich een wijl te rusten. Door de windingen van den weg was hij weer recht tegenover het dorp geraakt. Een paar honderd meter was het nu onder hem, Cavarna, met zijn grijze daken op en door elkaar geschoven, een plat gewirwar van armelijke bouwsels, en even verder, aan den plateau-rand, een paar kleuriger huizen bij den kleinen, witten klokketoren, doorzichtig onder zijn leien koepeldakje. Daarachter, achter het dorp en achter de kerk, gloeide bewegeloos, zuiver blauw-groen met zijige spiegelingen en moireeringen daarover, een vak van het groote meer, dat aan den bergvoet spoelde, een zeshonderd meter diep. En hoogdal, dorp en meer, klein lagen ze gevat tusschen het van rondom aangolvend en machtiger doemend en ijler en steiler zich heffend gebergte: - links, de breed-neerstaande uitloopers van den Bigorio-zelf, waarachter weer de rotsen van Castello hun grillige steenmassa's uitkartelden tegen de lucht; rechts, onder den verren, gestrekten keten der Zwitsersche gletschers, in het Westen, - de top van den Monte Cavarna, die als een heuvel van de hoogvlakte opging en in zijn schaduwbochten nog de valige plekken droeg van sneeuw, een maand her gevallen; en aan den overkant van het meer de Monte Gordona en de San Christophoro, wier woeste Noorderflanken dik-wit besneeuwd nog waren, fel aan het bleekere luchtblauw. De plek waar hij rustte en dit uitzicht waren aan Anselmo zeer vertrouwd. Hij onderscheidde den zwarten sparreboom voor het huis van zijn tante, de klokken in de klokkegaten van den toren, en de kleine, witte kapel, die boven-op den Cavarna stond; hij onderscheidde ook, over het meer, vage stippen, die visschersbootjes uit Noranco waren, en hij zag aan de wijze waarop de wind met teêr-beslagen streken den glanzenden waterspiegel marmerde, dat er nog goed weer te wachten was... | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Vele zomers had hij, als knaap, in de grazige bochten die hier weerszijden den Vedeggio liggen, een deel van zijns vaders vee gehoed, en vele uren van den dag had hij toen op deze rotsplaten gezeten, blazende op zijn vlierfluit, en de dieren te drinken geleid aan de schaarsche bronnen, waar het water droppelt van de rotsen in den steenen trog. Het was juist deze plek en dit uitzicht, die Anselmo zich zijn drie jaren, dat hij in Amerika was, het meest en het liefst voor den geest haalde; en nooit had hij daar, in den vreemde, te midden van den walm der steden en de pulverende bouwterreinen, deze herinnering kunnen oproepen, of een knauwend heimwee was hem naar de keel gedrongen en had hem gansch ongelukkig gemaakt. En nu kon hij op deze plek niet zitten, of het hervinden van die oude herinnering bracht hem met feller spijt nog en verlangen dan anders het goede, verre land in de gedachte, waar zooveel te verdienen viel en waar hij vrij en zijn eigen baas was!... zijn twee broers, Marco en Antonio, die zaten er nu al zeven jaar!... die werkten er zich rijk... die wisten hun leven beter in te richten... ‘Maledètto’, vloekte hij nog eens, en een donkere vlam schoot door zijn diepe, zwarte oogen. ‘Of zijn ze bang te moeten dienen?’ smaalde hij bij zichzelven, in een hang om kwaad te denken van de twee die hij benijdde; ‘bah! als ze veertig jaar zijn en buiten schot, dan komen ze wel eens afzetten!’ - En met een zwarte vreugde dacht hij aan den zotten tijd, voor hij naar Amerika trok, de twee rauwe, lollige jaren, dat hij in zijn soldatenpakje door Milaan had gezwalkt. ‘Córpo di Christo!’ meesmuilde hij. Dan, als zijn voet door het rusten branderig-zwaar en stram ging aanvoelen, zag hij haastig het verband na, wond nog een tweede reep baai, die hij in zijn zak had meegenomen, met overleg rond den gekwetsten enkel, en vervolgde zijn weg. Hij liep nu lichter over den murwen grond van een hoog en wijd beukenbosch, waar 's zomers, tusschen de eeuwenoude stammen, in koele schaduw de honderden geiten weiden; wat later, tusschen laag gestruikte, begon weer het rotspad. En toen hij daar aan den ingang andermaal zich te rusten zette, zag hij, op een afstand, zijn vrouw onder een hoogge- | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
stapelden rugkorf houtblokken stil-tredend naar beneden komen. Zij liep barvoets, droeg haar klotsen bij de roode leerstukjes in de hand; de paars-gebloemde hoofddoek was haar, bij 't gebogen-gaan onder de vracht, schuin over de eene slaap gezakt; haar bleeke gezicht was klam bezweet. ‘Wat ís ze leelijk’, dacht Anselmo en hij wendde het hoofd af, tot het zachte pletsen der bloote voeten tot vlak bij hem was genaderd. De vrouw stond tegenover hem stil, steunde haar rugkorf op den lagen steenwal, die hier langs het pad liep; het rietwerk kraakte; hoorbaar ging haar adem. Zij trok den hoofddoek recht, verschoof op den schouder het lijfgoed, of iets haar daar pijnde. ‘Kon je zoover loopen?’ zei ze, zonder verbazing of meêlij. Anselmo zweeg norsch ten antwoord. ‘Waar hakken ze vandaag?’ vroeg hij dan. ‘Bij de casupola’, zei de vrouw. Hij knikte omhoog. De casupola was de zomerstal voor hun vee; tot daar daalde de laagste hoek van hun boschgronden; hij had nog maar tien minuten te gaan en dat verheugde hem. Toch bleef hij barsch voor zich uitkijken. De vrouw boog het lijf, schikte zich de teenen draagbanden over de schouders, en met een ruk van haar armen en lenden, heesch zij zich de zware ‘gerla’ van het steenwalletje weer op den rug. Zij zei niets meer, ging door. Anselmo zag haar na, zooals zij met haar vaalgrijze, sluike rokken, onder den opgestapelden rugkorf uit, en met haar onzekeren, deemoedigen gang de rotshobbelingen omlaag schreed. - Christo! wat ze leelijk was, dacht hij verachtelijk. Dan, als hij den bijna topzwaren houtlast gewaar werd, die boven den hoogen korfrand uit, bij elken wat wankelen stap te kantelen dreigde, stond hij plots recht, had haar met een paar groote, hinkende sprongen ingehaald. ‘Sta stil!’ beval hij;... ‘buk!’ De vrouw, als een zachtaardig lastdier, boog de knie, tastte met de teenen der andere voet naar een steunpunt, zeeg dan langzaam en stram, roerloos balanceerend haar geweldige vracht, met díe knie op den grond... | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Anselmo keurde de lading, gooide nijdig wat groote blokken terzijde, verschikte de kleinere, die onder in het nauw der korf staken, stapelde de rest weder op; één knoestig stuk wortel, dat de andere verhinderd had zich in evenwicht te voegen, liet hij liggen. ‘Wie heeft het zoo geladen?’ vroeg hij. ‘Ik zelf’, zei de vrouw, ‘...en Carolina.’ Anselmo lachte met een korten, ruwen lach. En zonder meer aandacht te geven aan hoe de vrouw langzaam weer en roerloos balanceerend, uit haar moeizame lastdier-houding het stramme lijf omhoog hief, ging hij het wortelblok in de struiken steken, waar hij het op den terugweg straks vinden zou, en stapte het pad op naar de casupola. Een hoonende bitterheid was in zijn hart en een walg van alles; voor de duizendste maal vroeg hij zich af, waarom hij toch ooit in dit land was teruggekeerd, en waarvoor hij er bleef... Als hij nog een vijftig meter gestegen was, en al ijler de stilte daalde van het hooggebergte, hoorde hij weer, als een echoënd vogelsneb-tikken aan hollen boomstam, een gedempt geklop uit de woudverten opklinken. En bij een scherpe wending van het pad om een vooruitstekenden rotswand heen, kwam het plots helder hem tegen, het hakken en beuken van bijlen en kapmessen op hard hout; wijd-zacht galmde het terug van verwijderde hellingen... en ook van hooger-weg, en van verder, voeren nog andere afzonderlijke klop-geruchten met de waaiingen van den fijnen bergwind aan. Anselmo onderscheidde ze alle; er werd veel hout geveld op den Bigorio in die dagen, want de winter was hard geweest en lang, en alle zolders raakten leeg. Veel monterder plots, dwong hij zijn pijnlijken voet tot sneller gaan; zijn geheele wezen was opgeklaard; hij verlangde heftig boven te zijn, bij de zijnen, te midden van 't werk. Reeds schemerde de casupola door de struiken, de open schuur op zijn grauw-steenen pijlers, met den veestal daarachter en den lagen bijbouw, waar des zomers de boter gemaakt werd en de kaas, en waar de slaapplaats was voor den herder. Hooge boomen bewaakten de hut; het was de voorsprong | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
van het uitgestrekte beukenbosch, dat al sinds onheuglijke tijden toebehoorde aan hun geslacht. Hier, in den zonnigen woudhal, was het een druk en bont beweeg van werkende mannen; twee reuzestammen lagen er geveld en overal hoogden de stapels blokken en de mijten van rijze-bossels; daarachter versprongen de kleurigheden van twee kinderen, die elkaar nazaten in 't struweel. Met een schreeuw als van een woudbeest kwam de kreupelgaande man plots naar voren geschoten van achter de casupola; zijn kapmes schampte in de zon; naast zijn vader en zijn broer en zijn grootvader stond hij, en zijn heftige houwen kerfden in koor met de hunne! ‘Anselmo!... eh! Anselmo...’ riep men verrast. Even maar, van het werk-geweld op, keek men naar hem. Men keek naar zijn been... maar hij was er... daar stond hij... hij werkte mee... en zij vroegen niet meer. Met daverende slagen hieuwen en kloofden de mannen den boom, dien zij des morgens hadden omvergehaald. En ieder wrocht naar zijn krachten. De vader, Ambrogio, een kerel zelf als een beuketronk, met het borstelige haarzwart dicht en glimmend als een beverpels boven zijn roekeloos voorhoofd en in zijn stoeren, naakten nek, worstelde met het ijzerhard wortelblok; hij brijzelde de knoesten en mokerde zijn wig tusschen de naden, dat de splinters vlogen naar allen kant. Met een bedaard geweld dreef de grootvader zijn bijlslagen in het hout van den stam. Als er een blok vaneen spleet, zette hij de bleekroode kousevoeten schrap en wrikte met een paar wringende rukken van zijn dichtbehaarde, knokige knuisten de laatste taaie vezels los uit het hart van den boom. Marco was vijf en zeventig jaar; onderuit de warrig-grauwe lokken langs zijn slapen viel hem zijn baard als een zware grijze bef halfweg de borst, waar de donkerder lijfsruigte kroesde in het openstaande hemd; hij was harig als een oude baviaan, maar zijn gezicht, met de stil treurende oogen, had een uitdrukking van zachtaardige standvastigheid. Riccardo, naast hem, een jongen van zestien, mager en als uit zijn kracht gegroeid, maar die kon werken gelijk een smid, kapte de takken of het een spel was. ‘Hei! op zij!’ schreeuwde Anselmo, en schonkiger, peziger | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
nog dan zijn vader, drong hij dien eensklaps van zijn plaats en met een fellen mik van zijn beitel en één razenden slag daarop, kliefde hij den grooten wortelklomp tot aan den grond in twee parten vaneen. ‘Sacramento!’ vloekte Ambrogio, maar in zijn diepe, donkere oogen glom het welgevallig. Anselmo liet zijn zieke been op den boomstam rusten en lachte zuur-zoet. Even verder het bosch in, waar men gister had gehakt, waren zijn zuster Carolina en zijn tante Aurelia bezig hare rugkorven te vullen; en door den rossen struikenschemer lieten zich glijden en doken weer òp twee slanke, lenige meisjes in roode en wijnmoerpaarse kleêren, twee kinderen van Genoveffa, de andere zuster van zijn vader; als tijgerkatten slopen zij door het heesterhout... uit de verte zag men soms de groote, zwarte oogen glanzen en de fijne, witte tandenstreep lachen in de matbleeke en smalle ovalen der gezichten. Als Aurelia ze riep, om haar de blokken te helpen aandragen, waren zij plots, de helling omlaag, verdwenen; de grootvader knipte eens met zijn dichtoverschaduwde oogen. Anselmo, die in het overzeesche land vele vrouwen had gezien, wist wel, dat zijn tante Aurelia zeer oud leek en afgeleefd was voor haar veertig jaren; maar zij had een waardigheid van houding en een gebiedendheid van gelaat, als hij alleen onder de vrouwen uit zijn eigen streken kende. En toen hij haar wat later zag aankomen met haar statig-gezwinden pas, nauwelijks gebogen onder de houtvracht, door touwen op haar draagkorf saamgesjord en een eind nog uitstekend boven het hoofd, - en achter haar aan, wiegloopend op haar sterke jonge leden, zijn zuster Carolina, de mooiste meid van den Monte Cavarna, donkerblond, blozend en blank, en vol van vormen, zooals ook zijn moeder nog was, - toen voelde Anselmo weer, dat hij nooit hier vandaan zou gaan, dat elke vezel van zijn wezen als vergroeid was met alles van dit land en zijn geslacht, en dat hij het heimwee daarginder voor een tweede maal niet zou verduren kunnen. Met loomer slagen viel zijn bijl op het hout; zijn been stak en gloeide; maar nog feller stak het eeuwige weifelen in zijn hart en hij dacht met haat aan de vrouw, die nu in hun huis haar korf zou ontladen en de blokken keuren en berekenen, hoeveel zij meekregen van den vel. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Maar als hij zijn zuster nog even haar korf zag neerzetten tegen een pijler der casupola, om uit haar rokzoom een disteltak te plukken, en hij bemerkte dat zij haar gerla enkel vol luchtig rijzenhout had gewrongen, greep hij een geweldigen wortelknoest, en ophinkend en met moeite omhoogmikkend, zwaaide hij het blok en deed het midden op den mutsaard ploffen, waar het, met veel kraken en knisteren der takkebossen, half in de diepte der korf verdween. ‘Daar.... dier!’ schold hij, ‘draag dat voor je schoonzuster!’ Carolina trok spottend de schouders op. ‘Goed... goed’, lachte ze, en gooide haar malschen kop, diepblozend van het bukken, eigenzinnig in den nek. Zij droeg een steenrooden hoofddoek met witte ruiten, dien zij als een tulband om haar dikke haar had gewonden. Dan, zonder veel drukte, heesch zij zich de gerla op den stevigen rug, en stapte even lenig en wiegend met haar verzwaarden last den weg af naar huis. Zonder spreken werkten de vier mannen voort aan het vermeesteren, blok bij blok, van den gevallen beuk. Van de wrattige wortelstukken groeide er een meterhooge hoop; de takken en twijgen bond Riccardo in bussels, en als een borstwering stapelde hij de gehouwen blokken achter hen op. Wat later kwam de tweede zuster van Ambrogio, Genoveffa, met haar ledigen korf boven. Dit was de vierde maal dat zij dien dag den tocht van het dorp naar de casupola maakte; straks zou zij voor de vierde maal haar vijftig kilo hout naar beneden dragen. Voorzichtig schoof zij zich de draagbanden van de schouders, zette zich op haar hurken tegen den schuurmuur te rusten. Vaag staarde zij voor zich uit naar waar reeds de zon de verre bergkammen in glans deed vernevelen. Zij zat daar als een beeld aan een kerkportaal. Haar gelaat was nog verweerder en vergeelder dan dat van Aurelia, maar nog statiger tevens, met den langen, fijn-sterken neus en met de zuiver-strakke jukbeenderen boven de holen der weggeteerde wangen. Haar oogen waren vol smeulenden trots en haar mond stond naar de trillend-nerveuze en hooghartige heftigheid, die zeker, al was het na weken ook, elken vermeenden smaad beantwoorden kwam. Ook op deze tante was Anselmo zeer gesteld, en meer | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
nog dan om haarzelve alleen, om haar gezin, haar bijna tè gesloten en tè onbuigzamen man en haar drie prachtige kinderen, de blonde oudste en de twee andere, donker als de meisjes uit het zuiden van het land. Hij zag rond, waar die twee gebleven konden zijn...; toen hun tante Aurelia was heen gegaan, waren zij uit het kreupelhout omzichtig spiedend te voorschijn geslopen, hadden dan, lachend en speelsch als twee jonge honden, tegen een houtmijt in de zon tamme kastanjes zitten knappen - de Bigorio lag er nog vol van -. Nu hoorde hij ze giechelen aan de helling. Als de moeder riep, was het plots uit; een dorreblader-geritsel, een gekraak van doode twijgen, alsof er een haas door het hout vluchtte, en zij waren weg. Even had Genoveffa in haar broeiend-vermoeide oogen een zwarten glimp van opstekende drift, en haar lippen sloten onheilspellend opeen. Dan rees zij overeind en ging achter den gevelden boom de blokken halen om haar korf te vullen. Anselmo hielp haar, doch hij hinkte zoo, dat men riep, hij zou toch blijven en Riccardo laten draven. Ambrogio wees het deel aan, dat zij nemen kon; hij knipte het koperen deksel open van zijn koehoorn, die met een kettinkje bengelde aan zijn broekriem, en maakte krapjes op een papierstrook. Nadat de gerla was volgeladen en Riccardo die hield om bij het ophijschen te helpen, knoopte haastig nog Genoveffa haar kleêren los... tastte om iets op te trekken... haar hals en borst en schouders waren beenig en bruin als van oud gebeeldhouwd hout; midden daarover liepen eeltige striemen, die het jarenlange schuren en dringen der teenen draagbanden daar had gewrocht; er waren daartusschen ook kleine bruinige vlekken van geheelde wonden, en op de scherpe kammen van het sleutelbeen schrijnden fel de twee versch-lichtroode plekken, die de moeizame tochten der laatste dagen er uitgevreten hadden. Als zij, van onder den oksel, waar het heengeschoven was, het beschermende kussentje op de pijnlijke plaats had gelegd, sjorde zij zich den rugkorf aan, en met haar nog zekerder en nog statiger stap dan Aurelia, verliet zij den houthak. Op een manslengte stam na was de boom nu gekorven. Ambrogio schikte de blokken op afzonderlijke stapels en hij noemde de namen: twee parten voor Genoveffa en Piètro, | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
twee parten voor Anselmo en Èlena, drie parten voor Stèphano en Aurelia, waar de overgrootmoeder in huis leefde. Dan ging hij nog rondzien naar wat zij de dagen daarop konden vellen. ‘Laat de winters maar koud zijn’, zei de grootvader, ‘wij hebben twintig quintalen gehakt in drie dagen.’ ‘En zooveel nog!... zooveel nog!’ zei hij, en zijn armzwaai omvaâmde al het kostlijke boschland, dat hij tegen den bergflank hun domein wist: ‘al de schuren van Cavarna zouden wij vol kunnen laden... en nog zou er bosch van de Muzzo's op den Bigorio staan.’ Anselmo's hart zwol van een duistere vreugde; steunend met zijn gekwetsten voet op den boomtronk, staarde hij door het verschaduwend boschverschiet naar de gloed-overdampte, verre Wester-toppen, en naar de zon-gouden bergen in het Oosten, over het meer. Door de machtwoorden van den grootvader heen, scheen het hem even of gansch die guldene wereld van hen was. Hij dacht aan het vee in hun stallen, aan de brons-bruine en roomkleurige koeien met de sierlijke, laag-gebogen horens, aan de twee naakt-oogige stieren, en aan het fijne geiten-volk zoo wakker en teêr, met den vervaarlijken, grilligen bok. - O, zij waren rijk, al leefden zij als daglooners; zij waren rijker dan de meeste Cavarners... maar zij waren het toch van het geld uit Amerika; de bosschen mochten van zijn grootvader zijn, maar al het vee, dat hadden zij gekocht van het goud, den grooten buidel van dertig jaar her, toen zijn twee ongetrouwd gestorven ooms tezaam met den jongen Ambrogio uit Amerika waren teruggekeerd. - Amerika! altijd Amerika!... en hoe was het dan toch, dat de vreemdelingen, die beneden, in Bellano en Montagnola, alles verpestten, bij zwermen neerstreken in hùn land, om er rijk te worden? De Duitsche koopman, die de Villa Viani van de Contessa Margherita had ingenomen, was de bezitter van half den Cavarna... Hoe was dat toch? Wat deden zij toch, die vreemden? Hij keerde zich af, greep zijn bijl. Achter hem, door de schaarsche stammen, zag hij omhoog, in helle avondzon, den Bigorio, de steile, nog bruin-groenige hellingen der berg-weiden, die in weinige gladde vouwen opglooiden tot den simpelen top. | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
- Dezen zomer ging hij weer met de kudden naar boven; hij zag zich, als het jaar na zijn terugkomst, drie maanden lang hier op de alpen, alleen met de lucht en den wind en de geurige kruiden, het klokjesgespoel der grazende dieren en het werk dat altijd drong;... bij rijen lagen de kaasjes te drogen op de rekken, de boter geelde in de ton;... 's morgens en 's avonds kwam men hem helpen, de melk en den zuivel halen en hem zijn eten brengen. Hij voelde dat dit de heerlijkste tijd van zijn leven was geweest. De twee jaren daarop had hij telkens, door de geboorte van een kind, voor 't eigen landwerk beneden alleen gestaan, en was zijn vader zelf naar boven getogen. Werktuigelijk vielen nog, in beurtslag, zijn bijlhouwen en die van Marco op het laatste blok van den boomstomp. Riccardo was verdwenen; maar een luider lachen en vluchten in het hout verried wel, waar hij gebleven was. Ambrogio riep, dat men morgen hooger, bij den waterval, de jonge beuken zou dunnen; en hij bleef een wijl toekijken, hoe de twee nog sloofden op de laatste steenige kwasten van den stam. Dan gooide hij den zwart wollen jekker, dien hij tot nog toe had aangehad, uit, en als in een duizeling van werkwoede ging hij op zijn eentje een paar driejaarsboompjes bij den wortel staan omhakken. Toen kwam Èlena, Anselmo's vrouw, met haar ledigen draagkorf boven. Zij had, zoodra zij niet meer alleen met haar man, doch met anderen was, een klein-knusse wijze van veel vertellen, met iets kinderlijks in haar toon en in haar woordkeus, dat haar bij Ambrogio en bij Marco wel geliefd maakte. Naast haar korf zette zij zich dicht bij den grootvader in het gras, en met haar hooge, vogelige stem begon zij aanstonds een verhaal over wat er thuis met de kleine Luigina gebeurd was. Haar mond, als zij zoo sprak, werd vocht en frisch in een lieve bewegelijkheid, en een snelle gloed kwam hoog op haar wangen geschoten, onder de zacht-grijze oogen, die lachten. Zij zag beurtelings haar schoonvader en den ouden Marco aan; doch zij vermeed in de richting van haar man te kijken. Die stond maar balsturig zijn bijl te wetten: dat vervloekte, zoete geteem, daar had zij hèm ook mee gevangen indertijd; | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
en nu zat hij met een gezin dat hij verwenschte..... Doch als Marco een goedig-gullen lach had als antwoord op het verhaal en dan zeide, dat de kleine Luigina wel een buitengewoon schrander kind voor haar twintig maanden was, klaarde zijn gezicht toch even bij en hij grimlachte, stroef bedwongen, of hij meer lachen mòest dan wilde. Toen even later op het pad, dat achter de struiken aan hun casupola voorbijging, een gerucht van stijgende voetstappen klonk en men luisterde, had de jonge vrouw dadelijk een nieuwe historie: - het was haar oom, de sindaco... zij was hem bij den Vedeggio achterop gekomen, en zij was een eind met hem meegewandeld... maar hij ging zoo langzaam... Met de verwonderde droomerigheid, die haar eigen plach te zijn, vertelde zij voort: - zijn vrouw was als altoos te laat... en die moest hem nog inhalen... bij iedere drie stappen keek hij om... zij gingen langs den Sasso Rosso naar Puria, zij hadden bericht uit Amerika gekregen... een brief van hun zoon... hij kwam thuis, Anastasio, met een neef uit Puria... zij hadden héél veel verdiend.... Zij praatte met een àl stiller stem, alsof het verhaal, dat zij deed, haar gedachten ver weg voerde. Zij zelve kwam ook uit Puria. Maar over de groep mannen was een plotselinge vervaardheid gegaan, gelijk een rukwind gaat over stil water. Ambrogio, als een gestoken stier, had den geweldigen kop gefronst: - ‘Vooruit! vooruit!’ schreeuwde hij, en hij greep zijn hak, die een oogenblik gerust had, en met felle houwen klievend het hout tot in het merg, vocht zijn kwade kracht om een uitweg. Marco zag plots veel ouder, zooals ouden doen, die van een schok bekomen; zijn troebele, diep overschaduwde oogen keken de jonge vrouw verwijtend aan. Maar Anselmo, met een hoogrood voorhoofd, stoof woedend op en schold haar: ‘Brutta!’ De vrouw, zacht verbaasd, als wakker wordend, knipte verscheidene malen met de fijne oogleden; - er was in die beweging iets, dat denken deed aan het beven van een gevangen vogel... dan lachte zij vaag als een verontschuldiging, kwam op en ging gedwee haar korf vullen. | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Bij den ingang van het kreupelbosch was Riccardo, met de twee kinderen achter zich. Hij scheen geluisterd te hebben; zijn jonge mond stond even open als in een al-vergeten aandacht, en in zijn oogen lichtte een gloed, iets van verlangen en van een wil tegelijk. Het kleinste meisje, van een vluchtigen ernst, schoot in een nieuwen hijglach uit, waarmee ze het spel wou voortdwingen, gaf de andere een duw en ging, achterna-gerénd, aan den haal. ‘Delphina!’ riep Riccardo hard, ‘Amelia!... hier! wij spelen niet meer.’ Dàt was de kanker in het leven van den trotschen Ambrogio en den ouden Marco Muzzo: - de twee jonge mooie zonen van Ambrogio, de twee tusschen Anselmo en Riccardo in, die als zoovele jongelieden uit hun land naar Amerika waren getrokken, - maar die niet wederkeerden. Ieder jaar togen er kameraden, aankomende knapen vaak, weg uit Cavarna, metselaars allen - en de metselaars uit deze streken zijn overal zeker, werk te vinden - zij togen naar Zwitserland, naar Frankrijk, naar Amerika 't meest; en ieder jaar kwamen er terug. Zij kwamen weerom met een vetten spaarbuidel, zij kochten zich grond in Cavarna, in Pambio, in Noranco, zij bouwden zich een huis en huwden. Ambrogio zelf was een der eersten geweest, die naar Amerika was gereisd, om met een zak vol gouden schijven, als een man van gezag, zijn dorp weer te betreden. Maar Marco en Antonio Muzzo waren nog steeds in het verre land; en zij waren niet enkel metselaar meer; zij schenen er eigen zaken te drijven, kleine bouwondernemingen... zij hadden er ook land gekocht... Het was in Cavarna slechts eenmaal gebeurd, dat een man niet terug kwam; doch in Noranco en Montagnola, aan den meer-oever, waar een lichtzinniger volk woont, meerdere keeren... Gingen ook Marco en Antonio er blijven?... Sinds zeven jaren waren zij weg... en Marco's tijd, dat hij nog góedschiks onder dienst kon, was dit voorjaar verstreken... De ongenaakbare Ambrogio, zijn nog ongenaakbaarder vrouw, de mooie Luigia, de machtigste menschen uit Cavarna, en Marco, de oudste patriciër uit de geheele streek, zij wisten zich in hun harten plots kleiner en minder dan één der anderen, wanneer deze wreede breuk in het aartsvaderlijk | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
ras der Muzzo's hunne gedachten kwam verbitteren. En méér nog dan Ambrogio, die allereerst den smaad voelde voor zijn gezin, leed Marco, die zich voelde het hoofd van het geslacht. Van zijn negen kinderen had hij er maar drie volwassen en getrouwd gezien: Genoveffa, maar Geneveffa zelf waren, de eerste jaren van haar huwelijk, de zoontjes gestorven, en zij had enkel drie meisjes overgehouden; - en Aurelia, maar Aurelia had een zoon, die, scheen het, moest boeten voor het drinken, dat zijn vader deed: Giuseppe, hij werkte in Zwitserland, er kwam van dien jongen niet veel terecht. Marco's oudste, Ambrogio, met zijn vier zonen, dat was de roem van zijn oude leven geweest. En meer dan Anselmo, die jaren een ziekelijk kind had geschenen, eenzelvig en achterhoudend, was de tweede zoon de trots zijner dagen geworden, zijn naamgenoot, de jonge, mooie Marco; op zijn zestiende jaar, toen hij zoo oud was als nu Riccardo, een kerel al, forsch-gewelfd van borst en spieren, leek hij negentien, - en op zijn negentiende, toen hij vertrok, was hij een prachtstuk van een volwassen man, met oogen als lichte karbonkels, die keken zoo frank en zoo sterk, of hij de gebieder van Cavarna was; en zijn vuurroode mond, wat spottend en wreed onder de fijne zwarte knevels, die scheen een prachtig geslacht te beloven bij de mooiste vrouw uit den omtrek. Antonio was blonder en bescheidener geweest, en meer gesloten, als Anselmo.
Toen Elena, zonder dat de mannen meer naar haar om hadden gezien, met haar vollen rugkorf was heengegaan, werd er nog een korte wijl gearbeid, maar zonder lust. En weldra zweeg het vlijmen der kapmessen in het hout. ‘De zon zal ondergaan,’ zei Marco verdrietig, ‘het wordt tijd.’ In die vroege lente was, voor het dorp Cavarna, om vijf uur reeds de zonbol achter den hoogen San Leonardo weggezakt. Zij werkten nog in het gouden schijnsel; maar zienderoogen kroop de paarse avondschaduw tegen de berghelling omhoog en zou hen weldra bereiken... Riccardo, zoodra hij zijn grootvader aanstalten tot vertrek zag maken, kwam toegeloopen; 't was vreemd zooals deze | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
jongen aan Marco hing. Anselmo, voor den langen tocht terug, lei opnieuw de windsels om zijn zieken enkel. Ambrogio, barsch, riep dat men maar gaan zou; hij kwam wel... Doch juist verschenen te zamen Aurelia en Carolina, om nog de laatste vracht te halen voor dien dag. Men wachtte, hielp de vrouwen laden. Carolina, met haar kortswijlige wijze van spreken, had al gauw de triestheid die er dreef verjaagd. De twee kinderen, moe van het spelen, stonden zwijgend mee te lachen tegen een boom; de zwarte oogen van Delphina flonkten, haar dunne lippen glimpten fijn in het smal, gebruind gelaat. Allen te zamen gingen zij heen, de grootvader en Riccardo voorop; dan volgden de twee vrouwen onder haar hooggeladen hotten; Delphina met haar stillen tred, de kleine Amelia in een veerenden huppel, bleven hun terzij. Achteraan eindelijk kwam Anselmo, want hij wou niet, dat men zien zou, hoe hij moeite had met het loopen. In een kleurige rij trokken zij het grasland naast de casupola over, verdwenen dan omlaag in den schemer van het rotspad. De hooge baardstem van Riccardo klonk over en weer met Carolina's schellen roep. Maar boven hen, in het eenzaam woud, viel slag na slag verechoënd door de avond-stilte. Reeds was de roode na-branding van het verzonken zonlicht op alle bergtoppen gebluscht, en kwam de nachtschemer onder het geboomte duisteren, als nog Ambrogio den zwartenden woudhal vulde met zijn woest gerucht.
Op den thuisweg dacht hij bitter: - Anselmo was teruggekomen... Anselmo; maar wat hadden zij aan Anselmo? aan dezen broeier vol nukken en kwaadwilligheid? aan dezen vreemden mensch, waarvan zij-zelf bijwijlen niet begrijpen konden, dat hij hun zoon wàs... - Riccardo, zeker, van hem hielden zij, een vroolijke jongen, meegaand en ijverig; maar Riccardo was smal gebouwd en onvoordeelig van uitzicht... Riccardo had iets slungeligs dat geen van hun kinderen had gehad... En met een schok, een pijn, of in zijn diepste wezen plots een wonde te bloeden herbegon, zag hij zijn twee heerlijke zonen, Marco, en Antonio; Marco, donker als | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
hij-zelf, Antonio, blonder, als de moeder; Marco de mooiste toch, de fierste; Marco, die in zes slagen een jongen beukeboom velde, en die op zijn schouder een granietblok van zeventig kilo tot in den toren droeg... Hij haatte vaak hun Cavarna, omdat Marco er niet meer rondliep als de praal van zijn huis. - Sa, en nu kwam Anastasio van Taddeï terug... een bleeke, lange branie, die meer glad was dan dat hij merg had in zijn knokken... En braaf op tijd voor zijn militie... zoontje van den sindaco!... Hij aardde wat naar zijn vader, die 't óók nooit zoover had moeten brengen. Dat was nu zijn derde zoon, en de laatste, die keerde... - 's Zondags voor de mis op het kerkplein zou de ouwe met hem pronken; men zou hem verwelkomen en gelukwenschen, als 't bleek, dat hij veel geld won; en weken lang zou hij de kroegen van Cavarna onveilig maken. Ambrogio's hart hamerde met weeë pompen, als hij voorvoelde al den smaad, dien hij zou hebben te verkroppen, en zijn donkere vuist bracht hij voor zijn voorhoofd. De nacht was bijna geheel gevallen, toen hij Cavarna binnen kwam; flauw waarde de glans van de rijzende maan, en hoog aan de steile, duisterende gevels geelden de venstertjes onder het zware dak. Hij liep de nauwe, bochtige stegen, waar de luifels der huizen, boven de hooge houten balconnen, elkaar bijna raakten, zoodat het er overdag zelfs schemerig zag. In de vuile ‘Ostería della Posta’ hoorde hij zingen, hij hoorde het lallen van Stephano, Aurelia's man, die in zijn eigen herberg nooit dronk. - Voor het verlichte raam zat Anselmo, met zijn duister-toornigen blik voor zich uit te mokken. Ambrogio ging snel door. En toen hij het bleek-lichte pleintje betrad, waar aan het eind een steenen trappenbouwsel, onder de mede-stijgende pérgola, naar zijn hooggelegen woning voerde, - was daar de kleine Amelia nog aan het joelen met een troepje opgewonden kinderen. Hij gebaarde uit de verte, dat zij naar huis zou gaan... Dan eerst zag hij, dat de kinderen zoo rondsprongen om den vreemden mankpoot, die vlak onder zijn muren tegen twee aankomende jongens te preeken stond. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
‘Il zoppo...’ zei Ambrogio bij zichzelf met een groote minachting. Het was de oude, kreupele Duitscher, om wien al zooveel te doen was geweest in het dorp, omdat zij op alle eenzame plekken hem moedernaakt in de zon vonden braden, en die altijd den kinderen lekkers toestopte, dat zij van den pastoor niet mochten aannemen. - Wàs hij daar weer zijn schandetaal aan 't uitbraken over den God die in alles woont en den Duivel die niet bestaat, of zijn zotteklap over de verderfelijkheid van den wijn? De vreemdeling bemerkte Ambrogio, toen deze, bij de trap gekomen, de meisjes en jongens ter zijde duwde, die hem daar voor de voeten liepen. ‘Buona sera...!’ zei de Duitscher opdringerig-beleefd, en hij gooide den wijden mantel open, ten einde hoffelijk den flambard van zijn wit-omlokten, kalen schedel te lichten. Doch Ambrogio keek niet naar hem om, en groette evenmin. Onder het wingerd-latwerk, op het bordes, stond Luigia ongeduldig op den uitkijk. ‘Den ganschen dag heeft hij de straat verpest’, zei ze met afschuw, zich omwendend toen Ambrogio achter haar langs kwam; en over de borstwering buigend, riep zij nog eenmaal naar Amelia, dat die zich weg zou maken... ‘subito!... subito...!’ - Haar gebiedende stem joeg als een zweepslag over het zalvend vertoog van den Duitscher, dat zich verloor in het avondlijk kindergeroes. Zwijgend was Ambrogio in huis gegaan. | |||||||
Hoofdstuk II.Aan den rand van het plateau, waar steil beneden, twee duizend voet diep, het kopergroene meer lag, rees herderlijk en verweerd het kerkje van Cavarna. Van de meerzij, als men het rotsig bergpad opkwam, zag men omhoog een samenstel van oude witte muren, met kerkramen eerst, dan met de schamele vensters van een woonhuis, en midden daaruit òp de dunne vierkante toren, | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
heffend zijn klokken als in een rank en open tempeltje tegen de lucht. Aan den dorpskant bewaakte die toren een smalle kerkgevel van vier platte witte pilaren en vaalgroene hoofddeur; en rechthoekig daartegenaan was de kloosterlijke pastoorswoning, blauw-gepleisterd, met schaarsche en kleine ramen en een donker ingangspoortje. Stemmig stonden die twee bijeen aan het grazig boomen-plein, dat door een lage borstwering was omgeven. Een paar keien-trappen vol onkruid af, en aan de overzijde van het pad blokte de vierkante, grijze school. Het pad zelf, tusschen een paar lapjes graanland en groentebedden, liep recht toe op de ‘albergo’ van het oord. En met hun drieën, kerk en school en logement, stonden zij daar als de klare voorpost van het bergdorp, dat, even erachter, zijn duistere luifelstegen en zijn drekkige pleintjes met een pomp en een drinkbak voor het vee, tusschen en boven elkander schoof, naar de helling van den Bigorio toe. De albergo was een nieuw, lichtrood geverfd huis, met een pannendak en met twee ijzeren balkonnetjes op het meer. De eerste verdieping was daar een manshoogte boven den beganen grond; beneden waren de houtschuren en de kelders. Doch aan de achterzijde, naar het dorp gekeerd, bleek de gangdeur gelijk te zijn met den weg, die inmiddels onder het ombuigen gestegen was; en naast die deur zwartte een zwaar getralied venster. Daar school de koele, donkere keuken met haar groote open schouw en met de gedempte glimmingen van al het rood koper langs de muurrekken. Aan den achterwand schemerde de schraagtafel vol vuil gerei uit de gelagkamer naast-aan. En met den rug daartegen, op zijn tabouret, zat, dien Maart-ochtend, Massimo. Hij zat er alleen. Het huis was stil. Hij zat zoo maar wat te kijken. Zijn bloote jongensvoeten, sterk en lenig als van een woudlooper, hield hij om de hoogste stoelsport gekromd; hij had zijn beenen hoog opgetrokken en zijn armen om zijn knieën geslagen. Zijn schrielbleek, droomerig opgeheven gezicht begon te glimlachen. Er waren schoone beelden in zijn hoofd. Even, | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
bij den mond, en in den eenen ooghoek, kwam soms een zenuwtrekking, iets als een gewoontetje van zijn spieren, uit verlegenheid, als hij bij menschen was... En de in elkaar gevingerde handen nog vaster om zijn knieën sluitend, begon hij zachtjes te wiegen, vooruit, achteruit, als een gëankerd bootje op een deinend water. ‘Carmèla’, zei hij half luid; ‘Carmèla... Carmèla...’ met korte tusschenpoozen, wel tienmaal achtereen, alsof hij het grootste welgevallen had aan het uitspreken van dien naam. Het was de naam van zijn moeder. Dan zat hij weer stil, en nog verder en zoeter schenen zijne gedachten weg te dwalen. Maar plots, met een schrille waaksheid, wendde zijn hoofd terzij... Zijn ooren bewogen, zijn oogen luisterden. Hij had vreemde stemmen op de boccia-baan gehoord. Kletsklets! gingen zijn bloote voeten over de keukensteenen... hij was de gang al uit, de stoep af... Aan de overzijde van den weg had de ‘albergo’ zijn balspelbaan en het bijbouwtje met een terras, voor de bezoekers die buiten wilden verblijven. Een heel gezelschap wandelaars was daar aangekomen, Duitsche toeristen, die vanuit Bellano den Monte Cavarna bestegen. De mannen, in hun hemdsmouwen, de jas aan een bergstok over den schouder, schreeuwden dooreen, in de luidruchtige dwaasheid van een taal te spreken waarin zij een dozijn woorden kenden of maakten, riepen om: birra..! freddo...! fresco...! schokoladia...! De vrouwen woeien zich met haar zakdoeken koelte toe, vielen neer op het houten walletje langs de boccia-baan, waar een knoestige appelboom wat schimmige schaduw spreidde. De dag was heet voor midden Maart en de weg van Montagnola tot Carvarna steil en onbeschut. In zijn verkleurd hemd van roze en witte ruitjes, wijd open aan den mageren hals, en met zijn sluike lange-broek halfweg de bloote kuiten, stond Massi, op een kleinen afstand van de vreemden. Zijn bleeke gezicht, met de zachte bruine oogen, trok komiekig in allerlei rimpels van vermaak en verlegenheid en moeilijk verstaan. Men was rumoerig aan het overleggen. Als hij dan begre- | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
pen had, dat de mannen een flesch bier per hoofd verlangden, en de vrouwen, die niet drinken dorsten omdat er nog te stijgen viel, enkel een plak chocolade, maakte hij rechtsomkeert. Maar nauwlijks was hij de bocciabaan afgerend, of hij werd teruggeroepen. Men was nog rumoeriger aan het beraden. Massi, op zijn liceo in Bellano, leerde wel vreemde talen, maar hij kende er nog niet veel van, met zijn veertien jaar. De touristen echter begreep hij altijd; ze wilden allemaal hetzelfde; ze vroegen allemaal den weg naar den top, en ze wilden allemaal eten als ze van den top weer terug waren. Aan een oudachtig heer in een groen jagerspakje, die de aanvoerder van het gezelschap leek, deed hij dus zijn gewone vraag: ‘Mangiare?’, en met een ernstig gezicht en een oogje van verstandhouding maakte hij een mimiek van schransen. ‘No, no’, grapte de oude heer, ‘non così! con forchetta, nicht?’ Massimo grijnsde even, dorst toch niet goed, zei dan strakbeleefd: ‘Si signore.’ Toen hij nog even gewacht had, ging hij maar tot het tweede deel van de onderhandeling over: ‘Salame?’ vroeg hij weer, en hij lachte met een zoo overtuigde trekking van zijn eenen mondhoek omhoog, dat het oog daarboven zich bijna niet goed kon houden. Hij wist wel, dat de Duitschers altijd hun worst wouen. ‘Polenta?’ wierp hij dan op... ‘Pasta sciutta?’ Zijn voorhoofd trok klein bij elkaar in wel vijf, zes lange, diepe rimpels vol twijfelende afwachting. Hun Italiaansche eten lustten ze gemeenlijk niet. Ook bedacht hij, hoe weinig er in huis was aan vleeschwaren; sinds drie dagen waren de marktvrouwen niet naar de stad geweest. En in een klimmende verlegenheid voor al de paren oogen, die hij op zich gevestigd voelde, ging met een wonderlijke spalking van zijn neusgaten zijn wijde lach weer open: ‘Risotto?’ drong hij aan. Hij had zoo'n trouwhartig gezicht, dat het bij niemand opkwam, door die zotte grimassen voor den gek te worden gehouden. Zij lachten maar eens, en schenen plezier te hebben in zijn flodderhemd en zijn bloote beenen. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
En daar besloten zij dan toe: ‘risotto milanese’... en ‘salame’ na... In een gestrekten stap, als een clowntje uit een circus, haastte Massimo de boccia-baan af. Als er een vijandig-fel belletje ergens in het huis waarschuwend geringeld had, kwam hij dadelijk daarop alweer teruggedrost, zijn blad glazen in de hand en zijn flesschen onder den arm. Hij schikte stoelen rond een tafel bij het terrashuisje en repte zich voort om zijn moeder te zoeken. Een oogenblik later verliet een kleine, parmante vrouw de wasch-schuur even verder op den dorpsweg, en stak met haar emmertje linnengoed schuin de straat over. Het was een vrouwtje, stevig in 'r vleesch, met een blozend en rond, maar niet overvriendelijk gezicht, en pittig-bruine doch wat stuursche oogen. Het zwarte haar, dat lichtelijk te grijzen begon en een neiging tot kroezen had, was keurig strak gekamd. En haar zwarte kousen, met de hagelblanke hieltjes en teenstukken, spannend om de kleine voeten, staken in blankgeschuurde kloefjes met glimmend-zwarte leer-reepen over de wreef... Op die kloeven liep zij met kordaat-tikkende stapjes, vlug en niet gauw. Zij geleek zeer weinig op de vrouwen uit Cavarna. ‘Om twaalf uur... negen menschen... salame... en risotto...’ lichtte Massimo haar in, hoofdwijzend naar de boccia-baan. Hij volgde haar naar binnen. ‘Negen menschen!’ zei Carmela, met een gezicht of haar een groot onrecht werd aangedaan. Op haar rappe kloefjes begon zij de keuken rond te redderen. Haar voeten alleen hadden iets voortvarends; het postuur erboven bleef strak en van ingetoomde bewegingen. Zij keek heel zorgelijk. Zij bedacht, dat zij maar weinig vleesch in huis had, en als er eenmaal één gezelschap was gekomen, kwamen er zoo'n dag zeker meer, - dat ging altijd zoo! Zij hield niet van haar herberg, als vrouw alleen, maar zij wilde er toch de eer van ophouden, en zwijgzaam, met een hoofd vol overleggingen, ging zij in de gelagkamer achter de keuken, twee mannen, die daar aan een tafel neergevallen waren, hun liter wijn brengen. Bij den haard, op zijn tabouret, zat Massi weer en bespiedde | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
stil zijn moeders doening; er waren zoo dagen, dat dit zijn grootste genoegen scheen. Op de leeggeruimde schraagtafel zag hij haar klaarzetten wat zij zoo aanstonds voor het koken zou noodig hebben; zij deed het alles met een starre kalmte; hij zag haar de rijst met het napje uit den baal op het houten bord scheppen en er zorgvuldig de steenige korreltjes uitzoeken; hij zag haar de uien snipperen, waarbij zij zoo mal even huilen moest, en de kaas en saffraan uit de kast nemen.... Zij bezon zich telkens op een verzuim en zei: ‘poca testa... poca testa’ tegen zichzelf. Met een onverstoorbaar gezicht spuwde zij eens op den grond; zij deed dat als iets dat zoo hoort, zonder vertoon, keurig bijna; haar lippen sloten zich vast, en haar stille oogen keken zeer ernstig. Massi kende dat alles zoo goed en het vermaakte hem uitermate. Zijn zachte, donkere oogen waren vol van een innig welbehagen. Carmela voelde het wel, maar zij liet niets merken. Toen, op eens, brutaal en bedeesd tegelijk, stond kleine Amelia midden in de keuken, de oogen neêr en met een ingehouden lach dan òp, groot en zwart in haar mooi bruin gezichtje. Zij was den vorigen dag stil weggebleven, omdat zij naar het houthakken op den Bigorio was gaan kijken. Doch Carmela vroeg noch naar die afwezigheid, noch naar haar late komen nù; zij kende de grillen van het kind en dorst niet veel te zeggen. Uit de broodkist kreeg zij de homp, die er iederen morgen te verdienen viel, en zei alleen: ‘gauw water halen! via!’ ‘Buon giorno, Amelia’, kwam Massi met een goelijken knipoog. Het kind, dadelijk knabbelend op haar broodkorst, of de honger haar naar de albergo had gedreven, nam den koperen aker van den muurhaak en haastte met tjoepend hengselgerink en een vlug geplets van bloote voetjes heen. Massi keek haar na in de voordeur... Dan ging hij in de groote eetzaal, aan de overzijde van de gang, de tafel dekken voor het gezelschap, dat hij daar juist de helling van den Cavarna had zien afkomen. Hij deed het heel handig en vlug, met gestrekte drafjes van keuken naar zaal en met clownige sprongen, als hij een zoutvat of een karaf hoog uit de kast moest | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
krijgen. Hij trok onderwijl honderd malle gezichten, of hij een gansche bende menschen had op te vroolijken. Carmela stond boven haar blokkenvuur gebogen, waar, aan de ijzeren ketting, de zwart-berookte pot vol gele rijst en vleeschnat te borrelkoken hing. Met het achtereind van haar lepel, schepte zij zich een korrel of wat, blies, en, haar stille oogen turend in een verte waar zij de bevindingen van haar tong terug scheen te vinden, proefde zij met aandachtige smakjes. En toen de gasten, nog heeter en blakender van den tocht naar den top, de albergo met hun vreemdsprakige luidruchtigheid hadden overstroomd, in de keuken waren geloopen om hun handen te wasschen, in den tuin, om naar violen te zoeken die er niet stonden, en tot zelfs de tweede verdieping onveilig maakten, om daar van de balconnetjes ‘die aussicht’ te bewonderen, - en Carmela, àl strakker en stuurscher, de salame sneed en over een schotel spreidde, - verscheen er een nieuw gezelschap van twee heeren en twee jonge meisjes.... ‘Natuurlijk’, zei Carmela, fataal. Doch dat bezoek viel mee. 't Waren landslui... zakelijk bestelden zij een ‘polentone’... met wat vleesch, als er was... en anders met melk. En terwijl Massi, in zijn potsige rapheid, met de diepe borden vol dampende risotto holde, rende met de geraspte kaas en met den wijn en met het schoone bord, dat men nog vroeg, de salame-schotel opdiende en inmiddels de tweede tafel van de eetzaal dekte - hij had het druk als een neger, het zweet parelde hem op het voorhoofd, en als ze hem wat vroegen, trok hij een zot-bedrukt en verschrikt gezicht, dat iedereen deed lachen -, hing Carmela in een starre gelatenheid haar polenta-emmer vol water aan de ketting boven het houtvuur. ‘Tjingelingeling’ ging het nijdige kelder-belletje: ze hadden Massi om selzerwater bij den wijn gevraagd; hij kwam in de keuken vertellen, dat de voorraad op was... hij moest naar den grooten kelder aan de boccia-baan. Uit een kastje, dat zij ook eerst open moest sluiten, kreeg Carmela een sleutel als van een gevangenispoort... Zij had die, kort na haar mans dood, op haar ‘cantine’ laten maken, uit angst, dat achter elk zwakker slot haar zware | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
vaten, waarin zij vijf, zesduizend liter wijn had, niet veilig zouden zijn.... ‘Linglingling’ ging even later, langzamer en gewichtiger, een andere schel, aan den overkant der straat. Daarna moest Massi nog een derde sleutel hebben: de Duitschers wilden ‘ansichten’ koopen, van het dorp en van den top. En juist had Carmela haar napvol gouden maïsmeel in het bellenspattende water gestrooid en achter den haard haar stok gezocht om de opstijvende brij te roeren, of aan de voordeur gooiden twee kerels in grauwe kleeren hun spannende baaltjes gesmokkelde koffie op de bank, en kwamen de keuken binnen, geruischloos op hun in stroo en zaklinnen genaaide voeten. ‘Buon giorno’, groetten de mannen. ‘Buon giorno’, groette stoorloos Carmela terug. Zij ontving met een afgepaste vriendelijkheid alle smokkelaars; zij vroeg nooit vanwaar zij kwamen, noch wat zij bij zich droegen of waar zij gingen. Zij zou het niet anders hebben willen doen en zij zou het niet anders hebben gedurfd, voor de Cavarners. ‘Een liter’, bestelden de mannen, en de eene smokkelaar, met een gemak alsof men niets anders van hem verwachtte, nam Carmela den stok uit de hand en zette zich op het lage stoeltje voor het vuur, om de polenta te roeren. Met zijn stompen stroovoet drukte hij het koperen vat achter tegen den zwarten schoorsteenwand, hield met de eene hand het hengsel schuin en draaide met de andere den stok door het bobbelende deeg. Hij deed het ernstig en niet zonder sierlijkheid, hoewel het een zwaar werk was. De andere smokkelaar, die een donker, droefgeestig gezicht had, zat er stil naar te kijken. Een goede geur van doorrookt gebak verwarmde de keuken. Als Massimo zag, dat de ‘polentone’ gaaf en dik werd, bracht hij gauw het teenen hordetje aan; de smokkelaar, met een behendigen zwaai, had de ketel van de ketting gelicht, schudde hem aan het hengsel, dat rondom de maïskoek losliet van de korst, en met een tweede welberaamde zwenking kantelde hij de groote, gouden halve maan midden op de teenen horde. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Carmela, met een touwtje, sneed de polenta middendoor. Massi bracht een schaal met de eene helft naar binnen; dan schoven zij zelf bij om den haard, en de twee smokkelaars, of het zoo van zelf sprak, aten mee. Carmela, met haar touwtje, sneed voor elk een dikke plak, zij deelde een rest vleesch en jus, zij vulde de wijnglazen. Later kwam Amelia, die een snede in een kom melk gebrokkeld kreeg en dat buiten, op de stoep, ging zitten opsoppen. Carmela at met kleine, vlugge hapjes; zij at, zooals zij liep; in dribbelige pikken ging haar vork over het bord. Op haar laag stoeltje naast het vuur zat zij, het bord op schoot, haar wijnglas in de rustende hand. Nu maar eenmaal de beslommering voorbij was, iedereen het zijne had, en allen aten, nu geraakte zij wel in een genoeglijke stemming. Zij zei korte, vermakelijke dingen, waarover Massi stil boven zijn bord zat te ginnegappen, en die den eenen smokkelaar deden lachen met een rauwen lach. De andere, met zijn droefgeestige oogen, at langzaam en zwijgend en scheen niet te luisteren. Gemakkelijk gebukt over hun eten, de ellebogen op de knieën, zaten de mannen in hun grauwe kleêren, de bruine magere koppen, glimmend op de botten, in het diepe binnenlicht tegen den zwart-bewalmden wand. Hel-grijs staken den een de sterke oogen in het verbrand gelaat, en in zijn ruig-zwarten snor-en-baard-groei blonken de witte tanden uit, toen hij een kort verhaal deed van een grollig avontuur, van jaren her. Goed gemutst, bediende Carmela ieder nog van een tweede plak polenta en een tweede glas wijn; men rook dat de koffie begon te pruttelen in het kannetje naast het vuur. Maar toen de Duitschers met hun allen in de open deur kwamen dringen, het oud meneertje in zijn groen jagerspak voorop, om te betalen, en met een vrijpostige nieuwsgierigheid alles opnamen: het eten op de borden, de onzindelijkheid van den vloer, het vreemde schoeisel der mannen en hun verwilderde koppen, toen werd Carmela plots weer van een onwillige botafheid en verkoos ternauwernood uitleg te geven van het bedrag dat zij gevorderd had: - Ja, zooveel voor den wijn, en nee, 't brood was niet apart gerekend. Zij zei nauwlijks dank je, toen men haar, voor Massi, een paar stuivers over gaf, en at zwijgend haar bord leeg. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Een poos later stapten ook de smokkelaars op, met een luidruchtigen groet tot verzwegen dankbetuiging. Als zij weg waren en vanuit de eetzaal een rustig rumoer en gelach overklonk van de Italianen, die nog wat natafelden, begon langzamerhand Carmela tot kalmte te komen. Doch eerst in den middag, nadat zij met Amelia haar vaten had gewasschen en haar keuken was opgeruimd, - Massi wist zij boven met zijn boeken, aan het leeren, en het heele huis was stil - dan kreeg zij het pas voor goed en danig in haar zin. Gezellig, op haar lapje groenteland, ging zij de reeken doperwten wieden, de malsche reeken die sinds den herfst al boven den grond waren en nu met de eerste warme voorjaarsdagen opeens lustig doorschoten. Daarna tikkelden haar klippers over het steenen straatje, dat achter langs het huis liep; zij ging eens naar haar kippen kijken, in de ren bij het slatuintje; zij haalde drie kleine eiers uit het hok, schepte een bakje gerstekorrels uit een kist in de schuur. De voederkist en het kippenhok waren beide door een hangslot gesloten en zij verstak met een leep gezicht de sleuteltjes achter een vensterblind. Met haar eitjes kuierde zij naar binnen; - zij zou er Massi morgen een kloppen vóór hij naar zijn liceo trok. Zij zocht haar naaiwerk en zette zich, vreedzaam en vergenoegd, op de stoeptrede voor het huis te werken. Zij berekende, dat zij een kleine acht franken verdiend had dien dag. Stralend en zoel stond de namiddag over het dal en de bergen; voorjaarsch zacht blauw was de lucht en in het zuivere zonnelicht scheen al het gras vernieuwd; de boomen kregen een diepe tint of ze al spoedig zouden gaan botten... Aan het walletje van de bocciabaan zag Carmela het druppelend wit van een plukje eerste lenteklokjes; zij moest daar even om glimlachen, zonder dat zij het zelve wist. Wat verder, uit het dorpswaschhuis, klonk door de open muurvakken onder het lage dak, het frissche pletsen en spoelen van water en het schallend-tweestemmig zingen van een paar vrouwen, telkens een gerekten regel, door een vleug van plapperend wasschen onderbroken. Na een poos ging Genoveffa er binnen met een rugkorf en twee emmers vol vuil goed. Even later stak zij haar | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
bruine, beenige gezicht om den muurhoek, en riep schel en gebiedend naar Carmela, of Amelia daar nog was... op Carmela's ontkenning maakte zij een tragisch gebaar, schudde onheilspellend het hoofd, en verdween weer. Nog andere dorpsvrouwen kwamen en gingen, en over de stille, goud-zonnige straat klonken de weinige wisselwoorden in een rappen val. Ook de zuster van den pastoor kwam met een wijdgevlochten draagkorf, zwellend van heldergespoeld linnen, de straat overgestoken om naar de pastorie te gaan; zij zag verhit en moe, als van een ongewoon werk, dat haar te zwaar was; maar met een kinderlijken lach op haar voornaam gelaat groette zij Carmela en zeide, zacht en minnelijk in haar puur Italiaansch, iets over: la bella giornata.... Als reeds de zon achter den Cavarna was schuil gegaan en de vooravond viel, de schaduwen zoo rustig blauwden, het gras stiller groen werd en de lucht van een wonderlijke klaarte, - toen het waschhuis verlaten stond en de straat leeg was en uit het dorp geen geruchten overklonken, - toen, door het dal van den Vedeggio, kwam Onorina met haar paard en haar poedel naar het dorp gezet. Stil stapten zij door de avond-rust, de vrouw met haar grooten stroohoed op, het paard met zijn puilende witte broodzakken weerszij de flanken, en de hond die snuffelde in alle voren. Op het graspleintje bij de boccia-baan hield zij stil; het paard ging grazen, de hond lei zich te rusten, den kop op zijn gestrekte voorpooten; Onorina gespte de leertjes der draagzakken los en riep, met een gebarsten stem, werktuiglijk: ‘pane.... pane’. Carmela was reeds opgestaan om in de keuken haar broodkist te onderzoeken; dan kwam zij met het glas bier buiten, dat Onorina elken avond dronk, en terwijl het paard zoetjes een stap deed en nog een en rustig graasde, keurde Carmela de nieuwe brooden, betastte de korst, lei er een terug, nam een ander, verzamelde den voorraad, dien zij noodig dacht te hebben, in haar opgehouden schort. De vrouw-met-den-stroohoed gespte de zakken weder dicht, de poedel rekte zich, het paard rukte een laatste graspluk af en voort gingen zij, naar het dorp toe... ‘Pane.... pane....’, riep de gebarsten stem. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Carmela, als zij haar inkoop had geborgen, zat nog even, met ledige handen, op haar plaats van daarnet. De avond was zoo zacht, zij kon nog niet scheiden. Hoe laat al was het licht, het was nog klaar dag... Zij dacht hoe straks met zijn hunkerende gezicht Massi zou komen kijken wat er goeds aan het avondeten mocht zijn.... Toen, plots, om den hoek van het huis, klonk een hakkelend-harde stap.... in een oogwenk zag Carmela de klompen en den schoudermantel van den ‘zoppo’, de flambard, die in een hoffelijken groet van het wit omlokte hoofd ging.... IJlings stond zij op, wilde binnen gaan.... Tot dusver had zij nog steeds dezen zonderlingen gast van haar zwager, den sindaco, kunnen ontwijken.... Maar zij voelde dat de hakkelende stappen het toch op haar huis hadden gemunt, en in een verdrietige gelatenheid bleef zij staan aan de deur. ‘Buona sera, signora’, zei de manke man met een groote minzaamheid, en hij nam voor de tweede maal, sierlijk, zijn flambard af en hield die in de hand. Zijn kale schedel blonk fijn in het avondlicht en de krullige witte lokken aan zijn achterhoofd wiegden zacht op de bewegingen van zijn groet. 't Was een man van een goede zestig, met een gaaf, regelmatig en sprekend gelaat, edel-bleek in den dunnen, zijig-witten baard; hij droeg, over den linker schouder dichtgeslagen, den wijden plooienmantel der Italianen; hij droeg de grove, blauw-grijze sokken met de witte hiel- en teenstukken van de Cavarner-boeren, en hun zware holsblokken met de dikke leerreepen over de wreef. Maar zijn kleine flambard was van een Duitschen professor, en heerig verzorgd viel een manchet hem op de mollig-blanke hand.... Sinds twee maanden maakte hij Cavarna in opstand. Als een onschuldig vreemdeling, dachten zij, die in de berglucht genezing zocht voor zijn zenuwen, was hij, op een dag, bij den burgemeester een kamer komen huren.... het eten kookte hij wel zelf, als zij maar groente voor hem hadden, en brood, en zuivel.... de onrustigheid van een albergo kon hij niet verdragen, 's Zondags muziek misschien en gedans, en de daaglijksche drinkgelagen... een eenvoudige woning was hem genoeg. Maar, met de eerste warme Februari-dagen, hadden jongens, die naar Pambio toe rijzenhout hakten, hem moedernaakt in | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
de droge bedding van den Vedeggio vinden liggen; een andermaal was hij door kinderen zoo gezien op een zonwarm weilandje van den Monte Croce, een zijtop van den Bigorio, even achter Cavarna. Zijn gastheer, als sindaco van het dorp, had hem onderhouden over deze ongeoorloofde gedragingen; doch de Duitscher, zeer voorkomend, was uit zijn paperassen een doktersverklaring gaan halen: een voorschrift tot het nemen van ‘bagni di sole’... In een vergadering der dorps-patriciërs had men Taddeï erover aangesproken; doch bij het gebod van een dokter, alhoewel niemand het begreep, had men zich neergelegd. Een paar particuliere grondeigendommen van den sindaco waren hem toen voor zijn eigenaardige praktijken aangewezen, doch het scheen iedereen uit den booze en de man bleef in een kwaden reuk: wat had hij de kinderen om zich heen te verzamelen en hun snoepgoed te geven? Ook sprak hij de oudere jongens toe in zijn zonderling-klinkende en verheven taal, en hij leek dan wel een soort pater; zij lachten hem achter zijn rug uit, en de ouden van dagen vertrouwden het niet... Sedert was er blijkbaar nog meer voorgevallen. Twee morgens achtereen was hij gezien, in gesprek met den jongen pastoor, terwijl zij te zamen onder de boomen van het kerkplein op en neêr wandelden. En den Zondag daarop had de pastoor gepredikt tegen de verduisterde geesten, die de trompetten des duivels waren en het booze zaad in onargwanende harten strooiden, tot dier tijdelijk en eeuwig verderf. Op de catechismus, sinds dien, had hij niet nagelaten de kinderen het aannemen te verbieden der versnaperingen en vruchten, die de vreemde hun te geven plach. ‘Buona sera, Signora ostessa’, zei de zoppo plechtstatig in zijn tegelijk ietwat houterig en zalvend Italiaansch, en hij kwam kwiek met zijn strompelenden stap de hooge stoeptreê van Carmela's huis op. En als deze een beweging maakte, hem naar de eetzaal voor te gaan: ‘Neen, neen, goede vrouw’, zei hij, ‘geen wijn... geen spijzen... Den wijn, die het denken bederft, drink ik nimmer... en ik eet nooit een bete buiten mijn maaltijden... Ik ben matig... matigheid is een deugd... En noch vleesch, noch iets wat van gedoode dieren komt, eet ik sinds vele jaren. Mijn gezondheid wil dat zoo, en mijn verstand, en mijn gevoel...’ | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Hij hield Carmela gevangen in de gang, doch als die sluik langs hem heen wist te schuiven, kwam ook hij de keuken binnen. Hij bleef op den drempel staan. ‘Welk een schoon beeld van een zuivere ziel’, zei hij, met zijn rustig-indringende, vriendelijke stem; ‘een plaats, waar onze spijzen worden bereid en waar properheid en orde heerschen. De lieden hier in Cavarna zijn vuil... zeer vuil. Zij leven in een paradijs van zon en reine lucht en zij sluiten zich op in duistere hoeken, waar roet en rook het leven verwoesten.’ Nadenkend, de hand aan den baard, deed hij een paar langzame hink-stappen de keuken in. ‘De sindaco is een broeder van uw gestorven man?’ vroeg hij eensklaps en zijn lichtgrijze oogen keken haar doorvorschend aan. En als Carmela onthutst en onwillig een kort ‘ja’ knikte: ‘Ik kan in het huis van den sindaco niet blijven. Van den man zelf wil ik niets zeggen; hij heeft mijne verdediging op de aantijgingen van de jeugd uit Cavarna verstaan en geëerbiedigd, - maar zijn vrouw, mijn lieve ostessa, zijn vrouw is vuil... zij is te vuil... ik dien van daar te gaan. - Het doet mij leed, dat ik uwe gevoelens moet wonden, door zulke scherpe woorden over uwe nabestaanden te spreken, doch de waarheid dient boven alles gehuldigd te worden. De onwaarheid is even walgelijk als de stinkende vaatdoeken van uwe schoonzuster.’ Hij sloeg den wijden omslagmantel van zijn schouder weg, en, de hand in de zijde, met de kloefpunt van zijn te korte kromme been even den grond rakend, en steunend op den anderen voet, stond hij daar, zooals men hem sinds twee maanden aan alle hoeken van Cavarna had kunnen zien staan, kijkend, denkend, of pratend tegen wie hij maar aan kon houden. ‘Wat wil hij?’ dacht Carmela. ‘ik ben hier gekomen ter wille mijner gezondheid’, zei de man, ‘de studie en het vele peinzen over de vragen van het leven, hadden mijn zenuwen aangetast. De zenuwen zijn van het lichaam; mijn ziel is onaantastbaar en dus gezond. Maar de zenuwen zijn de seininstrumenten die het lichaam met de ziel in verbinding zetten. Wil ik dus mijn lichaam waardig doen blijven aan mijne ziel, dan moet ik zorgen dat | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
het contact niet verbroken wordt en dat mijn zenuwen zich herstellen. De zon is het die mij moet genezen, de zon en het matige leven, en de zuivere lucht, en de rust. De rust ten eerste. Doch het vuile en wanordelijke is te vijandig aan mijn aard, dan dat ik in het vuile en wanordelijke de rust zou kunnen vinden, die mijn geest behoeft. Daarom moet ik het huis van den sindaco verlaten, al mishaagt het mij een man te beleedigen, die mijne verdediging voorstond tegenover het onbegrip van de bevolking van dit dorp.’ Hij hinkte twee passen naderbij, om onder het staan een steun voor zijn hand te vinden aan het tafelblad. Carmela zat op het lage stoeltje voor den gedoofden haard; zij hield stijf de dunne lippen gesloten en keek recht voor zich uit. ‘Gij hebt’, zei de zoppo, ‘een zoontje, dat u veel vreugde zal kunnen geven... maar het is geen gemakkelijke zaak voor een moeder alleen, een zoo jong verstand te leiden... de meeste ouders beseffen weinig, welk een taak voor hen de opvoeding der kinderen is. Hier in Cavarna groeit het jonge geslacht op met de hoenders in de goot en de bokken in den stal. En de ouders weten niet eenmaal hun bokken zindelijk te verzorgen, noch hun hoenders te verplegen.’ Hij ging zitten bij de tafel. ‘Uw hoenders, mijn lieve ostessa, zijn van een fraaie soort; toch denk ik dat ook zij niet al de eieren leggen, die zij bij een nuttige voedering zouden kunnen voortbrengen... En uw huis is beter dan één huis in Cavarna. Gij moet hierboven frissche en geriefelijke kamers hebben. En gij zoudt ze rein houden en luchten. Gij zoudt ook de beddelakens niet laten vervuilen tot ze goor zien als een oude stofdoek. Een kamer aan de voorzijde van uw huis zou ik niet kunnen betrekken, omdat gij daar recht tegenover de kerk ligt en het zinlooze gedaver der klokken bij elken feestdag te veel van mijn zenuwen zou vergen. Mijnheer de pastoor - ik zeg geen kwaad van hem, hij is een beminnelijk mensch, doch als zoovelen het slachtoffer eener dwaalleer, - mijnheer de pastoor denkt met dat gedruisch zijn schapen den duivel van 't lichaam te houden; de brave man schijnt niet te vermoeden, dat de duivel in ons woont, in elk van ons... Weet gij wel, dat dit barbaarsche wange- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
luiden een heidensche en dus een duivelsche overlevering is?... Zoo zal ik dus de voorkant van uwe woning moeten mijden, alhoewel ik liever dáár mijn herberg koos, want die is op het zuid-oosten. Doch de achterzijde ziet op de hellingen van den Bigorio uit, die ik lief heb, en de namiddag zal daar mijn vreugde zijn. Ik zal in uw huis zeker meer van die krankzinnige klokken te lijden hebben dan in het huis van den sindaco; doch de klokken tergen mijn lichamelijk zintuig, en de vuilheid van des sindaco's vrouw bedroeft allereerst mijn ziel. En zoo zal ik, door bij u te komen, toch een verandering ten goede ondergaan, want mijn zenuwen, die dichter staan bij mijn ziel, zijn zieker dan mijn lichaam.’ De zoppo stond op; hij hernam zijn geliefkoosde houding van de hand in de zijde, de knie gebogen, en de kloefpunt van zijn te korte been op den grond gesteund. Nu... ostessa?’ vroeg hij plechtstatig. Vastbesloten, met haar gebogen wijsvinger, maakte Carmela een koel-afwijzend gebaar, heen en weer voor haar gezicht. In haar klein, klaar verstand had zij de laatste paar minuten vlug den toestand overschouwd: - den sindaco vergaf men nauwlijks, dat hij een mistrouwd heerschap onder dak had; haar zou men het zeker niet vergeven. Zij wist te goed, hoe men na den dood van haar man, nu vier jaar geleden, haar hier weer als de vreemdelinge was gaan beschouwen en haten bijna. Zij had zich nooit aan de Cavarners gelijk kunnen voelen, en de Cavarners vergaven het haar niet, dat zij altijd de vrouw uit de stad was gebleven, noch dat zij haar zoontje in Bellano school deed gaan. Zij vergaven haar niet, dat zij het huis bezat, 't welk een Taddeï liet bouwen; dat zij van het geld leefde, 't welk een Taddeï bespaarde. Zij vergaven haar nog minder, dat zij zich niet liet bedriegen en te kort doen als men wel wilde; haar sleutels en bellen waren berucht in het land. Zij moest allen arbeid zelf doen, omdat geen Cavarner meisje haar eerlijk zou gediend hebben en men het niet dulden zou, zoo zij een vreemde nam. Iedereen was haar schijnbaar welgezind, de mannen kwamen druk in haar gelagkamer, omdat die groot was en omdat zij goeden wijn schonk, maar zij wist wel hoever dat ging. De eenige die haar nooit kwaad had gewild, was juist Achille, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
de sindaco, de oudste der Taddeï's, de voogd van Massi... Zij kon Achille niet kwetsen, hoe hard het was zich zoo maar twintig of dertig lire per maand te laten ontglippen... Het ging niet. Onhoorbaar, wrijvend langs den deurpost, was, lichtend met zijn groene oogen in de schemerende keuken, de poes binnen geslopen, ging met zijn scheef-bukkend kopje stevig-zacht langs het been van den zoppo. Die keek omlaag, glimlachte, en met een peinzende stem uit zijn wijze witte baard, zei hij, als een afleiding: ‘Dat onschuldige diertje weet misschien meer van onze toekomst na dit leven in slijk en ontbering, dan gij en ik...’ Een laatste onderzoekende blik wierp Carmela op den man, die voor haar stond. Hij had een zachtaardig en deftig gezicht. Hij zou wel geregeld betaald hebben. Het speet haar hem te weigeren. Maar zijn praten was haar maar matig bevallen; welk Christenmensch zei nu, dat een kat iets van het hiernamaals wist? - en hij praatte haar ook te veel van den duivel... Dan dacht zij, dat hij naakt door de bosschen liep... zij moest even lachen bij het denkbeeld, dat iemand met een mank been naakt ging loopen... En zij hoorde de heftigheden al en de hatelijke verdachtmakingen van haar schoonzuster, de pokdalige Teresina... Haar gezicht sloot stroef tezaam, en: ‘Ik verhuur in 't voorjaar geen kamers,’ loog ze, ‘'k heb 't te druk.’ ‘En voor later in 't jaar?’ vroeg de Duitscher, onderdanig. ‘Voor den zomer zijn ze besproken,’ loog Carmela nog eens. Haar mondhoeken trokken bits omlaag. Daar viel niets aan haar besluit te veranderen. En toen de zoppo nog een laatste poging waagde: ‘Ma, cara Signora...’ viel Carmela hem in de reden met het zuigend tut-tut-geluidje, waarmee de Italianen het algeheel onmogelijke van iets te kennen geven, en toch tegelijk een soort plezierige spijt over dat fatale, schijnen te laten merken. Haar hoofd schudde meewarig; zij stond op: ‘Impossibile,’ zei ze. ‘Zou ik dan dit heerlijk oord om kleine vooroordeelen ontvluchten moeten?’ sprak de Duitscher, die begrepen had, | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
op zacht-bestraffenden toon, ‘kom, cara Signora, wij spreken nog wel eens.’ Ernstig en waardig maakte hij een buiging, als een predikant die niet tevreden is over een gebracht huisbezoek; hij knikte nog eenmaal, met een licht-smartelijken martelaarstrek over zijn fijn en wassig gelaat en verliet de alreeds duisterende keuken. Carmela stak snel de hanglamp aan en ging de luiken sluiten. | |||||||
Hoofdstuk III.Het was amper vijf uur in den ochtend, toen Genoveffa haastig het nog dauw-kille kerkplein van Cavarna kwam overgestoken, om vóór den marktgang hare plichten waar te nemen van de stille week. De laatste lichte vlokken van verijlende nachtwolken streken raaklings langs de boomtoppen; het meer beneden huiverde lei-grijs. Uit de kerk verscheen juist, kleumend, de kleine seminarist met zijn blauw-gekwaste koormuts op; hij zag slaperig-vaal en smal van de kou en schoof vlug de openstaande pastoorswoning binnen, die hem deze paasch-vacantie te gast had. Genoveffa meesmuilde, maar als zij de kale kerkruimte intrad - het altaar was er leeggedragen en het heilig lampje dood - werd plots haar mummieachtig morgengezicht binnen den zwarten hoofddoek, van een starre inzichzelfgekeerdheid, en voor de outertrap, waar de koperen Christus op het ebben kruis ter aarde lag gestrekt, zonk zij neer met dezelfde stramme statigheid, waarmede zij boog om haar rugkorf te tillen. En in een plotselinge vervoering wierp zij zich voorover en kuste heftig en lang de voeten, de knieën en het hart van den gestorven Verlosser. Zij keek, al biddend, naar het wijd-geopend hostiekastje en de kandelaars zonder kaarsen, bonsde nog eenmaal voorover; - zij kreunde omdat haar eigen schouderwonden haar pijnden bij de hevige beweging, kuste opnieuw hartstochtelijk Christus' doorboorde zijde, de smartelijk opgetrokken beenen en de genagelde handpalmen. Op de smalle zwarte armen van het kruishout stonden in koperen figuurtjes | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
de symbolen van den goddelijken Dood; Genoveffa sloeg zich driemaal het teeken op voorhoofd en borst, en met haar knoestigen vinger, voorzichtig en innig, beroerde zij, als relieken die heil brachten, de ladder, de spijkers en den hamer, de beker, den dobbelsteen en de speer. Haar lippen prevelden, haar fel gelaat was gansch verslonden in devotie. Dan, plotseling, rees zij overeind, knieknikte, en haastig als zij gekomen was, liep zij de kerk uit; in het portaal reeds knoopte zij haar hoofddoek los en plooide die onder het verder gaan in de vouwen. Zij repte zich naar huis: Lucia zou hun korven reeds geladen hebben voor de Paaschmarkt in Bellano. Haar hoofd was vol berekeningen van prijzen en gewichten, van hoe zwaar het vorige jaar en wat toen er voor gemaakt; en zij overlei ten zooveelsten male, hoe groot een paaschbrood en welk paaschvleesch zij voor henzelf naar Cavarna mee terug zou nemen. Zij bedacht ook, dat haar haard nog ongekeerd lag en er verscheidene melkvaten vuil stonden... dezen morgen kon de pastoor komen om den Paasch-zegen over de keuken uit te spreken, en dan diende alles gekuischt te zijn. Zoo snel zij loopen kon, schoot zij de schemerige stegen van het dorp door en de twee overwelfde gangen achter de Osteria della Posta, waar in den Vicolo del Forno haar duister huis was. Nog geen twee uur daarna waren Genoveffa en Lucia de laatste steile krommingen van het keienpad tusschen Cavarna en Montagnola afgegaan en achter den hoogen, klimop-overgroeiden kanteelen-tuinmuur der Villa Viani geraakt. Het steenen walletje aan de overzij, onder de larixen en de spreidende sparren van het buiten, was daar de gebruikelijke halte der marktgangsters van Cavarna. Ook Genoveffa en Lucia lieten haar draagkorven van den rug neer en zetten zich even te rusten; zij hadden zich gejacht, want zij waren laat voor de groote Paaschmarkt, die reeds om zeven uur 's morgens druk liep, - die buitengewoon druk zou zijn deze maal, want het weer was gunstig. Na de gulle regens van den voornacht gingen de losse morgen wolken verzwinden in een hel-gewasschen blauw; de hemel was hoog en ijl boven de klare diep-kleurende bergen, en er dreef een zuivere, vochte frischheid door de lucht van al het blinkende voorjaarsgroen. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Uit de beide draagkorven, achter hen op het walletje, klonk bij wijlen, fijn en klaaglijk, een geblaat; en een smartlijk-verwonderd glansoog staarde over den rand der mand... Op de laatste voorraden appelen en kastanjes, die in Bellano moesten verkocht, lagen, de stokkig rechtgestrekte pooten saamgebonden en de onrustig snuivende en schurende snoetjes zoekend naar vrijheid, de vier jonge bokjes, welke voor dit Paaschfeest waren opgefokt. Twee gingen zij er brengen naar den slachter van Cortivo en twee naar een slager in Bellano. Als in Lucia's korf er één aanhield te blaten, trok Genoveffa een pluk gras tusschen de steenen uit en liet het diertje knabbelen aan de sprieten, waarna het zweeg. Lucia glimlachte vaag. Lucia zat te turen in de twee hooge camelia-boomen, die, wat verder, boven den gekanteelden tuinmuur van Viani hun koele en teêre pracht uitstaken, hun harde praal-groen, overbloeid van zachtrood-dooraderde witte en bloedroode rozen. Lucia glimlachte; zij dacht, hoe zulk een was-zachte camelia-roos wel staan zou in haar fijne haren, als zij den Paaschavond ging dansen in de osteria van haar tante, op het ‘ballo pubblico’. Zij zou voor de eerste maal dansen mogen, omdat zij nu veertien jaar was. Lucia was blond en zij had lichtbruine oogen; zij was zoo blond en zoo zacht om te zien, als haar twee jongere zusjes donker waren en vurig. Zij had hetzelfde zuiver ovale gezichtje, dezelfde fijn-getrokken neus- en mond-lijningen, doch er lag over haar gansche wezen iets kwijnend-zoets en zedigs, waar de twee anderen enkel hartstocht waren en trots. Toch was juist zij de sterkste van lichaamskracht; zij, het langst van hun drieën, kon de woeste spelen volhouden, en zij alleen kon, als een jongen, in den ouden kastanje klauteren van Carmela's boccia-baan. En nu haar moeder even, slaperig-stomp, tegen haar draagkorf leunde en rustte van den gejaagden tocht, zat zij maar, met haar effen, onberoerde gezichtje glimlachend te kijken in de camelia-boomen boven den tuinmuur der Villa Viani. - ‘Maar die hôteliers van Bellano zullen er hun hooge goedkeuring dan maar aan moeten geven!’ klonk luid-uitschietend en toch beverig, een schertsende oude-mannen-stem, aan den anderen kant van den tuinmuur. Het was een zonderling, maar buitengewoon duidelijk Italiaansch. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
- ‘En zij zullen er aan dienen te wennen, dat niet de Leonardo maar de Cavarna de “wohnberg” wordt,’ antwoordde een zelfvoldane Italiaansche stem, die het onbegrijpelijke woord had gesproken. Genoveffa was opgeschrikt uit haar doezel, rechtte zich scherp-luisterend als een dier dat onraad speurt... Wàt moest Cavarna worden, zeiden zij? Meteen naderden een voeten-geschuifel en kalme stappen daardoorheen, vlak achter den muur; het poortdeurtje tegenover hen kierde, en een gezette priestergestalte bleef in de opening staan. Een oogenblik zagen Genoveffa en Lucia de gebogen oudmeneertjes-figuur van den tachtigjarigen Hirtfeld, die een slappe hand ten afscheid reikte. ‘Tot weerziens’, zei de geestelijke met een joviale onderdanigheid en haastte het pad af, zonder naar de vrouwen om te zien. Een sleutel knarste, en de onzekere passen slifferden een trapje omlaag. ‘Zoo'n rijke man!’ droomde Lucia, half bewonderend, half vermaakt, ‘dat die geen gat in den dag slaapt!’ Maar Genoveffa met haar onheilspellend gezicht, had zich de draagbanden over de schouders geschikt; haar oogen vorschten als in een raadsel en haar lippen sloten verbeten opeen. Dan bukte zij moeizaam zich overeind: ‘Laten we gaan...’ zeide zij en stapte Lucia vóór. Regelmatig gingen, klik-klak, hun twee paar klippers op het steile keiwegje tusschen de muren; zij kwamen onder een verwulf door, waar een oude zijvleugel der Villa Viani over het pad stond heengebouwd; een geweldige aloë puntte daar zijn groengrijs-metalen bladenrozet naar omlaag. Wat verder, als zij onder de hooge, nog wintersche acacia's liepen, was daar een verlaten parkhelling overzaaid van zuivere anemonen, en daartusschen schoten de wilde spirea's al in hun tierig loof. Van ergens om een hoek klonk het ruischend kletter-storten van een kleinen waterval. Het was hier koel; vocht-vaste aarde verving de keien; Lucia volgde rapper; Genoveffa bleef vluggelings vóórgaan. Klaaglijk blaatten telkens de geitjes in de schokkende hotten. Doch voor zij nog de paar huizenblokken van Cortivo | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
bereikt hadden - een hôtel-gehucht onder aan het meer, de voorpost van Montagnola naar Bellano toe - schrijnden Genoveffa zóó pijnlijk de oude schouderwonden, dat zij opnieuw rusten moest en aan Lucia zeide, alleen door te loopen: zijzelf zou eerst haar bokjes in Cortivo afleveren en dan de trem nemen naar de stad, wat haar twintig minuten gaans uitspaarde. Lucia keek verbaasd; wat zou haar moeder hebben, dat die zoo vier soldi aan de trem weggooide? Maar zij dacht er ook niet verder over na, gaf haar korf een resoluut schotje met de lendenen en klipperde nog een stapje vlugger alleen voort. Zij was blij naar de Paaschmarkt van Bellano te gaan. Vief hupte, onder het mandwerk van haar rugkorf, het frambozenroode wollen rokje; en de gebruinde beenen, fijn en sterk, met een sierlijk lijntje naar enkel en hiel, traden voorzichtig en schielijk als de pooten van een muilezel, die een rotspad afdaalt. De geitjes, die verder gedragen werden, blaatten triestig naar die achterbleven. Toen Genoveffa haar beide dieren had afgeladen in het duistere slachthuis achter den wit-marmeren winkel van Cortivo's slager, hield juist het electrisch tremmetje aan het eind van zijn rails stil; dat reed enkel heen en terug van Cortivo naar Bellano en van Bellano naar Cortivo; verder ging het niet, want bij Cortivo steeg de heirweg in vele wendingen vrij steil tot aan Montagnola, dat honderdvijftig meter boven het meer ligt. ‘Signor Dio!’ schreeuwde de conducteur. Hij was woedend, dat weer een wijf met een draagben op het bordes van zijn trem wou... Ze hadden, sacramento, toch pooten om te loopen...! Een vrouw uit Montagnola stond er al met twee hengselmanden eieren, en binnen zaten er nog een paar oude heksen, die met moeite een kapotte traliekorf vol piepkuikens in bedwang hielden... Als 't nog wat verder kwam, namen ze d'r speenvarkens en 'r kalven mee in de trem! Al gauw zouën de fatsoenlijke menschen loopen kunnen! Genoveffa's gezicht trok in een starheid van uiterst beleedigd-zijn: ‘Ik betaal voor twee’... zei ze uit de hoogte en liet statig haar gerla afzakken op het trapje van het trembalkon. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
‘Wat edelmoedigheid, conducteur... wat edelmoedigheid!’ riep plotseling een luide en zelfbewuste, maar aangenaam klinkende vrouwestem; en een voorname figuur, gezet doch zeer sierlijk, in een violet-fluweelen kleed, een boa van kostbare bontstaarten om en een grooten zwarten vederhoed op het enorme grijs-blonde kapsel, kwam in een eleganten gang naar de trem geschreden. Het was de Contessa Margherita van de Villa Viani. De conducteur schoot toe, rukte het tremhek open. Met een lenigen zwier van bewegen, die opmerkelijk was bij haar lichte kortademigheid, stapte zij de twee ijzertreden op, zette zich binnen aan het deurtje, dat haar kleine, glanzend-wit geschoeide hand open hield. Zij had vriendelijk de twee oude vrouwen gegroet, die nog met haar spartelende hoenders in de weer waren, richtte dan aanstonds een rij radde vragen in den tongval der streek tot de twee andere, die buiten stonden. De eiervrouw uit Montagnola antwoordde met een onderdanige gevleidheid, Genoveffa sprak terug, kort en ingetogen, maar als tegen haar gelijke. Wel was er een duistere vreugde door haar hart gevlaagd... nu de Signora Margherita in de trem zat, zou zeker de conducteur haar niet aan haar woord van dubbele betaling durven herinneren... en er was nog een andere mogelijkheid... als de Signora Margherita een gullen ochtend had en met enkel marktvolk bleef, betaalde zij soms voor de heele tremvol... Genoveffa's gezicht werd van een onderdrukte begeerigheid, bij de gedachte, dat zij in de trem naar Bellano zou rijden en toch haar vier soldi in den zak houden... De vrouw uit Montagnola, die een ziek kind thuis had, deed een lang en treurig verhaal van hoe slecht het ging en hoeveel zorg zij had; zij vertelde met heftige gebaren en een drukke, aandacht-bedelende gezichts-mimiek; doch de Contessa luisterde slechts terloops: zij hield niet van lieden die zich aanstonds beklaagden en zij verwittigde zich bij Genoveffa over menschen, die zij van ouds in Cavarna kende, - tot de wagenbestuurder ongeduldig zijn driftige bel luidde en men elkander in het kwellende kopergeschel niet langer verstaan kon. Binnen waren nog drie marktvrouwen en een meisje komen | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
zitten. En als dadelijk na den afrit de conducteur met zijn kaartjes-boek verscheen, zocht de Signora Margherita in haar zilveren schakeltaschje haar abonnementsbewijs en 't hem overreikend, zei ze, hoewel dat eigenlijk niet geoorloofd was: ‘Per tutti’. De man boog, dorst niet tegenspreken; hij telde de hoofden, gaf negen knipjes in de gele kaart en ging dan aan elk der vrouwen haar bewijs van betaling brengen. Een verward: ‘grazié... grazié...’ gromde door den wagen. Van dan af lette de Signora Margherita niet meer op de vrouwen, die bij haar zaten; zij tuurde vaag door de tremraampjes in den stralenden dag; de hemel en het meer zagen zoo blauw als op een warmen zomermorgen, en de bergen rondom waren zoo jong- en zachtglanzend groen als dit alleen in de vroege lente is. Op enkele toppen lagen nog plekken sneeuw. Frau Hirtfeld zuchtte; zij dacht, welk een schoone dag het zou zijn, om langs den nieuwen rijweg rond de Colline d'Oro te toeren, of met de tandradbaan den Monte Leonardo op te gaan. Haar nobel gebogen neus, die, verkleind en verfijnd, de neus der oude Fransche koningen was, trok in een lichten wrevel nog wat lager over den altijd met wereldsche hoffelijkheid glimlachenden mond. Die mond was schrander en eigenzinnig; aan de bovenhoeken glinsterden twee fijngekweekte, goud-blonde snor-veegjes. Haar gevulde wangen en onderkin hadden de welving en het verloop als aan het gelaat der lieden, die gewend zijn te bevelen. Zij was zoo schoon als een schoone vrouw die zich goed verzorgd heeft en zich kleedt of zij dertig is, op haar zestigste maar kan gebleven zijn. Haar roze gelaatstint alleen was wat vergrauwd, omdat zij veel poeder had gebruikt, en ook haar kijken was niet jong meer, want de lange blonde oogharen, naar het grijzen toe, waren gelig geworden en grof en maakten haar blauwe oogen vaal van kleur. Frau Hirtfeld droeg gaarne de familie-kostbaarheden uit het grafelijk geslacht van Barbianello. Op haar violet-fluweelen kleed stak een te groote broche van rijk gedreven zilver, waarin, rond een pastel-kleurig miniatuurtje, een krans van juweelen en smaragden was gezet. Aan een antieke, zwaargouden keten hing een ivoren face-à-mains. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Zij ontwaakte uit een gestaar, en, ziende dat men aan den ingang van Bellano was gekomen, verschikte zij haar weelderige bont-staarten, tikte den conducteur en, toen de trem had stilgehouden, steeg zij minzaam glimlachend uit. Mannen die daar onder de platanen bij het theater stonden te praten, groetten uit de verte met veel vertoon van respect. Signora Margherita neeg terug met eene beminnelijke statigheid, als een vorstin. Zij had ook een groote tooneelspeelster op jaren kunnen zijn of een eertijds beroemde rijderes uit de hooge school. Een ronde geschilderde waaier aan een parelmoeren steel hield zij op ter beschutting tegen de straffe zon. Onder het gaan schitterden de diamanten gespen tusschen het gevederte op haar hoed. Toen de trem de twee vreugdelooze schaduwstraten met hun paar onooglijke winkels en het schamel postkantoor was doorgereden, draaide hij tweemaal een korten hoek om en remde aan zijn eindpunt, bij het hek van den publieken tuin. En daar, op eens, was de kern der kleine touristen-stad: de fontein-top stond te glinsteren in het azuur en brak in wuivend zilver-stuiven boven het gele gesneeuw der mimosaboomen en de roze magnolia's van het parkje; aan den overkant reeksten de tafeltjes met hun flapperende wit-en-groengeblokte kleedjes, en de wit-en-groen geverfde stoelen daarrond, in het groote café onder de portici van het stadhuis; en tusschen parktuin en café, op den achtergrond, lag daar de fonkeldeinende vlakte van het zonblauwe meer, binnen het fijn-bewaasd rotsgrijs en diep mosgroen der verre bergranden. Het was er een paradijs-pure en feestelijke atmospheer; een ziltige en fijn-doorgeurde frischte tintelde in de zon-warme lucht. Aan de kade, onder het jonge frutselgebladert der uitloopende kastanjes, wachtte de vroolijke rij victoria's met de omfranje'de dakjes der witlinnen zonnetenten; de aarden hadden allen een papieren roos aan het bit of een kranige faisanten-veer recht op den kop. En tegen den oever dobberde de nog vroolijker rij der sierlijke roeibooten; elk schuitje was versch geschilderd, glimmend bleekblauw of wit of eiken-bruin, en elks naam stond op den steven: Francia, Sempione, Gottardo, Regina... Als in een gondel zoo genoeglijk lokten achterin de goudkleurig-fulpen of de witte sergen kussens. Langs den wal in hun gestreepte | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
of donkerblauwe truien boven de wit-linnen broek, talmden en grapten ondereen de matrozen en praaiden de wandelaars: ‘barca, Signore?’, ‘vuole, Madam?’ Een boot met lichtgekleede meisjes en twee roeiers in 't rood-en-wit stak juist af; een wemeling van vleugen kleur vervlotte in het wiegelende water. Het tweede zonne-plein, terzijde van het stadhuis, stond dien morgen volgebouwd van kramen en stellages en overdekte wagens; daar doken in den goud-gelen zeildoek-schijn de rommelige bazaars van aardewerk en keukengeraad en snorrepijperijen, van kinderspeelgoed en gemaakte kleeren; aan andere stalletjes wapperden de boersch-gebloemde hoofddoeken, en de zelf-getikkelde kanten en andere speldewerken der vrouwen uit Borgomanéro; er was daar ook een open kar, enkel met eigengesneden houtgerei, blanke pollepels, spanen en nappen, klippers en borduur-ramen; en onder een wijdgespannen vuurrood zonnescherm stond er een rood-begloeide kerel met een bak op twee schragen, vol broches van Venitiaansch mozaïek, die alle zes soldi kostten.... Maar de vrouwen uit de trem bleven niet op deze markt. Met haar gerla's en klapkorven staken zij, achter de kraampjes langs, het plein over, liepen een paar duistere, overwelfde gangen door, en kwamen zoo onder de lage, schemerige arcaden der oude Via Boldini. Genoveffa, al gaande, keek gedurig rondom uit naar Lucia, die zij niet aan de trem had vinden wachten, noch in de deur van den slager, op den hoek der Piazza.... In de Via Boldini was het nog veel drukker en voller dan op de groote markt. Langzaam schoven en treuzelden de marktgangers door de nauwe geul en onder de verwulven der portici. Er hing daar, tusschen de hooge, grillig omhoekende huiswanden, welker vele vensters en bonte beschilderingen van ééne grauwheid overtogen schenen, een zwoele lucht vol onbestemde geuren en verward geroes, die de anders schaduw-kille straat met een adem van gretig leven doorstroomde. Weerszijden, aan elken pilaar en naast iedere winkeldeur, diep onder de bogengang, zat een boerenvrouw met haar uitstalling geitekaasjes en eieren en stukken boter in natte lappen gewonden, met haar manden kastanjes, haar | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
sinaasappelen, haar laatste wintergroenten en zuinig gespaarde druiven en reinetten. Aan de hoeken der zijstegen, waar meer plaats was, stonden en stonken de kaasverkoopers, die op hunne tafels de geweldige halve-manen der aangesneden Gruyère hadden liggen, de hooge brokkelige hompen Parmigiano en Sbrins, de schimmelig-groendooraderde Gorgonzola, de blanke Fontina, de vette Quartirollo, en de sterkriekende Bel Paëse en Pépé. Een ander had er post gevat met zijn vaatje ingemaakte olijven, zijn tonnetje tonijnvisch in olie, zijn blik vol tomatenmoes; en daar waar hooge palm- en lauriertakken langs de lage zuilen waren gebonden, en in de gaanderij voor het verlichte boogvenster een opgetooide varkenskop pronkte, daar dreven de vette vleeschdampen van de komforen vol borrelend gebraad, en roken de risten en slingers van worsten al huizen ver naar de knoflook. Hier waren ook, van de banketbakkerswinkels vooruitgeschoven, de buiten-étalages der paaschkoeken, de groote bolle brooden met hun brokkelige korst, waaruit de zwartharde krenten piepen, en welke men ‘panetone's’ noemt, en de donkere glimmend-bruine baksels in den naïeven vorm van een platgedrukten en geschubden vogel, die ‘colomba di pasqua’ heet en die men zoo klein bakt als een kinderhand en zoo groot als een tafelblad. Achter de spiegelruiten, in den valschen schijn van dagschemer en lamplicht, glinsterde het van snuisterijen en feest-suikerwerk, - de veeltintige eiers, de kippen op hun mandjes en de chocoladen en marsepijnen konijnen, waarmee men jongemeisjes plaagt, die binnenkort trouwen gaan. Met een kalme waardigheid waakten de marktvrouwen en de venters bij hun waar; zij prezen weinig aan en verlokten niet tot koopen; zij overvroegen en lieten zich beknibbelen; zij wogen en telden en verpakten zonder haast, tjukkende met de tong als een bezoeker iets vroeg wat zij niet hadden, en zeiden heel plechtig: ‘riverisco’ tegen een burgervrouwtje, die voor vier soldi gebakken meervischjes had gehaald of een bosje radijs. Een mooie marskraamster uit Verona zei tegen ieder die afdong, met haar meewarigste gezicht: ‘no cara.... no cara!’ en keek met haar sterke, staalblauwe oogen recht de hoogte der blauwe lucht in, als vond zij | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
iedere pingelaarster te min om aan te zien.... maar ten slotte gaf zij toch haar veters en zeep, aan wie maar volhield, voor een derde van den prijs. Als Genoveffa de Via Boldini in haar geheele lengte had afgeloopen en zoo tot aan de kleine vroolijk-lichte Piazza Sant' Ambrogio was geraakt, waar nog een tweede marktje werd gehouden van galanterieën en vruchten, vond zij daar, voor een wagen vol zwartbeenen kammen en haarspelden met gouden belegsels en figuurtjes van bonte steenen, Lucia aandachtig staan te kijken. - Haar gerla, lei het meisje schichtig uit, had zij even in de slagerij gelaten; zij ging die aanstonds halen.... Genoveffa bromde iets, liet Lucia het geïnde geld van haar twee bokjes afdragen, beval haar mee te gaan. Doch toen het meisje de zilverstukken uit haar zakdoekpunt in de toegestoken hand had overgeteld, deed zij een paar onwillige stappen achter haar moeder aan, draaide dan ter sluiks om en verdween onder de arcaden. Aan het eind der Piazza Sant' Ambrogio, naast de deur van het volkscafé onder de zonnige portici - dat was haar vaste plaats - zette Genoveffa zich op de hurken bij haar rugkorf en spreidde haar koopwaar, haar appelen en kastanjes en de dikke knoedels uien, over de meegebrachte doeken neêr; dan haalde zij de weegschaal diep uit het nauw der mand. De koopers dribbelden langs; zij woog haar kilo appelen, haar kilo kastanjes. Men kocht veel bij haar, maar de voorraad was groot en minderde niet zichtbaar. Toch keek zij aldoor onrustig uit, tusschen het marktgewoel, waar of Lucia met de tweede korfvol bleef. Het was al over negenen; tegen twaalf zou de markt verloopen zijn. Zij had haar zwarte dasje losgeknoopt, zat daar, met haar spierigen bruinen hals en haar beenige gezicht, recht en statig als een Fellah-vrouw, die de eerste van haar stam zou zijn. In een boog viel de zon over haar blinkende kastanjes en maakte een lichte weerschijn om haar scherp, gebiedend gelaat. Genoveffa had nog nooit zooveel menschen op een Paaschmarkt gezien. Geen vrouw en geen meisje uit Cavarna en uit alle dorpen rond Bellano leek er thuis gebleven. Zij zag | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
haar zuster Aurelia, zij zag haar nicht Carolina. Die, met haar zondagsche kleeren aan, haar klavergroene jurk en haar roze omslagdoek met de roode rozen, stapte daar voorbij, of heel Bellano van haar was! Zij scheen voor haar plezier gekomen, kocht alleen, had een hengselmand vol pakken aan den arm. En naast haar slenterde de jongen uit Pambio, die om haar vreê. Er wandelde ook Angelina langs, een flinke, vroolijke meid, met haar witlinnen hoed op 't weerbarstige haar, eene uit Montagnola, die, toen ze niet trouwde, een kleine herberg had opgezet. Genoveffa kende haar wel, maar toch groette zij nauwlijks en uit de hoogte: ze had hooren vertellen, jaren geleden, hoe een van haar neven, vóór zijn vertrek, veelvuldig met Angelina werd gezien; dat was niet naar haar zin geweest. Wat later drentelde Carmela de piazza op; met kleine pasjes, als een nadenkend kipje, ging zij, uitkijkend naar voordeelige inkoopen voor haar osteria. Bedachtzaam, met een slim gezicht, liep zij vriendelijk en bezorgd rond. Zij had oude kennissen gezien, menschen, die den kant van Como uitkwamen, - dat had haar verheugd, en bedroefd tegelijk. Zij was ook vol achterdocht, dat het marktvolk haar bedotten zou. En haastig sloeg zij een ander zijpad tusschen de uitstallingen in, toen als een veraverijd schip de breede, omslachtig-zwenkende gestalte van den zoppo in zijn wijden mantel, waar een netvol sinaasappelen onderuit bungelde, haar tegemoet gestevend kwam. De man, uit de verte, nam zwierig zijn flambard af, laveerde dan, al pratend in zijn witten baard, den kant van Genoveffa uit... Maar Genoveffa keek niet meer. Zij groette ternauwernood Carlotta, de pastoorsche, die met haar voorname, zachtverheugde gezicht voorbij schreed; zij lette slechts terloops op de koopers, beet balsturig haar prijzen van zich af... Waar toch Lucia zat? Dit was nu de tweede marktgang, dat het satansche kind haar eigen weg ging... Dat was nooit zoo geweest... Wat dat beteekenen moest?... En met haar onheilspellende stem riep zij de pastoorsche na: Carlotta! Carlotta!... of die eens rond wou kijken en haar Lucia sturen.. Genoveffa maakte een bedenkelijk gebaar, bewoog haar opgeheven wijsvinger heen en weer, mompelde: ‘non mi piace! non mi piace!’ - en bleef met haar heete | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
zwarte blikken zoeken boven-tusschen het kleurige gewriemel van het marktplein. Zij had iets van een vertoornd kameel, dat met hooggeheven kop en opgetrokken oogen de einders doorvorscht. ‘Zij is bang voor haar mooi jonk’, zeiden vrouwen, die in haar nabijheid gehurkt zaten. Eerst toen er een blozend Duitsch huishoudstertje, in hakkelig Italiaansch, groentjes naar den prijs van haar waren vroeg, kwam haar winstbejag boven, en met een eerbiedwaardigen ernst zei zij driemaal zooveel als zij van haar landslieden had durven vorderen. ‘Ach...’ kwam het Duitsche meisje en ging aarzelend door, keerde dan terug, bood één stuiver voor een kilo appelen minder. Met een onverstoorbaar gezicht woog Genoveffa haar het kilo af, vroeg deelnemend of zij nog iets anders behoefde: kastanjes?... uien? ‘Nein... nein,’ zei het Duitsche meisje, slapjes, in een vagen onvrêe over haar koop, en met een verdrietig gezicht boven haar zakvol appelen ging zij door. Toen, aan den overkant der driehoekige piazza, in de open gang tusschen twee wapperende lintenkramen, hupte opeens een frambozenrood rokje en een sjaaltje met paarse franje. ‘Hier!... brutta!’ schreeuwde Genoveffa boven het marktgezwatel uit. Zoo vlug als een ree was de rappe figuur van het meisje weer om den straathoek verdwenen. Een paar vrouwen lachten. Genoveffa verbeet haar beschaamdheid en keek nog toorniger; haar wangen trokken vaal onder hun bruine vel. En als zij, voor de tweede maal, kort in haar buurt, Carolina, Ambrogio's dochter, zag voorbij-pralen, riep zij die, uit haar overwicht van ouder familie-lid toe: zij zou de markt rondgaan en haar Lucia brengen. Maar nog geen vijf minuten later stond het meisje, gedwee onder haar gerla gebogen, naast haar moeder. Zij had haar effen-onschuldige gezichtje van altijd, matblond onder de donkerblonde haren, met denzelfden droomerigen glimlach om den fijnen, rooden mond... Zij luisterde schijnbaar niet naar de verkropte verwijten van Genoveffa; als een plichtmatig kind sorteerde zij keurig, haar draagkorf ledigend, kastanjes bij kastanjes en wortelen bij wortelen. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Toen haar moeder weten wou wat zij at, trok zij onverschillig de schouders op en zei vaag iets van: de slagersvrouw, die 't haar gegeven had. Dan ging zij haar gerla naast die van haar moeder tegen den muur zetten. En terwijl Genoveffa een oogenblik twee druk-bespraakte klanten hielp, was opnieuw het meisje de bogengang uit en van de piazza verdwenen. ‘Sacra bestia!’ schold Genoveffa. ‘Sacra...’ Haar hoornige slapen schoten vol bloed. Een oogwenk had zij de opwelling, haar koopwaar in den steek te laten en zelve te gaan kijken. Maar zij bleef toch zitten met een gezicht, verteerd en star van ingehouden heftigheid. Eerst veel later, toen zij, hongerig, aan het meêgebrachte brood met geitenkaas was begonnen, zag zij, in gezelschap van een wat flodderige jonge vrouw, Lucia weer het pleintje opwandelen. 't Scheen, dat haar iets opgedragen werd, want het meisje, aandachtig luisterend, knikte verscheidene malen met een opvallende gedienstigheid. Als dan de jonge vrouw haar ongeduldig een korten knik tot afscheid gaf, kwam Lucia, gedwee als den eersten keer, naast haar moeder neerhurken. ‘Waar zit jij den heelen morgen...?’ grimde Genoveffa dreigend. Maar het meisje, met een geveinsde verwondering op haar effen gezichtje, zei lakoniek: ‘Op de markt...’ Dan vertelde zij, dat signora Mayer haar gezegd had, een kilo maïsmeel in haar gerla mee te brengen naar ‘Mirasole’, en een kilo kastanjes van haar moeder... ‘Kon zij die zelf niet dragen?’ vroeg Genoveffa gebelgd, en zij keek donker naar de sluike gestalte in witte zomerkleeren veel te vroeg voor het jaar, die kippig rondneusde vlak boven de uitstallingen, dan hier, dan ginds, gewichtig en doelloos tegelijk. Genoveffa bewoog nogmaals haar wijsvinger bedenkelijk heen en weer: - Signora Mayer was een jonge weduwe die geen gunstigen naam had in het land... ‘En nou loop je niet weer van me vandaan’, fluisterde ze in een nieuwe vlaag van woede naar Lucia, ‘of 'k ransel je thuis tot je blauw ziet.’ Lucia kleurde en veinsde een lachertje achter haar moeders | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
rug, maar ze bleef toch van dan aan op haar post, wegend en aanreikend al wat Genoveffa haar gebood. De zon was gaandeweg uit de bogengang heengegleden en achter de hooge daken van het pleintje geraakt; de markt, geheel in de schaduw, werd kil, verliep... In het café werd het àl lawaaieriger boven het dompe praatgegons uit; een warme damp van tabaksrook en etenslucht zoog telkens door de deur. Vrouwen met groenten en visch, die eerder gekomen waren, begonnen de eene na de andere op te breken. Het was het uur van het middagmaal. Tegen halftwee toefden er tusschen de ontredderde uitstallingen alleen maar wat menschen van buiten meer, die hunne waren van de hand hadden gezet en nu voor eigen inkoopen rondkeken. Men ging de lappen- en snuisterijenkramen uit elkaar nemen; aardewerk werd in kisten vol stroo gepakt, en die laadde men op een kar met een geduldig ezeltje er voor. De markt kreeg een verlaten aanzien. En om drie uur in den middag eindelijk, raapte Genoveffa de restende koopwaar in Lucia's draagkorf bijeen, woog nog het onnoozele kilo kastanjes voor signora Mayer af, knoopte het in een doek en stopte het met den zak maïsmeel, dien zij het meisje had doen halen, boven in de mand. Dan toog zijzelve op haar Paaschinkoopen uit: de beenderen voor de soep, de rijst voor een risotto, en den grooten ‘panetone’ met succade en kaneel. Lucia was al een heel eind weg. - ‘Je geeft je pakken af en je gaat regelrecht naar boven’, had haar moeder gedreigd, en haar nog achterna-roepend: ‘'k Zal hooren hoe laat je thuis bent gekomen!’ - In een jacht, of haar iets zeer begeerlijks wachtte, was het meisje de platanenlaan van Bellano naar Cortivo afgeloopen, en bijna zonder haar gezwinden tred te matigen, steeg zij het boschwegje op, waar haar moeder en zij dien morgen de blatende bokjes hadden afgedragen, achterlangs de Villa Viani... Weer op den heirweg gekomen, volgde zij dien eene korte wending, nam dan het hobbelig keien-pad, dat tusschen de wijngaardhellingen achter een paar buitentjes om, en verder door schaarsche kastanjewouden naar Pambio en Cavarna omhoog voert. Het eerste dier villa'tjes, een twintig meter boven den grintweg gelegen, een roze Zwitsersch-huisje met groene luiken, | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
een bordesje voor de deur, een houten balcon en een puntig terrastuintje onder twee donkere Japansche mispelboomen, was de ‘villino Mirasole’ van de signora Mayer. Lucia had van af den grooten weg reeds gezien, dat alle jalouzieën aan den voorkant dicht waren. En toen zij het ijzeren tuinhek zacht achter zich had aangedrukt en aarzelend en met iets hunkerends in haar oogen tot aan het bordesje was gegaan, kwam er plots een groote teleurstelling over haar gezicht: er leek wel niemand thuis te zijn. Zij ging de vijf treden op, - de deur was gesloten. Maar tegelijkertijd hoorde zij achter in huis hoesten als van een man, en slifferende muiltjes kwamen haastig door de gang nader. De deur kierde en de signora Mayer, in een witgebreide figaro met groene opslagen, schoof schichtig naar buiten. Zij droeg geen japon, was zoo in haar onderrok met frommelige strookjes aan den zoom. Wat schutterig en nerveus knippend met de oogen tegen het daglicht, beduidde zij het meisje haar te volgen naar den zijkant van het huis, waar tegen den muur van het stijgend keienpad een steenen tafel en bank waren onder een wingerdpriëel. Lucia keek opnieuw teleurgesteld. Toen zij haar draagkorf bij de bank afschoof, zag zij, dat ook de glazen eetkamerdeur, daar in den hoek, gesloten was en met dichte gordijntjes. Onderwijl bond Signora Mayer op de tafel den buidel kastanjes los, en, omslachtiger en drukker dan noodig was, nam zij bij handjesvol de glimmende vruchten uit den doek en lei ze op een hoopje erneven. Door het nog kale gestrengelte van het wingerddak boven haar hoofd, was een zacht gespeel van zon en dunne schaduw; de tafel stond er mee volgeteekend, en over de vermoeide trekken der jonge vrouw beefde telkens een lichtglans en een schaduw-veegje, die het bijna mooi maakten. Lucia zag haar nieuwsgierig en bewonderend aan, zag ook hoe zij het zware, bruine haar in fijn-krinkelende golfjes gehéél gefriseerd had en hoe zij groote gouden ringen in de ooren droeg. Toen er een paar kastanjes van hun te torenend hoopje over den grond rolden, zei het meisje, een verlangen verbergend: ‘Waarom haalt u geen mand?’ ‘Ja... een mand...’, zei het Mayertje fataal, maar zij ging er niet om. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Lucia bedacht zich even, nam dan uit haar korf, die tegen den muur stond, het pak maïsmeel en liet het met opzet zoo neêrkomen dat al de gladde kastanjes uit elkaar holderden. ‘Ach Gott!’ schoot radeloos de jonge vrouw uit; zij knipperde ontsteld met de oogen en fronste zóó somber het voorhoofd of haar een onoverkomelijke ramp getroffen had. ‘Er diende een mand te zijn...’, zei ze met een ijlen ernst. Nog even stond zij zoo, besluiteloos, terwijl Lucia gedienstig bukte om de gevallen kastanjes weer bijeen te zamelen. Dan ging de signora toch naar binnen, en snel uit haar bukken op, keek het meisje haar na door de kierende deur. Een geruimen tijd moest zij wachten. Zij hoorde boven spreken. Een raam van de tweede verdieping werd plots dicht gedaan. Lucia keek vorschend naar boven. De gordijnen waren toe. Het spreken hield aan, doch ze kon niet opvangen, wat er gezegd werd. 't Gelukte haar ook niet te onderscheiden, of het werkelijk een mannestem was dan wel de stem van een der beide kinderen. Wat later kwam signora Mayer de glazen eetkamerdeur weer uit; zij had twee groote rood-aarden bakken, in elkaar gezet, onder den arm. Lucia merkte fel op, dat haar wollen figaro los stond en dat zij daaronder de nieuwe licht-blauwe bloeze droeg met de vergulde knoopen. ‘Mooi...’, zei het meisje, heftig-bewonderend, en met een eerbiedig vingeraaitje, even, beroerde zij de fijn-glanzige stof. ‘Is Lina naar school?’ vroeg ze dan overdreven vriendelijk. ‘Si... si...’, antwoordde de jonge vrouw verward. ‘En Pepi ook?’ vroeg het meisje weer. ‘No... no-no’, zei de andere nog verwarder. En zij schoof, haar hoofd kippig over-gebogen, de kastanjes op de aarden schotels. ‘De volgende keer betaal ik wel...’, deed ze onzeker, alsof zij bang was, dat men het niet vertrouwen zou. ‘O, dat maakt niets uit..’, zei Lucia voorkomend, ‘wil ik u de andere bak even helpen dragen?’ ‘Ik heb nú geen tijd’, onderbrak haar, redeloos, het Mayertje, en als zij het sippe gezicht van het meisje zag: ‘een volgende keer mag je weer eens binnen komen en praten we een half uurtje’. Met een onrustigen knik drong zij haar tot vertrekken. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Maar Lucia ging niet naar huis. Zij wist wel, dat haar moeder nog in geen uur komen zou; zij wist ook, in hoe ongelooflijk korten tijd zij zelf den afstand naar Cavarna kon afleggen, als ze wou! En zij zette zich op het muurtje bij het tuinhek, telkens tersluiks omziend en gespannen luisterend... Na een tijdje hoorde zij luidop lachen in huis. Even later stak een gestreepte hemdsmouw buiten het bovenraam en flapten de groene luiken toe. | |||||||
Hoofdstuk IV.De ijzeren punt van zijn stok tikkelde langs fijn rastergaas tusschen hekke-spijlen... Zacharia wist daaruit dat hij tot aan de Villa Violetta was gekomen en hij vertraagde den stap, om telkens met voet en stok omzichtig te tasten naar den grooten kei, waarover hij hier, de laatste maal, bijna gestruikeld was. De grintweg, in zijn zachte stijging, zoover hij verkende bij iederen tred, lag glad voor hem uit, - het keistuk scheen weggeruimd. Rustiger liep hij door. Wat een zuivere, zoele morgen was het! Zacharia rook de jonge lente. Hij snoof begeerig de lucht in, die vol geuren en vol zonneschijn hing; en de streelende briesjes, die van de hellingen kwamen gestreken, ving hij aan zijn oude wangen. Hij zag den hemel diep blauw, en diep blauw het meer, de boomen bottend of vol bloesem, en de hagen groen. Hij zette zijn strooien flambardje wat achter op het doorrimpelde voorhoofd, ontknoopte zijn korte, lakensche jas, leunde dan, even stilstaand, met de twee handen op den haak van zijn stok... Hij was enkele dagen ziekig geweest en had zijn kamer, hoog in het donkere huis van zijn nichtje Angelina, met wie hij samenwoonde, niet verlaten. Doch dezen morgen ging hij weer, als altijd, van het dorp tot boven de kerk, om zijn ontbijt te halen in de kleine herberg, die Angelina daar dreef. Angelina was een zusters-kind van hem, en sinds vijf jaar, toen hij verweduwnaard uit Normandië was teruggekomen, verzorgde zij hem. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Als Zacharia weer door was gegaan en al schuifelend met den stok voor zich uit, den mijlpaal had gevonden bij het zijpaadje, dat hier zig-zag àf, naar Montagnola terugvoert, hief hij het bleeke kleine gezicht, met de ronde, blauwe brilleglazen daarop, en staarde of zijn gedachten iets zochten. Hij wist hier, aan den akkerpunt, een perzikboompje te staan. Zijn stok stootte tegen het hout; hij tastte met de hand, voelde de dunne, ruige rijzing van den nog jongen stam... er was een bescheiden gezoem van bijtjes boven hem... Nu zag hij zich plots onder de rozebloesemende twijgen, die overbogen, ver over den weg, en zijn oud en pijnlijk gezicht verklaarde in een zachte opgetogenheid. Toen hij vóór noch achter zich een gerucht langs den weg hoorde en zich onbespied kon meenen, strekte hij voorzichtig de hand boven zijn hoofd, tot zijn vingers het uiterste van een takje hadden gevonden, vingerde nog voorzichtiger het takje langs, en de eerste zijigheid van een bloesemblaadje kwam zijn vingertoppen beroeren... Hij glimlachte. Hij zag de gansche helling, links van zich omhoog den Monte Cavarna op, en de gansche helling rechts van zich omlaag naar het meer toe, en heel het verre verschiet rechtuit, waar Noranco lag, - hij zag dat alles in één teeder gewemel van honderden zacht-roze bloesemboomen, één broos gesprankel van roze, glanzend aan het puur-blauw vuur van het meer, glanzend aan het azuur van den hemel en aan het versche gras der wijngaard-glooiingen, - heel dit lente-land, dat hij kende plekje bij plekje, en dat hij plekje bij plekje vóór zich kon tooveren in den geest. ‘Che bellezza’, zei hij zacht. Hij deed een paar schreden, overijld, zooals iemand gaat, die in een groote vervoering verkeert. Dan tastte hij haastig weer met den ijzeren stokpunt over den grintweg, om zich te vergewissen dat hij het rechte spoor niet bijster was geworden. Nadat hij nog eenmaal was staan gebleven, om een wagen, die hem achterop reed, te laten voorbij rollen, stak hij den weg over, zocht daar den berm langs... plots wàs de berm er niet meer en klikte zijn stok op de eerste trede der steenen trap, die hier, een tachtig stappen hoog, naar de hoog boven het dorp wakende kerk van Montagnola voert. Zacharia vond | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
dezen trapklim nooit bezwaarlijk, ook niet als hij alleen ging; hij kende bij iedere omhoeking de breede en smalle kanten der granietplaten, alle ongelijke kei-stukken en alle holten waarin de voet steken bleef. Doch deze eerste morgenuitgang, na de sombere ziektedagen, was hem zoo welkom, dat hij de wandeling niet bekorten wilde; stil-aan hield hij den grooten weg, die in een wijde buiging om de kerk heen klom, en na 'n tien minuten gaans, bij het knekelhuisje, de laatste treden der rechtstreeksche trap weder opving. Toen Zacharia hoog boven zijn hoofd het zachte zingen hoorde van iemand die werkend in gedachten zingt, hief hij opnieuw het bleeke gezicht met de ronde, blauwe brilleglazen, en groette. Daar boven zich, in de open loggia van de pastoorswoning, wist hij Clorinda, de huishoudster, die haar bloemen verzorgde. Zacharia zag plots vóór zich, zoo duidelijk of aan zijn arme, doode oogen het licht al niet sinds jaren ontroofd was, - gansch het vestinggelijke samenstel, dat de dichtbewassen rotshoogte kroonde, den burcht van kerk en klokketoren en pastoorshuis en school, waar onderlangs de trappen-weg zijn laatste zwenking nam. Hij zag, om de zuiderflank der kerk heengebouwd, den vaalrooden muur van het pastoorshuis met hoog de rij schaarsche, nauwe vensters, en daarboven, onder den dakluifel, op de verweerde pilastertjes, de drie lage loggia-bogen, in welker openingen het vol anjers en geraniums stond en oranjeboompjes in potten. Verder nog afbuigende naar links, werd de muur geel, en scheen van later tijd; daar was de school. Maar rechts van dien gelen en vaalrooden gebouwen-wal, kwam, hooger nog, de blinde achtergevel der kerk te zien, met oude schilderingen op het schilferend pleister, blauwe en bleek-bloedkleurige engelen rond een zonnewijzer; daarnaast de grauwe toren van ruw rotsgeblokte, uit welks hooge galmbogen de zware klokken opgaapten aan hun ijzeren wiel; en vóór dien toren het klimop-overwassen bastion met den ouden sparreboom, klein donker kruintje aan rijzigen stam. Zacharia zag dat alles, omglansd en verteederd door de zuivere morgenzon, waarvan hij de koestering voelde aan zijn eigen dorre kaken. ‘Buon giorno, Zacharia’, had men van boven zijn groet | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
beantwoord. Schuifelend en tastend met den stok steeg hij verder; de open heirbaan, in de schaduw der kerkrots, werd een zachte boschweg tusschen stukken kastanjewoud, daar te midden der wijngaard-hellingen staan gebleven; hij liep zeer omzichtig, omdat hij hier minder vaak kwam dan langs den trappenweg en minder zeker was omtrent de toevalligheden van zijn pad. Het werd hier nog stiller; er was alleen een gerucht van tjilpende vogels in de boomkruinen; soms trilde er even een helder tiereliertje, en zweeg dan weer. En plots hoorde Zacharia uit het dorp, dat achter het bosch nu recht beneden hem lag, een dof geklepper opklinken, harder en gedempter, al naar het de hoeken en bochten der korte straatjes scheen om te trekken. ‘Stille Zaterdag’, dacht hij. Het waren de koorkinderen, die met hun grooten houten ratel door Montagnola togen, om in de dagen voor Paschen de gebeds-stonden te kleppen, nu de kerkklokken zwegen, met 's Heilands dood. Als het tikkelen van doodsbeenderen zoo dor klonk van uit de diepte het droge gerikkel van hout tegen hout. En mèt dat hij nog luisterde naar dat eentonige geluid, hadden zijn altijd waaksche zinnen een geur opgevangen, een vleug van geur, die opzweefde uit een laagje bruine blâren, waarin zijn stok had geschoffeld. Die had hij nog niet gevonden voor hij ziek werd, viooltjes! Hij herinnerde zich, hoe ze hier, onder de vlierhaag, altijd rijkelijk bloeiden andere jaren, maar dan toch later, docht hem; het voorjaar was vroeg ditmaal. En om nog eenmaal den geur, dien hij zoo gaarne had, terug te roepen, begon hij opnieuw luchtigjes met zijn stok door de bladerresten te scharrelen.... even ook maar.... zoo zou hij immers de knoppen breken. Hij bukte, doch eer zijn zoekende hand nog de blâren geraakt had, kwam hij weer overeind; hoe kon een blindeman viooltjes vinden in de struiken? hij was opeens verdrietig en wars van zijn hulpbehoevendheid, ging trager verder, luisterde verstrooid naar het vogelgerucht en het verwijderde roffelen. Hij liep nu van de kerk af; de weg klom tamelijk steil, maakte na een eind een scherpe kromming, en steeg dan naar de kerk weerom, welker toren en dakwerk door het hooge geboomte te schemeren kwamen. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Er tegenover, even de helling op van het kastanjebosch, blokte het kleine, roze vierkant, dat Angelina's herberg was. En als Zacharia naderde, klonken daar over den weg, elkaar beroepend van kerkplein naar herberg en wederom, de stemmen van Angelina en van den pastoor. ‘En de brenta Chianti-wijn? en de fiaschi?’ Het was een diepe en heftige stem, maar die vol van de zon was van een vroolijk humeur. ‘Nog geen tijd gehad, pastoor, geen uur den tijd....’, antwoordde het even vroolijke en diepe doch jeugdige vrouwegeluid, - ‘maar vandaag, na twaalven, vast! Gistermorgen was 't Paaschmarkt, gistermiddag aldoor bezoek....’ ‘En altijd maar weer de vrijers over den vloer?’ ‘O! bah! geen vrijers.... alleen maar verliefden!’ Een jonge lach parelde op, gul en helder, wat vrijpostig ook en uitdagend. ‘Pas maar op! cara Lei, pas maar op’, dreigde oolijk de pastoor weer, ‘de kieskeurigen krijgen het beste niet.... En van middag dus.... een brenta en twintig fiaschi....’ De stevige stappen van den zwaarlijvigen priester verwijderden zich door het weergalmende kerkportiek. En op hetzelfde oogenblik dat een deur dichtsloeg, betonkelde blindemans stokkepunt de eerste spijlen van het hek, waarachter het open kerkplein lag. Toen voelde Zacharia zich eensklaps overrompelend een arm onder den arm steken en verwijtend zei Angelina: ‘De koffie is al een uur klaar!’ In haar gewone voortvarende doening wou ze hem aanstonds dwingen tot een stapje harder loopen, doch Zacharia, met een plotse kribbigheid, trok en sleepte loom, of hij heel moe was. En als nog weer, vaag en vager, het klepperen van den houten ratel gehoord werd, zei hij opeens, eigenwillig: ‘Wij gaan even de kerk in.’ ‘Wat... de kerk in?’ vroeg Angelina verwonderd. Doch dadelijk erop scheen haar dit voorstel nog zoo ongeschikt niet; en met een innerlijke voldoening over iets dat zij niet zeide, trok zij zich den wit linnen hoed, waarzonder men haar niet kende, en die haar altijd wat schots achter op het weerbarstige haar stond, gevoegelijker recht en loodste behulpzaam | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
haar oom het hek door en de drie treden af, die van den weg, langs het knekelhuisje, naar de kerkkoer leidden. ‘Even dan...’ zei ze... ‘'k kan de herberg wel niet alleen laten...’ ‘Als de herberg nooit langer alleen stond dan deze vijf minuten’, mopperde, onredelijk, Zacharia terug, op een toon of hij bitter te kort werd gedaan. En eenmaal beland op de effen estriken van de lange bogengang, stevende hij driftig alleen vooruit. Ook aan deze zijde was de kerk van Montagnola, in haar dorpelijken eenvoud, mooi van bestorven kleur en vroolijken ernst, zooals zij aan haar schaduw-koele voorplein met het antieke putje onder den ceder en de bemoste pannendaken van kapellen en zuilengang, stond tegen de blauwe voorjaarslucht. Even omlaag den weg was, rechts, het oude knekelhuis met zijn breed tralieraam van groen-verweerd smeedwerk en daarboven eene naïeve muurschildering van den Verlosser en Maria, die aan rozenkransen de zielen optrekken uit de vlammen des Vagevuurs; een engeltje schenkt uit een tuitkan een waterstraal in den lekkenden laaibrand. De pleisterstukken te weerszijden vertoonden skeletten, het eene met een kroon op en een koningsmantel om, een scepter in de beenderhand, het andere met de pauselijke tiara en het dubbele kruis. Er wapperden linten met versjes onder, in een oud landsdialect. Om den hoek was nog een skelet geschilderd met den kardinaalshoed op den doodskop en, kouwelijk, alleen de kleine purperen pelerine. In de bogengang was het zeer koel; over de granieten zuiltjes en de lage arcaden rustte de donker-zware balkenzoldering, en langs den achterwand waren enkele oude zerken ingemetseld; daar was ook het deurtje naar de bewaarschool, en ernaast begonnen de steenen muur-banken, waar des Zondags vóór de mis de mannen en jongens uit Montagnola zaten en de zaken van het dorp bespraken. Aan het eind, rechtuit, was de zonlichte poort naar het sparrebastion achter den toren, en links de wijd-open kerkdeur zelve. - ‘Pas op! pas op!’ moest Angelina waarschuwen. Men had de zes groote kandelaren van het altaar buiten gebracht | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
om ze te poetsen tegen Paschen, en Zacharia, in zijn eigenzinnigheid, was daar bijna tegen opgeloopen. Zij kwamen de kille kerkruimte binnen.... Zacharia beurde speurend het bleeke hoofd, als voelde hij aan zijn blinde oogbollen de verlatenheid van het Godshuis, waaruit zij den Donderdag tevoren den dooden Heer hadden weggebracht; - hij zag het outer sierloos en de heilige lamp gedoofd. Het rook er leeg en vuns, door het gemis aan wierookgeur, en er waarden huiveringen van tocht uit zijdeuren en raampjes, die anders nooit openstonden. De kostersvrouw, in een hoek bij den biechtstoel, waarvan de gordijnen over het dakje teruggeslagen waren, joeg met haar schraperigen bezem de volle, vale wolken stof op. Angelina voerde haar oom tot aan de altaartrappen, waarvan af, vreemd in die ontredderdheid, op een kostbaar purperzijden loopertje, omzoomd door gouden franje, het vergulde kruis met den zilveren Christus ter aarde was gestrekt; zij schoof een der beide roodfluweelen kussens die er weerszijden lagen, tot vlak voor de voeten van den ouden man, en trok aan zijn arm, dat hij knielen zou. Even, in het neerzijgen, tastte de onzekere blindemanshand naar het kruis en naar het kussentje, bëangst dat zijn knieën verkeerd terecht zouden komen; dan begon hij, in een plotselinge verslondenheid, zijn gebeden te zeggen. Op het andere knielkussentje bad, met verstrooide gedachten, Angelina. Telkens glipten haar lichtbruine, goud-zonnige oogen naar de openstaande kerkdeur, en naar de kostersvrouw, die bezemvegend door het middenpad naderbij kwam en met een hol geweld de banken terzijde en weer recht schoof. ‘Donderdagmorgen om zeven uur hebben ze hem laten doodgaan’, zei ze, en wees op het gapende hostiekastje. ‘Hij staat nu boven in het kamertje van de broederschap.’ Haar rauwe stem galmde vreemd door de leege hoeken der kerk. ‘Wanneer maken ze hem weer levend?’ vroeg Angelina afgetrokken. Maar de kostersvrouw haalde de schouders op en keerde, langs de andere bankenrij met haar bezemvegen terug. ‘'k Geloof tegen den avond’, zei ze dan. Als Zacharia zijn gebeden had ten einde gezegd, boog hij | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
zich aarzelend voorover en zocht aandachtig met handen en lippen de voeten en de doorboorde palmen en het hart van den gestorven Heiland. Daarop hielp Angelina hem overeind komen en bracht hem naar de zijkapel, links van het koor, waar achter de glazen wand onder het altaar, het groote, gele Christuslijk in zijn windselen en bruin-rood lekende wonden ten toon lag. Zacharia, tusschen de bloemen die Clorinda hier geschikt had, knielde opnieuw, vingerde het glazen beschot over, tot hij de onderlijst raakte; dan, langzamer, bewogen zijn zoekende en nu als biddende vingeren langs het lichaam, verwijlden met een zachten drang op de plekken waar hij het doode hoofd zag en de bloedende handen en de bloedende zijde. ‘Andiamo! Andiamo!’, begon Angelina te zeggen. Met ongeduldige stootjes schoof ze telkens haar wit linnen hoed wat verder in zijn gewoonlijken brutalen stand, achter op het weerbarstige haar. Als zij begreep, aan de enkele woorden, die er uit het heesch geprevel van den blinde op te vangen waren, dat hij aan 't eind eener gebeden-reeks was, zei ze, voor hij een nieuwe beginnen kon, kortaf: ‘Wij moeten nu gaan. Enrico zit boven.’ Zacharia wendde heftig zijn ronde blauwe brille-oogen naar haar op. ‘Is Enrico terug?’ vroeg hij, luidruchtiger dan de plek, waar hij geknield lag, het gedoogde. ‘Hij schijnt terug te zijn’, zei Angelina lakoniek, ‘maar eigenlijk kwam hij weer afscheid nemen.’ Zacharia zocht haar hand tot steun om op te rijzen. ‘Heb je hem vriendelijk ontvangen?’ fluisterde hij. ‘O! bah!... ja!...’ zei het meisje. ‘Andiamo,... Andiamo...’ dwong dan op zijn beurt de blindeman, en met een omzichtige jachtigheid tastten zijn voeten tusschen al de bloemvazen, de altaartrapjes af. Haastig drong hij Angelina de kerk uit. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’ verweet hij nog. Aan een der twee ronde tafeltjes onder het herbergraam, zat, in zijn hemdsmouwen, met de helle groen-en-rood-gestreepte bretelbanden over het lichtblauw katoen, Enrico Rezzonico; zijn jasje hing naast hem aan den muur. Hij zat | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
met zijn duimen in zijn oksels en floot een zacht-fel wijsje tusschen zijn tanden. ‘Buon giorno! buon giorno!’ riep, van uit de kerkkoer al, de blinde naar boven, en zijn mond stond in een beminnelijken lach van verrassing en welkomst. Hij hoorde dadelijk aan den achteloos tusschen het fluiten door gebromden teruggroet, dat de ander het niet in den zin had; en terwijl hij, aan Angelina's arm, den weg overstak en, strompelend van haastigheid, de stuk of tien in het zand uitgegraven treden opkwam van het trapje, dat naar den ‘grotto’ leidde, zei hij: ‘Wij hebben ons verlaat in de kerk.... een oud man heeft veel te bidden soms.... veel te bidden.... en zij wou me verrassen.... ze zei niets, was maar ongeduldig.... zij wou maar naar hier.... maar ze is een goede nicht voor een blind man, een goede nicht.... ze wou mij niet in den steek laten....’ Hij hijgde van het klimmen en praten tezaam, en veegde zich het klamme voorhoofd droog met den rug van zijn hand. ‘Jawel... jawel... ouwe baas’, zei Rezzonico spottend... ‘maar de nicht weet anders best wat ze wil..., als het haar beliefd had, eerder terug te komen, zou ze wel gezorgd hebben, er eerder te wezen.’ Zacharia stond op het voorlaatste trapje even stil; hij neep met kleine, dwingende duwtjes Angelina's arm, dat die haar bitsigheden voor zich zou houden, en vroeg zelf, vriendelijk, alsof er geen onvriendelijk woord gevallen was: ‘En goeie zaken gemaakt? - en al weer wat nieuws op 't oog?’ Rezzonico kwam nu toch overeind: een stoere, frissche kerel van een midden dertig, met een gaaf, blozend vleesch of hij er wel geen kwaad leven van nam; - hij stak Zacharia een hand toe en bracht hem naar den tweeden stoel, die aan zijn tafeltje stond; dan, met een wat schampere opsnijderij, gaf hij antwoord op diens vragen: ‘Ja, hard gewerkt; 't was een landgoed van belang, een heel eind buiten Buda-Pesth... een grooten rijweg gemetseld, tachtig meter hoog, in zes wendingen. Wij dienden twee rotsen te laten springen, en dan was er een ravijn, waar een brug over moest. Cara Madonna! een karwei! Ik had er nog twintig man bij van daarginds, voor 't steenen | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
kloppen en 't materiaal rijden... We hadden zóó door kunnen trekken naar Waitzen, waar een tunnel wordt gebouwd, - maar m'n kerels wilden naar huis; ze moesten hier hun paar dozijn wijnstokken gaan opbinden, god beter 't. Nu kom ik nieuw werkvolk werven... maar ik voor mij had hier anders wel weg kunnen blijven...’ Hij keek, over zijn schouder, door het openstaande raam naar binnen, waar Angelina met een blaadje koffie en brood kwam aangezet. ‘Zij ziet me toch liever uit de verte dan van dichtbij’. ‘Ho! ho!’ zei Zacharia, ‘waarom nu dadelijk te kibbelen... zoo happig zijn de meeste meisjes nu eenmaal niet...’ ‘Wat? kibbelen?’ schreeuwde Rezzonico opeens nijdig; ‘een kerel die zestig franken in de week verdient, die de mooiste meisjes uit Buda-Pesth...’ ‘Trouw ze toch!... trouw ze’, beet Angelina hem vinnig de rest van zijn woorden af; ‘trouw ze allemaal... een in Buda-Pesth, en een in Waitzen en een in God-weet-waar!’ ‘Niet kibbelen, kinderen, niet kibbelen’, smeekte de blindeman, die altijd, zoodra de stemmen kijvend werden, dubbel zijn hulpeloosheid voelde van de gelaten niet te kunnen onderscheiden. ‘En wat voor lief wou jij dan trouwen?... een van Cavarna? een uit Amerika?’ Nog baloorig over de wijze, waarop het meisje daar straks met haar spot tegen den pastoor, zijn aanloop tot een zooveelste huwlijks-voorstel had afgeketst, dorst hij voor de eerste maal een toespeling maken op de vage geruchten, die hem vroeger wel ter oore kwamen, over een Cavarner jongen, op wien Angelina verliefd zou zijn geweest, jaren geleden, vóór zij nog haar herberg opzette. Maar Angelina, met een koele hooghartigheid, zei: ‘'k Heb geen lief in Amerika, en geen lief in Cavarna’. Rezzonico keek om. Die kalme beslistheid van haar stem had hem verrast. Dan zag hij, hoe een donker rood haar ontdane gezicht had overtogen. Hij lachte, begon nog snijdender dan daar straks hetzelfde felle deuntje tusschen zijn tanden te fluiten. In zijn grauw-blauwe oogen broeide het van kwaden wil en hij keek verbeten naar den blindeman, | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
die met een zielig gezicht zijn koffie en brood moeilijk zat te verorberen. Rezzonico wist wel, dat de oude, sinds verscheidene jaren al, hen tweeën graag een paar zou zien, en die vruchtelooze goedgezindheid maakte hem nog balsturiger daar tegen in. Na een korten tijd kwam Angelina buiten. Zij wou niet als een betrapte zich schuil houden, ging bij het tafeltje aan de andere zijde van de deur zitten, waarboven haar groote kooi met de twee kanarievogels en de twee paren distelvinken hing. Maar ongedurig rees zij weer op, plukte uit een steenspleet een takje fijn groen met oranjeroode bloempjes en deed dat tusschen de tralies, naast een slâblad en een suikerklontje en een schilfer meerschuim, die er reeds staken. Zij was dol op haar vogels. Zij had binnen nog twee kleine kooien met kanariepaartjes, die ze wou laten broeden. Met zoete lipgeluidjes lokte zij en bewoog zacht het takje oranjeroode muur tusschen twee spijlen heen en weer, dat de vogels komen zouden, en pikken. Zij hield zich nog wat schuw half-afgewend. Zij stond daar voor de hooggehangen kevie, even op de teenen getipt en met haar handen tot de hoogte van heur welige haar; zij stond daar met haar lenige lichaam en met haar niet mooie maar pittige gezicht, 'r warme lichtbruine oogen, zoo warm of zij zon binnen in 'r hoofd had, de bruinig blozende wangen die spits toeliepen naar de sterke kin, de brutaal van het voorhoofd afstaande neus en 'r gullachende, zachtaardige mond. In de oogen van den jongen man kwam een plotse felle begeerte aangestookt. - En te weten, dat die verdoemde meid hem nu al voor de vierde keer half afgewezen had! Zij was al zoo jong niet meer, zesentwintig! Wat wou ze toch? ‘Je moest niet altijd zoover weggaan, Enrico’, zei de blinde goedig, en nog bedelend bijna; ‘je bent gisteren gekomen, nou wil je overmorgen weer heen... zoo kun je geen meisje vrijen...’ Rezzonico vloog gistend het oproerige bloed in de slapen en zijn oogen staken nog kwader naar den blindeman heen: ‘Ik vrij geen meid, die me niet graag wil... en ik pas voor Montagnola...’ | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
‘Nou, nou, passen voor Montagnola...’ suste de oude. ‘Ja zeker, pas ik voor Montagnola!’, zette giftig Rezzonico door; - ‘wat heb je hier? wijnstokken, waar de ziekte in is; verschrompelde en schrale oogsten; gebrek aan water; niets!’ Zacharia trok bleek. Zijn stem werd onvast; een boosheid begon in hem omhoog te beven: ‘Niets? niets?... dat hoef jij niet te zeggen...’ ‘Misschien’, hoonde Rezzonico, ‘als ik een Fulmignáno had om voor te vechten...’ Hij verkende heimelijk de uitwerking van wat hij zei. Rinkelend zette Zacharia zijn koffiekop in den schotel; hij beefde over zijn gansche lijf of hem een koorts op de leden viel. ‘Fulmignáno, dát was de moeite waard’, tergde Rezzonico met een duivelschen lust verder, ‘een mooie geldbelegging...! de Walters worden er rijk... 'k heb hem van morgen nog gezien... met zijn muildier-karretje vol prachtige...’ Plotseling zweeg hij, geschrokken. De oude man zat als geslagen; zijn handen schokten langs den stoelrand; zijn gelaat was geel van bleekheid geworden en een paar groote tranen bibberden over zijn rimpelwangen. ‘Dat is niet...’ hakkelde hij schor, ‘dat is niet mooi van je, Enrico, jij weet wel, jij weet heel goed, wat ik, wat zij... sacramento!... ik...’ Hij verwarde zich in zijn woorden; een machtelooze toorn trilde door zijn armzalig verdriet. ‘Enrico!’ waarschuwde Angelina. De blauwe bril was hem lager op den neus gezakt, en de afzichtelijke, bloedig-witte oogbollen waren verdraaid naar schuin boven de herberg, waar omhoog, door het steil en nog naakt kastanjebosch, in de verte de donkere sparrengroep van Fulmignano schemerde. Met de schokkende hand in een vuist gebald, wees hij er heen, boven zijn hoofd. Hij was erbarmelijk om aan te zien. En zooals een korte stormvlaag in den schoorsteen sterft met een zwak gehuil, zoo brak Zacharia's stem in een zwakte van bijna schreien: ‘Dat... dat! dat moest jij niet zeggen, Enrico...’ ‘Enrico!’ zei Angelina nog eens in medelij en verontwaardiging. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Fulmignano was het groote wijnbouwgoed op de vruchtbare hellingen naar Noranco heen, met zijn boschgrond, zijn wijd-glooiende weien, en, bekronend den diepen moestuin, het trappenterras en de twee sierlijke loggia's van het oude boerenlandhuis. Zacharia was daar geboren; zijn eerste kinderjaren had hij gespeeld in de hooge keuken, waar zijn moeder, dikwijls ziek, in de diepte zat der zonnige vensternis, terwijl de meid de polenta over 't haardvuur hing; hij had er gestoeid met zijn twee zusjes - beide sinds vele jaren dood - in de luwe loggia's, waar de maïs-pegels in oranjerijpe reeken te drogen hingen, of onder de wingerdprieelen, als tusschen het schaduwige gebladert de zware, zwarte trossen dropen en prangden; hij had er gewerkt, later, als aankomende jongen, gras gemaaid met zijn scherpen sikkel en hout gehakt in het kastanjebosch bij den ouden, verbrokkelden erfmuur. Daar had hij zijn liefde geleerd voor de witte wiegelende anemonen, die er bij duizenden sterrelden in hun teergroen loof, voor de veelkleurige wilde erwten, en, liefst van al, de geurende violen, verscholen aan den voet der wijngaardhellingen. Daar had hij ook zijn eerste verliefdheid gekend voor zachte Chiarina, het meisje uit Noranco, dat hier altijd voorbij kwam, op het voetpad achter den muur. Toen zij naderhand een anderen lief had genomen, bemoeide Zacharia zich weinig met meisjes meer; hij was een leelijke jongen en niet sterk. In huis was het gaandeweg ook minder vroolijk geworden; zijn moeder was gezonder dan voorheen, maar het landgoed ging achteruit; jaar op jaar, door te groote droogten, was de grasmaai schraal geweest, er was geen voer genoeg voor de koeien, en de groente-verbouwing leverde weinig op; een meid was er sedert lang niet meer, ook de knecht werd afgedankt. Dan, in diezelfde wreede zonnetijden, kwam voor 't eerst de druifluis zijn verschrikkelijke schade aanrichten in het land. Zijn vader, een stoere kerel, had gewerkt met een onverzettelijken wil; hij zwoegde van den ochtend tot den avond, - met Zacharia tot onvoldoende hulp; er was werk voor vier. In de lente, terwijl Zacharia rijzen sneed, de wingerden opbond, de vruchtboomen snoeide, spitte zijn vader, wroette, plantte, zaaide, droeg de putsen met mestwater de gronden over. Weken aan weken hadden zij daarna noodig om het schaar- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
sche gras te snijden op de uitgestrekte terreinen. Maar des zomers, als alles bleef tegenloopen, dan, op de heete Zondagavonden, had zijn vader zich bedronken en soms in een schampere baloorigheid nog méér hen benadeeld, door onrijp de peren of appelen af te plukken, zoodat ze weinig opbrachten; en noch Zacharia noch zijn moeder vermochten dan iets tegen hem; hij dreigde met ransel en lachte als een waanzinnige. Voor wieden, voor paden schoffelen, voor het verzorgen van den bloementuin, was nog minder lust dan gelegenheid; en van onderhoud, van het herstellen der bijgebouwen, die in verval raakten, of van het opmetselen der àl meer instortende grensmuren was niets kunnen komen. Sinds geruimen tijd was de bezitting zwaar en zwaarder verhypothekeerd; de stal werd leeg, de koeien, de eene na de andere, moesten verkocht; en eindelijk, toen na twee jaren van mislukte gewassen, het derde jaar de gansche wijnoogst te loor ging, toen had men het niet meer rendeerende goed publiek moeten veilen. Zacharia was toen zeventien jaar. Twintig jaar lang kwijnde het schoone domein onder allerlei bezitters; tot driemaal toe veranderde het van eigenaar. En al de jaren door had Zacharia gewerkt en gemarteld en geschraapt als een verdwaasde; van zijn twintigste tot zijn vijfendertigste spaarde hij zich iedere overtollige korst brood uit den mond om een penning te winnen; met één ver fel doel voor oogen had hij al die jaren geleefd. In dien tijd ging men nog niet naar vreemde landen om geld te buiten; als een daglooner in Montagnola had hij zijn soldi bijeengescharreld. Zijn vader, in verwoedheid om herbezit, had eerst gewaagde zaken gedaan, nog geld verloren. Hij was gestorven als daglooner; zijn moeder was als dagloonster gestorven. Ook zij hadden gepot op het laatst, als hun zoon. Bij hun dood was het derdepart erfenis dat hem toekwam, nog geen tweeduizend lire, bij zijn spaargeld gegaan. Als een verjaagde en verwilderde kat had hij uit de zwartheid van zijn armoeleven maar geloerd en geloerd op de kans, om Fulmignano terug te koopen, de eerste maal dat het weer geveild zou worden. Reeds bezat hij meer dan het bedrag, waarvoor het de voorgaande keer was toegewezen, - als plotseling de beslissing viel: ondershands had de eigenaar voor een groote som het oude domein | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
der Banfi's gelaten aan een Duitsch-Zwitser, die sinds kort de streek was komen verkennen... Heel Montagnola had er versteld van gestaan. Zacharia was in geen maanden over den slag heengekomen. De eerste jaren had hij nog geleefd bij de hoop, dat de onderneming van den vreemde falen zou. De onderneming faalde niet. De Duitscher had in Zürich en Bern geleerd voor zijn vak; en hij was maar een eenvoudig man, hij werkte harder dan zijn knechten. Hij had heele perceelen met Amerikaanschen wingerd beplant, welken de druifluis niet aantast; hij was ook een aardbei-cultuur begonnen en nog andere vruchten-kweek, van bessen en frambozen, die in het land zeldzaam waren. Hij had ook een nieuw besproeiingssysteem, een buizen-leiding aangelegd, waarmee hij al zijn grond van water kon voorzien; zijn oogsten waren groot geweest. En hij was getrouwd met een Zwitsersch meisje. Eindelijk, in een walg van alles, in een walg zelfs van zijn vruchtelooze spaargeld, had Zacharia den trek gevolgd van zijn landgenooten naar den vreemde, sinds enkele jaren in zwang gekomen. Hij was in Normandië beland, had er zich een hoevetje gepacht, was er ten leste getrouwd geraakt.... Zijn vrouw, een Fransche, had hem nooit kinderen geschonken. Na tien jaar roofde een ongeval hem het licht uit zijn eene oog; later ontstak het andere. Zijn vrouw was gestorven. Toen hij de akkers van Normandië niet meer zag, had hij altijd in zijn helder-blinde hoofd de landschappen, de bergen, en de huizen en de wegen van Montagnola zien lichten; hij had het meer gezien in z'n teerste glanzen, als de zon ondergaat en de roze streken zich vlijen door het fijn-beslagen blauw en het bleeke groen; hij had de warme zon gevoeld; hij had het lokken gehoord der veelklankige klokken in den toren.... Daar was geen ontkomen aan geweest. Als een verhavende, blinde nachtuil was hij in zijn land van zon en bergen teruggekeerd; hij was er gelukkiger dan toch ooit in den vreemde; zijn hart hing er aan elken stap gronds. Hij had er het kind van zijn gestorven zuster als een volwassen vrouw teruggevonden; ééns was zij zijn lievelings-nichtje geweest, en nu trok zich het ouderlooze meisje den verlaten oom aan; haar dienst in de stad zei ze vaarwel, en een paar bovenkamers van het huis, dat zij in Montag- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
nola bezat, had zij zelve in gebruik genomen, - het was het huis van haar ouders, met de minnelijke groen-gewaadde Madonna naast de lage poortdeur -. En zij had den ‘Grotto degli Amici’ opgezet, de kleine herberg boven de kerk. In dat huis en in die herberg, goed verzorgd, verleefde Zacharia zijn oude dagen. Zijn verbittering tegen de overmeesteraars van het vaderlijk erf was allengs geluwd in de bezonkenheid van den ouderdom; zij kon soms nog opwaken, heftig en smartelijk als voorheen; meest droomde zij. Er was nog één kans. Eén kans, die hij allicht niet meer beleven zou. De Walters hadden, laat, maar één kind gekregen, 'n meisje. Eens, het was mogelijk, kon het domein der Banfi's uit hun rechtstreeksch bezit gaan. De kans was klein. Een schoonzoon kon de plaats van den ouden Walter innemen; ook hadden de Duitschers altijd weer een schare van andere Duitschers achter zich aan - maar toch wás er de kans, dat de rijk-geworden Walters later hun erf van de hand deden en dat één uit het geslacht der Banfi's dit terugkocht. En die ééne zou Angelina moeten wezen, zijn nichtje die wel geen Banfi heette, maar die hij als zijn dochter beschouwde, en het zou ook Rezzonico kunnen zijn, die hem één graad verder stond. Zij zouden het samen kunnen doen. Zacharia leefde arm als hij altijd geleefd had; zijn geld potte hij. Hij potte noch voor Angelina, noch voor Rezzonico, hij potte dat zij Fulmignano eens terugkochten. Angelina had haar huis in Montagnola, zij kon dat verkoopen; Rezzonico was een man, die zaken dreef als de beste.... zij drieën samen zouden kunnen, wat aan één alleen boven zijn krachten ging.... In zijn vele ledige, blinde uren telde en beraamde Zacharia. Maar de jeugd, zou de jeugd willen? Zou Enrico ooit Fulmignano verkiezen boven zijn leven vol avonturen en geldgewin in den vreemde? Enrico bespótte hem met Fulmignano! Maar toch, zei hij daareven niet: àls hij een Fulmignano had om voor te vechten.... Angelina zou hem wel kunnen dwingen, maar Angelina wòu Rezzonico niet.... De blinde verschoof de ronde, blauwe brilleglazen voor de oogen; langzamerhand ontspande zich zijn gezicht. Het was de jeugd, die daar tegen elkaar inworstelde en die hem in 't gedrang nam. De stemmen klonken al minder kwaadaardig. | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Enrico scheen half en half ongelijk te bekennen. Hoor, Angelina lachte weer, al was 't nog niet van harte. ‘Je doet als de voerman, die zijn ezel slaat, omdat hij zelf in een scherf trapt.... maar een oud man is geen ezel, Enrico’, zei hij zachtzinnig. Hij begreep, dat het alleen zijn toegevendheid was, die op den duur Angelina zou moeten verteederen en Enrico vasthouden. Maar als zij wat later, in een herstelde eensgezindheid, over de kleine gebeurtenissen uit het dorp praatten, leek hij zelf wel de voerman, die in de scherf had getrapt, want tot driemaal toe, kribbig, vroeg hij aan Angelina: waarom er geen water over 't vuur hing te koken, en waarom ze 'r vogels geen hennep gaf, dat ze wat stiller waren, - waarom ze nu weer een bestelling van den pastoor vergeten had? En als Angelina eindelijk, ongeduldig, tegen Rezzonico zei: ‘Altijd zoo, hè?.... lastige izegrim!’ en, lachende, hèm tegen de oude wang een duwtje gaf, dan wist hij niet, of hij daar boos om zou worden, dan wel vergenoegd zijn over de klacht, die voor een oogenblik de twee anderen tegen hem verbond.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt voortgezet). | |||||||
Aanteekeningen.
| |||||||
[pagina 69]
| |||||||
|