| |
| |
| |
Een dokter over Balzac.
Docteur Cabanès. Balzac ignoré. Paris, Albin Michel.
‘Le nombre des avatars de Vichnou est fixé à dix; ceux de Balzac ne se comptent pas.’ Het gezegde is van Th. Gautier. Vóór iemand heeft hij in Balzac een ziener aanschouwd, ‘quoique cela semble singulier à dire en plein XIXe siècle.’
In Facino Cane heeft Balzac zelf zich vergeleken bij den derwisj uit de Duizend en één Nacht, die het lichaam en de ziel van andere menschen vermocht aan te nemen. ‘Wanneer ik, tusschen elf uur en middernacht, een werkman met zijn vrouw tegenkwam, die terugkeerden van het Ambigu Comique, had ik er schik in hen te volgen van den boulevard du Pont-aux-choux tot den boulevard Beaumarchais. Die goede menschen praatten aanvankelijk over het stuk dat zij hadden gezien; van het een op het ander komend, raakten ze aan hun geldzaken toe, de moeder trok daarbij haar zoontje voort, zonder op zijn vragen of klachten te letten. De echtelieden rekenden uit, hoeveel zij den volgenden dag zouden binnenkrijgen. Ze gaven het uit op twintig manieren. Allerhande bijzonderheden over het huishouden kwamen daarbij in het gesprek, klachten over den dwaashoogen prijs der aardappelen of over de lengte van den winter, energische betoogen over het vele dat de bakker nog moest hebben, eindelijk geredetwist, dat erger werd en vinniger en waarbij elk van de twee zijn karakter blootlei in woorden die het teekenden. Terwijl ik luisterde naar deze menschen, kon ik mij in hun leven verplaatsen, ik voelde hun vodden op mijnen rug, mijn voeten staken in hun bijgelapte schoenen
| |
| |
met gaten. Hun verlangens en hun nooden, alles ging door mijne ziel en mijn ziel trad in de hunne; c'était le rêve d'un homme éveillé.’
Door zelfsuggestie vermocht Balzac aan zijn denkbeeldige wezens de beweging, het leven van wezenlijke te schenken. Ja, deze denkbeeldige wezens waren de eenige, die werkelijk voor hem bestonden. Toen Jules Sandeau, van een reis teruggekeerd, van een zuster vertelde, die ziek lag, hoorde Balzac hem aanvankelijk aan, doch viel al spoedig hem in de rede: ‘Tout cela est bien, mon ami, mais revenons à la réalité: parlons d'Eugénie Grandet’ (naar men weet een figuur van Balzac, uit een naar haar genoemden roman).
Gautier heeft ook doen opmerken - hij, die het verleden liefhad - dat Balzac's wil en concentratievermogen hem in staat stelden zich te verplaatsen, even zeker in een markies als in een man van het volk, in de vrouw van de wereld als in de courtisane, doch slechts in menschen van zijnen tijd - de schimmen van het verleden beantwoordden zijn oproep niet. ‘Hij wist niet, gelijk Goethe, de schoone Helena uit het verschiet der oudheid te doen opstaan en haar te noodzaken bij Faust binnen te gaan. De levenden had hij zich toegeëigend; bij de dooden slaagde hij niet.’
Immers wilde hij vóór alles waar zijn, al werd die waarheid hem wel eens lastig, wanneer de dichter in hem zich verzette. Flat heeft hierover geoordeeld: ‘Balzac dacht met al zijn hersenen, en bij de bijzondere toepassing van zijn denkvermogen voor den roman, kwam al wat de specialist zich vroeger had toegeëigend naar voren en zette zich om in poëzie. Dat sluit een niet aan den dag tredende werkzaamheid in, moeilijk zuiver te omschrijven, want de onbewustheid heeft er een groot deel aan, evenzeer als de intuitieve vermogens.’
Er is een dilettantische kant aan de wetenschappelijkheid van den kunstenaar, welke, gesteld naast de waarde zijner andere faculteiten, bij een genie als Balzac eenigszins kinderlijk kan lijken, daar men onwillekeurig zich afvraagt, of al de... omhaal soms niet dient, opdat de schrijver zijn knapheid toone. Want ondanks alles komt de man-van-verbeelding achter den kundigen gebruiker van technische termen te voorschijn.
| |
| |
Het wezenlijke bij dit gebruik, is het hoofdzakelijke van heel den arbeid: 't geheel doorschouwen, het volkomen begrijpen en doorvoelen, de bekwaamheid tot het waarlijk weergeven van menschgestalten. Er bestaat een ontleding der kunst van den tooneelspeler Talma door een voorganger van Dr. Cabanès, den kunstlievenden Dr. Richard, die Talma's verschijning in het vijfde bedrijf van Andromaque heeft beschreven en uitgelegd als een uitwerking van opzettelijke hallucinatie. Door zich ten prooi te stellen aan een hevige ontzetting, in welke hij werkelijk de zwarte zaal met geraamten en doodshoofden zàg, was Talma in staat geraakt den schrik en den angst zoo aangrijpend voor te stellen. In een beroemde rede, te Tours gehouden, heeft Brunetière de eischen voor den modernen roman bij die voor het tooneel vergeleken. ‘Men is, zeide hij, van het proza hoe langer hoe meer gaan eischen. Evenals bij het tooneelspel weten wij bij den roman, dat de stijl wezenlijk bestaat noch in een nauwkeurigheid, welker verdienste ten slotte niet verder reikt dan kennis van de ortografie, noch in een gemakkelijkheid, een overvloed, een rederijkheid welke - als het proza van George Sand - op het laatst eentonig wordt, noch in die woordkunst, welke Gustave Flaubert tot wanhoop kon voeren; maar misschien alleen in de gave, tot leven te brengen. Tot leven te brengen, is wat de hedendaagsche kunstenaar meer dan iets anders beoogt; ons oordeel wordt bepaald door wat hij daar in bereikt; wat ook de schoolmeesters anders beweren, dàt beslist over den duur van zijn werk; en in dit verband is, wat de taalkundigen stijl noemen, niet meer dan een middel.’ Paul Flat had het, in zijn Essais over Balzac, naar aanleiding van dezen vastgesteld: ‘De moderne denker beschouwt den stijl, zooals de groote kunstenaars der letteren hem altijd bij intuitie begrepen hebben, vóór alles als een zaak van
aandoening’. Tegelijk worden de aandoening gewekt en het intellect getroffen. Wat de zuivere abstractie vervult, raakt tegelijk het gevoel. Dit veroorzaakt, dat de schrijver zelf zich openbaart bij wat hij weergeeft als waargenomen.
Wat Balzac zich met zijn arbeid voorstelde?
In hare Salons de Paris vertelt Mme. Ancelot, dat Balzac, toen hij in de rue Cassini woonde, in zijn werkkamer een beeldje had staan van Napoleon, met dit onder- | |
| |
schrift: ‘Ce qu'il a commencé par l'épée, je l'achèverai par la plume’. Zijn zuster Mme. Surville heeft verhaald, dat Balzac, wanneer men hem plaagde met zijn korte gestalte, placht te antwoorden, dat groote mannen bijna altijd klein zijn, daar hun hoofd dicht bij hun hart moet zitten, opdat die twee organismen zoo krachtig mogelijk kunnen samenwerken. En aan de verre geliefde zooveler jaren, later zijn vrouw, Mme. Hanska, openbaarde hij den grond van zijn zelfgevoel: ‘Vier mannen zullen in deze eeuw een ontzaglijken invloed geoefend hebben: Napoleon, Cuvier, O'Connel... en ik zou de vierde willen zijn.’ Na de beteekenis der drie anderen bondig te hebben gekenschetst: besloot hij: ‘moi, j'aurai porté une société tout entière dans ma tête’.
***
Geheel een maatschappij in het hoofd - het maximum wel der menschenkennis! - Behalve voor den kunstenaar, werk dus, als van den wijsgeer en ten deele als van den geneesheer.
Dokter Cabanès is een der talrijke Fransche geneesheeren, die het receptenpapier voor het kopij-dito verwisseld hebben. De meesten maken dagbladvulsel, al wordt niet ieder een Clemenceau; doch velen ook schrijven allerhand boeken, in nader of verder verband staand tot de wetenschap hunner eerste keuze. De heer Cabanès heeft zijn vroegere geschriften gesplitst in ‘ouvrages de médecine historique’ en ‘ouvrages d'histoire médicale’; ik noem er u twee uit de eerste reeks: Moeurs Intimes du Passé en La Névrôse Révolutionnaire. De titel van het boek, waar ik uwe aandacht op vestig, is niet minder snorkerig: Balzac Ignoré.
Wat, behalve bijzonderheden, kan er in een met de literatuur meelevend land, gelijk Frankrijk, nog onbekend zijn over een lands-glorie als Balzac? Nochtans weet Cabanès met wat hij heeft bijeengebracht over den schrijver als fyziologist, als occultist, chemicus, als ‘wetenschappelijk voorlooper’, en met de mededeelingen over ‘Balzac en de geneesheeren’, de belangstelling gaande te houden.
Wederom blijkt Gautier de man, die volkomen heeft doorzien, wat de wetenschap voor Balzac heeft beteekend,
| |
| |
toen hij verklaarde, dat diens ‘zeldzame eigenschappen als ontleedkundige, als fyzioloog, enkel den dichter in hem hebben gediend, gelijk een assistent den hoogleeraar in het college helpt, wanneer hij dezen alles aangeeft, noodig voor het professoraal betoog.’ Iedere lezer van Balzac's werken heeft beseft, dat de schrijver nooit, gelijk Shakespeare, zijn figuren als het ware bespringt, nooit hun volle wezen met één beweging doorgrondt en blootlegt. Hij draait om hen henen en langzaam maar zeker toont hij een spier, een been, een ader, een zenuw, en komt eerst aan de hersens na alle samenwerkende deelen van het lichaam te hebben aangeroerd. Hij begint als de man eener anatomische les: niet als een kunstenaar, als een geleerde. Taine, die over deze werkwijs van Balzac heeft uitgeweid, schreef o.m.: ‘Overal, waar een misvormdheid is op te nemen of een wond, vindt men Balzac; il fait son métier de physiologiste, habitué des salles de dissection’. Félix Davin, die onder Balzac's onmiddellijken invloed een Introduction aux études philosophiques heeft geschreven, vermeldt daarin, dat Balzac gedurende de jaren 1818, '19 en '20 op een zolder bij de boekerij van het Arsenaal zonder ophouden zich heeft bezig gehouden met het vergelijken, ontleden en samenvatten van de werken der filozofen en geneesmeesters uit de oudheid, de middeleeuwen en den lateren tijd.
Ongetwijfeld heeft men aan den schrijver zelf te denken, wanneer Raphaël in Peau de Chagrin verklaart: ‘Jij alleen zult mijn Théorie de la Volonté bewonderen, dat lange werk, waarvoor ik de oostersche talen, anatomie en fyziologie heb geleerd, waaraan ik het grootste deel van mijn tijd heb besteed en dat, als ik mij niet vergis, de werken van Mesmer, Lavater, Gall en Bichat zal aanvullen, door een nieuwen weg aan de wetenschap te openen.’
De doodsstrijd van vader Goriot, de ziekte, waaraan Mme. Marneffe uit Cousine Bette sterft, zijn voorbeelden van den wetenschappelijken ernst, waarmee de auteur den loop van een ziekte wist te beschrijven. Hij trachtte de medische wetenschap bij te houden door lectuur en door gesprekken.
De fyziologie der hersens trok het meest hem aan. Welke macht hij toekende aan de gedachte, ook aan haar geheimzinnige werking, toonen o.a. Louis Lamhert en Séraphita.
| |
| |
Voor de gedachte was iets als ruimte en afstand volstrekt geen beletsel. De suggestie, het magnetisme hebben hem terstond veroverd. Ook de praktische toepassing dezer ‘levenskracht’ vond in hem een geestdriftig voorstander. ‘Aujourd'hui - zoo schreef hij - tant de faits avérés authentiques sont issus des sciences occultes, qu'un jour ces sciences seront professées, comme on professe la chimie et l'astronomie.’ Toen in 1834 de man van Mme Hanska te Florence ziek lag, bood hij zichzelf als geneesmeester aan: de ervaring - schreef hij - heeft pas geleerd, ‘que je possède un bien grand pouvoir magnétique’...
Voor La Recherche de l'Absolu heeft hij zich zoodanig ingespannen, dat hij, midden in het werk, op last van zijn dokter wat rust moest nemen. De leerling van Lavoisier Balthasar Claës, die de held is van het boek, weidt over de materie uit met een zekerheid, welke de verteller slechts na een zeer ernstige en uitgebreide studie kan hebben verkregen. Bovendien heeft Balzac er zich voor onderhouden met Gay Lussac en met Chevreul. Naar de Chronique médicale in 1901 erkende, heeft Balzac de rol voorzien, welke fosfor vervullen zou bij de nervositeit. In 1835 heeft hij in Mortsauf uit Lys dans la vallée een zenuwlijder geteekend met trekken, eerst veel later door de mannen van 't vak als meer dan juist, als kenschetsend vastgesteld. Er zouden nog verscheidene voorbeelden te noemen zijn van zijn inzicht in natuurkennis en biologie. Hij voorzag den omkeer, dien de nieuwe beoefening dezer wetenschap te weeg brengen zou. Te midden der rhetoriek van de romantiek dorst hij zich bezig houden met vraagstukken, welke geacht werden geheel buiten de literatuur te liggen; hij begreep, wat de waarneming zijn kon of worden voor den kunstenaar, die zich uit in romans.
J. de Meester.
|
|