De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
Charles van Lerberghe.Wanneer ik Charles van Lerberghe onder zijn tijdgenooten een bijzondere figuur noem, is dit niet, omdat hij boven allen zou uitmunten door de belangrijkheid zijner talenten, noch omdat men in zijn productie een buitengewone vreemdheid aantreft, die haar van alle gelijktijdige dichtkunst onderscheidt, maar om de op zichzelf verrassend eenvoudige omstandigheid, dat hij in gansch de huidige, uitgebreide Fransche letterkunde welhaast de eenige dichter is van Licht en van Vreugde. De dichter is een schiereiland der aarde in de einderlooze zeeën der eeuwigheid. Onafscheidelijk verbonden met haar, uit wie het aanwies en wier deel het altijd blijven zal, wordt het omspoeld door den ontzaglijken oceaan, wiens windtochten zijn lommers beroeren met vredige zuchten, wiens golven zijn boschjes vullen met menigvuldige geluiden, wiens dreuning en reuteling uitsterft in de diepste schuilhoeken zijner grotten. Zijn beken weerspiegelen het beeld der wolken uit de zeeën gerezen, zijn rotsen dragen de zwermen vogels die over de vloeden komen neerstrijken op zijn gebied, en altijd, onmetelijk en eeuwig, branden en prevelen de getijden tegen de rotsen en over de stranden als een groote stem der voorspelling en een bezonken spraak over leven en eeuwigheid. Want zijn uitzichten zijn de wijde waterdomeinen met hun wisselende oppervlakte, maar nimmer geroerde diepten, die opstuwen tot de horizon, - die lijn, waarmede onze menschelijkheid alle dingen, welke binnen haar beperkten gezichtskring vallen, omringt en die zij zoo gaarne als de | |
[pagina 503]
| |
werkelijke grens zou willen begrijpen, - en daar het schiereiland het verst in zee getreden is van gansch de aarde, zal de top zìjner bergen ook zoo wijd kunnen schouwen als geen andere, kent zìjn hoogste verheffing breeder getrokken kimmen, dan der overige wereld gegeven is met haar blik te omvangen. Dit beeld geldt alleen voor den waarachtigen dichter. Wij moeten aan hem kunnen vinden, wat een Duitsch kritikus den ‘Ewigkeitszug’ noemt. Hij is niet alleen de man, in wien verstand en gevoel, verbeelding en rede in zulke overvloedigheid, bij zulke verhoudingen zijn samengekomen, dat het leven huns bezitters, zoo hij ze neerlegt in die werken, die wij kunst plegen te noemen, voor zijn tijdgenooten een groote waarde hebben. Hij is niet alleen de drager van de Idee der Schoonheid, niet alleen de schakel, die de uit de diepten van den tijd door ieder geslacht onafgebroken verlengde keten van het verleden verbindt aan den toekomstigen schalm, die zonder hem in dien keten niet zou kunnen ingrijpen en hem onmisbaar noodig heeft om op zijn beurt te verlengen en oneindige verlenging mogelijk te maken, maar tegelijkertijd de bezitter van iets, dat den menschen van alle eeuwen gemeen is, de ziel van het leven, wier onder-golfslag door geen cultuur, geen ontwikkeling der wereld, geen verandering van denkbeelden en begrippen wordt aangedaan; datgene, waardoor een kunstwerk, dat dien naam waardig is, al draagt het nog zoovele, dikwijls onverdragelijke sporen van den tijd, waarin het geschapen werd, nooit geheel kan verouderen, maar door zijn meest essentieele eigenschappen ontroering en genot blijft verschaffen. Dit ééne belangrijke vereischte voor den duur der kunstdaad - de trek der eeuwigheid in haar inhoud - staat in geen verband met haar uiterlijke afmetingen, of die van haar onderwerp. Albert Mockel heeft het met vele anderen opgemerkt: wij mogen het groote niet verwarren met het enorme; het is duidelijk, dat een enkel sonnet het monument kan zijn eener verhevenheid, waartoe een gansch epos, een uitvoerig, in menig opzicht voortreffelijk drama niet reiken kan. Is echter de uiterlijke omvang als waardemeter uitgesloten, dan blijft aldus de innerlijke hoedanigheid eener schepping als de eenige getuige van haar duurzaamheid over - nauwelijks vermeldenswaardige natuurlijkheid misschien, maar | |
[pagina 504]
| |
noodig tegenover hen, die op zulke gronden Van Lerberghe den rang van groot dichter zouden willen ontzeggen - en zullen diè ontroeringen, diè gevoelens, diè droomen, diè gepeinzen, in gedichten naar buiten gegeven, het meest blijvend en voor altijd geldig zijn, die uit den diepsten grond gerezen zijn van het leven, dat ons allen gemeen, schoon niet altijd bekend is, die het meest vervuld zijn van de rijkste ideeën, die onze voorgangers vinden mochten, en het warmst doorgloeid door een als een hooge heerlijkheid boven ons zwevend ideaal van groei en bloei tot de waarheid die schoonheid is, voor de menschheid, waarvan wij deel uitmaken. In alle eeuwen is de grootste dichter hij geweest, die den grootsten geest paart aan het diepste gemoed; hij wiens ziel openstond voor wanhoop en extase met alle ontroeringen tusschen deze gelegen; hij die het leven en de kunst te hoog achtte om de oogenblikkelijkheden van het eerste na te jagen als een welkomen en gemakkelijken inhoud der tweede, die nooit zijn eigen voelen versnipperde door het geven van vlúchtige gemoedsstemmingen, en deze nooit in zijn werk neerlegde dan wanneer zij uitingen waren van het geheele, diep in de ziel gistende gevoel; hij die tusschen al deze aandoeningen den band en aldus van allen ook het wezen zoekend, zich niet vergenoegde met het proeven der vruchten en het verblijde staren naar de glanzende loovers van den boom des levens, maar altijd, door dien schoonen schijn, heendrong tot den stam, om door dezen weder te komen tot de voedende aarde, milde moeder van wortel, stam, takken, loof en ooft; hij die uit de kennis van dien band, de groeikracht en hare bronnen, in zich een ideaal voelde opglanzen, waarnaar het verlangen zijn richtsnoer, en dat naar zijn meenen, voor de menschen hun éénig doel was. Niet de resultaten van de werkingen des geestes aldus, maar de werkingen zelve van het gemoed, de ontroeringen der ziel, zijn de vruchtbare gronden, waaruit de gedichten geboren worden en van wier sappen zij zóó verzadigd zijn, dat zij de verstoffelijkte aandoeningen zelve schijnen; en als zoodanig wassen zij, tenzij zij de bloemen wezen mochten van dat geheimzinnig gebied, waarin, door vervagende schemers omwaard, blijdschap naar leed en leed naar blijdschap kentert, en die wij allen, met een beklemde huivering van geluk, als | |
[pagina 505]
| |
het diepe bloeien van den weemoed kennen, - hetzij in het welig-duistere land der Smart of in dat andere, lichtere, door gouden schijnselen overschenen oord der Vreugde. En omdat, naar reeds op grond der letterkunde eener gansche wereld gedurende dertig eeuwen gesteld mag worden, géén ding den geest zich zóó zeer tot zijn wijdste mogelijkheid doet uitzetten, en geen ding het gemoed zóó veelzijdig, zoo schakeeringrijk, zoo naar alle zijden heen diep, breed en hoog doet leven, als de smart, zijn ook de meeste dichters de zangers van het verdriet geweest, blijken schier altijd méér dan de dichters der vreugde, die van het lijden naar lichaam, geest en gemoed de grootste en belangrijkste kunstenaars en schijnt het dichtwerk heerlijker, naarmate het in de weerspiegeling van een hooger ideaal van glans en geluk, uit dieper leed of als een verlossing uit leed geschapen werd. De hoogste poëzie is eene poëzie der verlossing, en de poëzie der verlossing kan, daar geen in waarheid gelukkig mensch verlangen zou buiten den kring zijner vreugde te treden, geen andere zijn dan eene poëzie der smart en van het smartelijk verlangen, dat haar kind is. Wanneer ik dus aan den aanvang van dit opstel Charles van Lerberghe, kunstenaar van groot talent, den dichter noemde van licht en vreugde, en hem daarmede noodzakelijkerwijze buiten den kring der allergrootsten sloot, is dit niet uit geringschatting der Vreugde, maar gedreven door de waarheid van wat ik in de vorige zinnen onder woorden bracht. De Vreugde is schoon, zij is de hóógste droom voor den mensch, van wie gezegd mag worden, dat hij leeft, zij is tegelijkertijd die, welks verwezenlijking het meest onbereikbaar is van alle droomen. Velen, des daags of in hun sluimering, hebben rondom hunne slapen den weldadigen geurwind voelen streelen eener blijdschap, die hun, als een wuiving van ontelbare palmen achter de kim, haar gevleugelde roken tegenzond: het was een wind, hij kwam van ver, maar gíng dan, om weer verder te reizen. Is er echter wel ooit een mensch geweest, die mocht blijven in het blanke streelen dier zoete omademing? De Vreugde zou om haar gunsteling een zachtstralende zoelte hangen, een verzadiging van glans die, ongerimpeld en wijd gespreid, doorwaasd was van vrede; zij | |
[pagina 506]
| |
kent geen strijd - waarvóór zou zij strijden, geen streven - want waartóe zou zij streven? Zij is genoeg voor wien zij zich éénmaal gegeven heeft, zij was zijn doel en is voor altijd de uiterste grens van zijn bestaan, hij kan niet voorbij haar, niet verder dan haar, daar hij buiten haar zelfs niets meer zou kunnen erkennen. Deze Vreugde is zóó schoon geweest voor de menschen, en zij heeft hun sinds eeuwen zoo onbereikbaar-begeerlijk geschenen, dat zij haar omschiepen tot die éénig-eeuwige schoonheid van een Hemel, die wij eerst nà ons leven vinden zullen: zij is het waarachtig paradijs, waar de vermoeiden der aarde hun zielen doen rusten aan de voeten van een God, die, opperste liefde en verklaring van licht, allen zal tot zich nemen in de sidderende lichtkreitsen zijner flonkerende gepeinzen. Deze vreugde is het gemis, het verlangen en zelfs de smart der stervelingen, sommigen kennen haar in den droom, en zoo daar een dichter is, dien wij dichter der Vreugde noemen, is hij nog altijd slechts de dichter van den dróóm der Vreugde, zijn zijne verzen de weerspiegelingen dier blanke, door den ondergang van onzichtbare zonnen teer-getinte wolken in de mijmerende meren zijner ziel, de uitstorting van een, die, blijverdwaasd door den afschijn, binnen de verrukking zijner gepeinzen het verlangen naar het wezen verloor. Daarom ook sluit ik hem buiten den kring der grootsten, omdat hun werk immer een werk was, niet alléén van worsteling, en niet alléén van droom, maar van een onverwrikbaren strijd om het ideaal, dat de inhoud en de zin is van dien droom. Charles van Lerberghe is de dichter van een droom, dien éénen van louter licht, vredegevoel en ongetroebelde klaarheid. Dit is zijn bijzonderheid, want de dichters bezingen wel het allerliefst hun lijden en verlangen, dit is zijn beperktheid, want geen gevoel heeft zoovele mogelijkheden, zoo velerlei aandoeningen, schakeeringen, tinten, zoovele graden en trappen als de smart, voor niets bezit de fantasie in haar weelderige velden zooveel beelden verborgen, en voor niets heeft de taal zulk een rijkdom van woorden, bepalingen en beschrijvingen beschikbaar als voor haar. Hierin ligt ook de reden van wat zoo vaak den dichters of hun, die dit zijn willen, in 't algemeen verweten wordt: dat zij in hunne jeugd reeds, dien legendarischen tijd der onbezorgdheid, de vreugde schijnen te schuwen om met ver- | |
[pagina 507]
| |
liefden ijver hunne droefenis te streelen en te bezingen. De grooteren klagen de smart, die waarachtig binnen in hen leeft, en weten, dat zij slechts een enkele maal van vreugde zouden kùnnen jubelen, maar hun, die met geen, of met geringer dichterschap verzen schrijven, blijft weinig anders dan dit over: zij voelen den drang van het leven, die onrust geeft, onrust die smart lijkt en het in wezen ook is, zij voelen de verdrietelijkheid van onvoldane begeerten, en naderen dan, zonder zich bewust te worden van het leven, juist die schatkamer der taal, waarin de woorden van het verdriet gestapeld liggen, door een eeuwen-langen cultuur van den smartzang door grootere dichters zoo overvol, dat zij liever dááruit putten blijven, dan met moeite en arbeid de schraler voorziene kamers te zoeken en wellicht met eigen vondsten te verrijken. Tot de weinige begaafden, die vanzelven, op grond van hun aanleg, afweken van den meest gewonen regel, behoorde Van Lerberghe. Dit is, zeide ik, zijn bijzonderheid, dit is tegelijk zijn beperktheid. Tot het duidelijk maken van de wijze waarop gene tot uiting komt, en deze voelbaar wordt, zal een kleine uitweiding over, een nadere inleiding in zijne nalatenschap dienstig zijn. Van Lerberghe's werken zijn weinige: in 1889 gaf hij het kleine drama ‘les Flaireurs’, in 1898 den bundel ‘Entrevisions’, in 1904 het gedicht ‘La chanson d'Ève’, en kort voor zijn dood, in 1906, ‘Pan’, satyrisch blijspel, thans alle verschenen bij de ‘Société du Mercure de France’. Vóór het door hem zelf nog aangekondigde deel verhalen: ‘Contes hors du temps’ kon voltooid en uitgegeven zijn, had, alsof het leven zich wilde wreken op den man, die in zijn gansch bestaan van vreugde gezongen had, naar de couranten toentertijd vermeldden, eene krankzinnigheid zijn werkmacht gebroken, en zijn lichaam zoozeer geknakt, dat de dichter korten tijd na het uitbreken van den waanzin overleed. Over les Flaireurs en Pan kan ik kort zijn. In een tijd van voortdurende samenwerking en gedachte-wisseling met Maeterlinck geschreven, vertoont het eerste groote overeenkomst met het later geschreven werkje l'Intruse, een omstandigheid, die slechts belang kan hebben voor de kennis der spheer, waarin Van Lerberghe die eerste dagen zijner scheppingsperiode verkeerde. Les Flaireurs mist het vaag-huivering- | |
[pagina 508]
| |
wekkende, het nevelige van l'Intruse en het belangrijkste onderscheid tusschen beide miniatuur-drama's is teekenend voor Van Lerberghe's persoonlijkheid, zooals ik die boven aanduidde. Terwijl Maeterlinck slechts de angsten, de troebele ontroeringen en half-tintige aanvoelingen van een vreemd mysterie doet voelen, zonder iets te zeggen omtrent haar, over wie dit mysterie zal heengaan, de stervende vrouw daar achter de gesloten deur, die eerst na haar dood zal geopend worden, gaf ook Van Lerberghe verschrikkingen, forscher en onstuimiger dan die bij Maeterlinck, bij degene, die achterblijven zal, en de beteekenis van het gebeurende bijna alleen in de grootheid van haar gemis vindt: de stervende moeder zelve echter droomt zich binnen het paradijs, dien bebloemden tuin der engelen waar zij zich dansen ziet met Maria in 't midden van een flonkerend feest; en de geluiden die voor de levende schreeuwende angsten zijn, - het storten van het water, dat den doode zal reinigen, het slepend geruchten tegen de deur van het lijnwaad dat haar kleeden, en het bonzen aan de hut van de lijkkist, die haar opnemen zal, - worden door de stervende gehoord als het ver gedruisch der paarden van den goeden Meester, als het sleepruischen van de schoone Vrouwe van het kasteel, en wellicht, als het geluid van duizend huppelende voeten over kristallen dansvloeren. Want zij heeft gezien, wat haar dochter versloten bleef: dat de dood geen ontzetting is, maar de mystieke poort uit de duisternis naar het eeuwige licht. Dit is het groote verschil tusschen les Flaireurs en l'Intruse, een verschil, dat ten duidelijkste toont, hoe Van Lerberghe ook in zijn jeugd reeds, toen hij de subtiele en broze schoonheid der Prae-Rafaëlieten bewonderde, dezen droom der Vreugde hoedde, en ook toen, in dien tijd der jonkheid, waarin voor zoovele dichters de intrede in het leven smartelijk is, de bekoring niet kende der lokkende droefgeestigheid. In het andere tooneel-werk, Pan, vinden wij op pantheistischen grondslag, in de fabel eener terugkeer van den grooten Pan binnen een der Vlaamsche dorpen, hetzelfde, hier zacht omschertste en met zijn blijmoedige hekeling der dorpsgeestelijken en schepenen, gansch en al wrangheidlooze geloo in bloei, schoonheid, dans en vrije heerlijkheid. De eigenlijke dichterlijke arbeid van Van Lerberghe rust in | |
[pagina 509]
| |
Entrevisions, en daarna, voornamelijk, in la Chanson d'Ève. Entrevisions, de eerste helft en de inleiding van zijn klein oeuvre, bevat reeds den ganschen dichter. Een der eenvoudigste en gemakkelijkst te begrijpen boeken van den tegenwoordigen tijd, onderscheidt het zich door zijn inhoud, (die feitelijk bestaat uit oorspronkelijke variaties op oude, bijna conventioneele motieven, - engelen, feëen, prille maagden, zonlicht en rozen, - op verschillende wijzen met elkander verbonden, zooals b.v. in het gedicht l'Oubli: Comme une fleur, la main d'une fée
En ce matin pose sur ton front,
Ame simple et de tout étonnée,
Ce don de silence et de pardon.
Ce sceptre n'insiste, ni ne pèse:
Il est fait d'un léger diamant.
Le murmure des heures s'apaise,
Tout s'oublie en ton songe d'enfant.
Des roses meurent, d'autres renaissent,
Toujours les mêmes, au même été,
Qui semblent autres et sont sans cesse
D'une éternelle fragilité.
Sereine et blanche, et sans un nuage,
La vie ainsi, tout enchantement,
Est de jour en jour, et d'âge en âge,
Un perpétuel étonnement.
Elle s'éveille, regarde et cille,
L'aube naît, tout est frais et nouveau,
Tout est jaune, tout rit, chante et brille,
Comme une fille qui sort de l'eau. -),
en door zijn taal, zijn simpele vormen en den klaren bouw zijner gedichten, van de meeste moderne productie, welke wel àl te veel uit was en vaak nog is, op het vinden van vreemde gevoelsschakeeringen, nieuwe technische bijzonderheden en bizarheden, en voortdurende, het dadelijk begrip verhinderende omsluiering der bedoelingen. Inderdaad, deze verzen zijn niet minder fijn dan menige vreemde bloem, | |
[pagina 510]
| |
dan menige kwijnend-groene plant uit die van mistige lichternis doorschenen kassen; zij bevatten niet minder schoone beelden, hun lijnen zijn niet minder edel, sierlijk gebogen en harmonieus tot elkander geleid, en toch vindt men in hen een eigenaardige klaarheid, een zuivere glanzing, een teedere duidelijkheid. Zij dragen de kenmerken der ziel, waaruit zij ontstonden, en hunne uiterlijkheid draagt deze zoo goed als hun innerlijk wezen. Zij zijn ook zelve gelijk ijle, sidderende verwevingen van zorgzaam-gesponnen lichtdraden, zij zijn dauwige dampen, geruischloos aantijgend over de weiden en vol van den schijn der vroegste sterren, zij zijn als de ruisching der feeën, ruisching van zijden lommer en fluistering van een waterzang, in kristalheldere luchtbellen gestegen uit de tooverige diepten der meren, zij zijn de geurige adems, die van tusschen de satijnen vleugels der engelen de lucht doorzoeten met den glans van hemelsche gepeinzen, zij zijn, door een droom te zaam gevoerd tot één visioen, de blanke deining van witte rozengaarden, de menigvuldige streeling hunner roken, het koozen van den wind langs hun broosgebouwde kronen en de glimlach van het jonge meisje, - de eenige mensch, dien de dichter ooit in zijn gebied heeft toegelaten - dat, gebogen, haar eigen gedachten om het stralend beeld in haar ziel zich vermengen voelt met dat der rozengaarden tot één rimpelende zaligheid van vaag, door gepeinzen niet te bevatten geluk. Zij zijn ontroeringen, gedempt omschenen en teedere beelden, die de aandoeningen zelve schijnen, engel, bloem of licht geworden, - gij vindt in hen geen gedachten. Geen stelligheid van aanduiding, geen strak-gebaseerde bewering, in een golvend rhythme naar buiten geleefd: zij zijn in deze poëzie niet mogelijk, de titel reeds, een nieuw-gevonden woord, dat, aldus Mockel, het best wordt weergegeven door het Engelsche woord ‘glimpse’, sluit hen uit, de dichter zegt het met zijn eigen woorden in het vers ‘Ineffabilité’: Ames et flammes, toutes ensemble,
Ailes et fleurs entrelacées,
Je cherche au fond de mes pensées
Des paroles qui vous ressemblent.
| |
[pagina 511]
| |
Mais vous êtes ineffables,
Et votre chant mystérieux,
Ne s'exprime que par d' impalpables
Effleurements et des silences radieux.
C'est pourquoi celle, au coeur charmant, que touche,
Bien qu'elle ne l'entende pas,
Ce vain effort pénible et las,
Approche et tend sa petite bouche.
Et le baiser épanoui
De cette simple et douce enfance
Suffit à combler de silence
Des lèvres avides d'infini.
Waren zij aanwezig, het zou zijn als in dat andere gedicht: de beelden verlieten, als feeën een diamanten paleis, het boek van het kind, dat de ziel des kunstenaars is, zij zouden, als het sliep, zijn schouder aanraken en klagen: ‘O, wel waarlijk zijn wij heel vermoeid van het dragen dier zware gedachten, die als een verstikking over ons zijn’, en hieven zij daarna hun jonkvrouwelijke hoofden, zoo zwaar door den diadeem der gedachten omkneld, omhoog, dan zou het stralende kind glimlachen, omdat hij nooit iets anders, en slechts hen bemind had. In la Chanson d'Ève werd dit niet anders. Het licht is heller geworden, de toon rijper - ook de tweede helft der Entrevisions, waarin zelfs één gedicht, het schoone: O beau rosier du Paradis,
Beau rosier aux milliers de roses,
Qui dans les parfums resplendis,
Et dans la lumière reposes;
O beau rosier du jardin clos,
Beau rosier aux roses altières,
Qui sur l'herbe étends les réseaux
Que font tes ombres familières;
Autour de qui, toutes tremblantes,
De l'Occident à l'Orient,
Ces humbles et douces servantes
Glissent et tournent lentement,
| |
[pagina 512]
| |
Jusques à l'heure solennelle
Où la nuit, à pas clandestins,
Etendant ses voiles sur elles,
Les confond toutes dans son sein.,
uit het eerste gedeelte van het grootere werk reeds voorkwam, was sterker van klank, - maar de inhoud, Van Lerberghe's innerlijk leven is zichzelf gelijk gebleven, de dingen die hij lief had zijn geen andere geworden. Uit de blauwe golven, die in den beginne de aarde overdekten, zagen Sirenen, een zoeten lentemorgen, een eiland oprijzen, blauw als het water en vol van zon, rozenboschjes, fonteinen en glanzigheden. ‘Or’, zingen zij zelven, in den tweeden zang: Or, un matin du doux printemps, que la corolle
Radieuse du blanc soleil dormait sur elles,Ga naar voetnoot1)
Nous vîmes, au milieu, comme une petite onde
Dans la calme clarté s'ouvrir, devenir grande,
Et venir jusqu'à nous: O soeurs, qu'est-ce qui monte,
Chantions-nous, du sein des belles eaux profondes,
Qu'est-ce qui monte jusqu'à nous? C'étaient des cimes,
Des cimes blanches qui montaient comme des cignes,
C'étaient des neiges dans l'air rose, des nuages,
Se dissipant en fleurs, s'étendant en feuillages,
Une corbeille immense, un éclatant berceau,
Que d'invisibles mains élevaient sur les eaux;
C'était une île sur les mers, une île pleine
De soleil, de bosquets de roses, de fontaines,
Qui naissait de l'abîme en sursaut de clartés.
Tegen den avond gleden zij langzaam op de gerekte deining nader, en, zich een eindweegs verheffend boven de stroomen, zagen zij, uitgestrekt onder een prieel van rozen, schitterend, blank, bezond en naakt, een jonge vrouw, een meisje, rond wie engelen knielden, boven wie een hemel vol sterren welfde. Dat eiland was het paradijs, die jonge vrouw Eva, en het gedicht, dat Van Lerberghe schreef, bestaat bijna gansch uit Eva's eigen liederen over de ontroeringen van haar bestaan. De geschiedenis der eerste vrouw aldus, maar meer nog, maar ook, zegt Mockel, ‘de eeuwige legende der meisjes-ziel, die uit de onschuld ontwaakt | |
[pagina 513]
| |
tot Liefde, tot de dronkenschap van het Begrip en de droefenis van het Weten.’ Een geschiedenis, door haar gezongen in liederen, waartusschen wij zelven den band te leggen hebben, in haar eerste deel (Premières Paroles) een verhaal van eenvoudig geluk, in zijn tweede (la Tentation) een van juichende vreugde, in zijn derde (la Faute) een van roes en zaligheid, in zijn vierde (Crépuscule) een van dood. Het is, in dat eerste deel, een ontwaken der ziel, die zich nog deel voelt van al wat haar omringt, een rimpelende verrukking, een zich zonnen in de veelvuldige schoonheid, onbekend, maar harmonieus en onmiddellijk vertrouwd. Zij voelt zich de gloeiende rozen in de vlottende nacht, zij voelt zich de sprankels licht in de toppen der boomen, eeuwig als zij, zij voelt zich herboren in de diepe zeeën: blonde golf en dansende stroom. De sedert langen tijd murmelende ziel der fonteinen en bosschen zingt in hare stem, woorden, die sinds eeuwen sluimerden in klanken en bloemen, ontwaken op hare lippen. De lach van het licht, scherend over de stilte, voelt zij als de gevleugelde uren, de roerselen van den dageraad als het witte gelaat der seraphijnen, die, nog verholen in 't licht, de aarde naderen. Het is alles gelijk een vreugde van God, Hij murmelt in den boom, zingt uit de vogels, Zijn adem is zoet van den geur der prille lente, hij baadt zich in den schijn, de dingen zijn Zijne stralende kleederen. Hij zeide tot haar: ‘Ga door den hellen tuin, hij is de uwe, uw koninkrijk, maar pluk alleen de bloèm der dingen, lààt de vruchten, tracht niet uw geluk te doorgronden, zoek het geheim niet der schepselen, het raadsel niet der aarde, beluister de stem niet, die diep uit de schaduwen lokken wil, blijf onwetend, denk niet, zing, alle weten is ijdel, moge de Schoonheid uw eenige waarheid zijn.’ En zoo leeft zij in liederen. Zij zingt: Qu'il vient doucement sur la terre,
De peur d'attrister ceux qui pleurent
Qu'il vient doucement, mon Bonheur!
L'heure n'est pas venue encore,
Déjà son infini sourire
Est sur mes lèvres; dans mon coeur,
Déjà repose sa lumière.
| |
[pagina 514]
| |
Comme il vient à travers la plaine,
Silencieux, dans le matin;
Il embaume l'air qui l'amène,
Il foule les fleurs du jardin;
Il entre avec leur jeune haleine,
Et tout le soleil en est pleine.
Mon bonheur chantant au milieu
Des roses et des lys s'avance;
Mon âme le cherchait au lieu
De se fleurir pour sa naissance,
Puisque pour l'entendre je n'eus
Qu'à l'écouter dans le silence,
Pour le voir qu' à baisser les yeux.
Of ook: Ma soeur la Pluie,
La belle et tiède pluie d'été,
Doucement vole, doucement fuit,
A travers les airs mouillés.
Tout son collier de blanches perles
Dans le ciel bleu s'est délié.
Chantez les merles,
Dansez les pies!
Parmi les branches qu'elle plie,
Dansez les fleurs, chantez les nids;
Tout ce qui vient du ciel est béni.
De ma bouche elle approche
Ses lèvres humides de fraises du bois;
Rit, et me touche,
Partout à la fois,
De ses milliers de petits doigts.
Sur des tapis de fleurs sonores,
De l'aurore jusqu'au soir,
Et du soir jusqu'à l'aurore,
Elle pleut et pleut encore,
Autant qu'elle peut pleuvoir.
Puis, vient le soleil qui essuie,
De ses cheveux d'or,
Les pieds de la Pluie.
| |
[pagina 515]
| |
Maar wanneer zij haar zachte geluk heeft uitgezongen, wanneer zij in glanzende liederen zichzelf en alles wat òm haar is, herschapen heeft, dan komt daar de vogel, die haar tot volgen noodt en haar wil meevoeren naar het schoone land van het eeuwige morgen, de gouden vogel, de blauwe vogel van het verlangen; een hoop en een vertrek, maar altijd: een onrust. En ook deze vogel is niets anders eigenlijk dan de vogel van hare ziel, een ontwakende drang in haar gemoed. Reeds is er iets veranderd. Wij komen nu aan het tweede deel, dat der Verzoeking, en aanschouwen daar de verandering: Eva is geen gansch en al onbewuste meer, zij ontwikkelde, haar ziel raadt een geheimzinnigheid, vermoedt, in zich en om de vogels, de bloemen, de dieren: de Liefde. ‘Qui vient?’ dit-elle... Elle songe, elle attend.
Mais l'ombre approche lentement,
Eteint ses fleurs, éteint ses pieds blancs,
Monte, grandit, l'envahit toute.
Est-ce déjà le soir? Elle écoute.
Non, ce n'est pas le reflet de la nuit.
Dans le ciel, pas un glissement d'ailes,
Sur terre, pas un bruit.
Et pourtant, il semble, une voix appelle...
Et des mains s'ouvrent dans l'air qui tremble.
Mais doucement elle se dit:
‘Il est divin qui vient ainsi
Comme le souffle où se cache l'arome,
Comme la fleur où se cache le fruit.’
Elle sourit, et songe encore:
‘Comme la douce et profonde nuit...’
Une voix appelle, une bouche approche.
‘Comme l'Amour et le Bonheur.’
Sa tête s'incline sous la bouche,
Et ses longs cheveux touchent
La Terre en fleur.
Deze vage gedachte, haar denkbeeld der Liefde, wordt haar blijvende droom, zij doet hem rijpen in haar mijmeringen, zij wil beminnen en bemind worden, en een avond, - | |
[pagina 516]
| |
was het werkelijkheid of al weder een spel van haar droom?.. aanschouwde zij den jongen god, wier verschijning hare verbeelding niet meer verliet. Ook ziet zij hem in alles, over alle dingen huiveren de zoete tochten der vreemde beroeringen van streelende zinnelijkheid, die in haar opgewekt zijn. De sirenen zingen haar het geheim van haar geboorte, het geheim der liefde en het geheim van den doodGa naar voetnoot1); de feeën maken haar als de wind, de lucht, het vuur zoo vrij, - vrij van God zelfs; Venus, bezielster der wereld, drukt op haar gloeiend hart de lippen; vreemde wezens, die niet lachen kunnen, maar somtijds weenen, komen tot haar, schuwe gestalten, voor wie zij álles is, licht en leven, wezens, oneindig moe van gedurende langen tijd tot haar geschreden te zijn en door haar genoemd met een mysterieusen en verren naam: de menschen; als zij slaapt, nadert haar een glans, een blanke zwaan, die breed en met zoet gebaar, over haar boezem zijn vleugels uitspreidt, haar borsten verbergt onder zijn zijïge veders, haar lichaam als besprenkelt met witte rozen; een onverzadigdheid woelt in haar, en met deze de begeerte naar rust, en naar rust van verlangen: O blanche fleur des airs,
Fleur de l'inexistence,
Aux immobiles mers
De radieux silence.
Comme la mer tu luis
Dans un ciel solitaire;
De toi toute la terre
Est pâle, cette nuit.
| |
[pagina 517]
| |
O lune! vers tes cimes
D'irrespirable paix,
Quels frissons unanimes
Montent de ces bosquets!
Vers tes calmes rivages,
Du sein tremblant des flots,
Quelle plainte sauvage
S'exhale et quel sanglot!
O blanche fleur qui vois
Notre âme inassouvie,
Attire-nous à toi
Au-delà de la vie!
En daarna ten slotte, een visioen van den Dood, den besloten tuin, waarin zij wou binnentreden.... Maar zij is moede, angsten bevangen haar, zij roept haar engelen, die haar troosten met de vergiffenis van God, en met de belofte van licht en dans en rust in 't paradijs. Het derde deel: la Faute. Eva plukt de vrucht, die als een schat blinkt tusschen de bladeren, en ter zelfder uur verandert haar gansche leven: zij heeft haar God in zich gedood en zij heeft de vrucht, die dronken maakt van hoogmoed, geplukt, zij voelt zich aan God gelijk. Wat bleef haar van de schoonheid, die zij kende? Zij is een andere geworden, een andere gloed, andere pracht en heerlijkheid omringt haar, zij kent geen stil geluk meer, zij zelf, de tuin, de wereld, het is alles één verrukking. Weer ontmoet zij den jongen god der liefde, maar thans is hij geen droom, zijn vleesch is blank, zijn blikken volgden den verliefden val | |
[pagina 518]
| |
eener ster en nijgen met deze te zaam zich ter aarde, hij is naakt, zij ziet, dat hij naakt is, sluit haar oogen, ontroerd door een ongekende verwarring; de zoete stem der duiven, voor wie God haar eenmaal waarschuwde, koert rondom haar. Haar engelen? Zij begroet hen in juichende en onstuimige lofzangen, zij zijn de Vlammen geworden, een wervelende dans van gevleugeld vuur, zij zijn de Golven, de Bloemen, de Windzuchten, de Geluiden, rondom haar, in haar, over haar, ontelbaar en menigvoudig onnoembaar. En als de nacht nadert, vermoeid en kwijnend traag als Eva, als de maan zich verheft, gelijkend den bleeken boog van haar reikende armen, na nog één oogenblik van onbewegelijke verlorenheid in dien droom, beeldt zij het groote besef, dat zij zelve de nacht, zij zelve de golven, de bloemen, de geluiden, dat zij zelve de Liefde is, hartstochtelijk uit in een dans zóó schoon, dat hij haar voert tot de toppen der verrukking, naar een dronkenschap, die haar hoogste geluk, maar daardoor ook haar eigen einde zijn moet. Mon beau pommier sous la lune dort!
Le vent dans ses feuilles heureuses murmure.
- O feuillage de ma chevelure,
Immense, tiède, sombre et d'or,
Où le vent danse;
D'où naissent comme des fruits d'or,
Mes sens aigus et mes lèvres mûres! -
Ah quel arome il exhale! Je suis
Le beau pommier du Paradis.
Approche, approche, ma bien-aimée.
Je danse à tes chants, dans l'ombre embaumée
Du beau pommier que Dieu défend;
Je siffle et vais, je tourne et rôde:
Ma robe est d'or et d'émeraude,
Et je m'allonge et je te tends,
Entres mes lèvres et mes dents,
Cette pomme de soleil chaude,
Je suis le beau serpent dansant.
Colombe! Colombe! Colombe enchantée,
Qui te balances autour de moi,
Pourquoi as-tu peur, colombe blanche?
| |
[pagina 519]
| |
Ecoute ma voix, colombe, ma soeur.
Entre les branches descends dans ma danse,
Descends sur mon coeur, colombe d'amour!
Et je danse et je chante, et je chante encore,
Je danse nue, éblouie et superbe,
Comme un serpent dans les hautes herbes.
Je danse et rampe dans les airs,
Comme une flamme de l'enfer.
Je danse ailée, frémissante et sonore,
Au fond du tourbillon vivant,
Du tourbillon qui me décore,
Du tourbillon où je descend.
Je danse jusqu'à ce que j'en sois lasse,
L'âme, enivrée et chancelante
Du vin de la danse,
Et du vin de mon sang.
De schemering omzijgt haar. Het laatste deel, door den dichter Crépuscule genoemd, is slechts klein. Het verhaalt ons van den dood. ‘Eva bezit de onschuld niet meer, die het gevolg is der onwetendheid: zij heeft willen doordringen in de ijzige grotten, waar de Waarheid sluimert, en zij is gevlucht.’ Alle glans draagt thans een sluier, een beklemming waart rond, er zucht iets, er weent iets, er komt iets kloppen aan Eva's borst als het hart van een gewonde vogel: een klacht der aarde? De engel des doods, de kalme en groote Azraël daalt neder en vertoeft bij haar in den hof. Il se tient près de moi. Ses grandes ailes blanches
Sont closes. Il songe; et nul ne sait à quoi songent
Les Anges. Tendrement, près de lui je me penche
Sur l' Eden endormi.
Déjà, comme un baiser,
Tout un ciel frissonnant d'étoiles s'est posé
Sur ce sommeil heureux et ces rêves si calmes.
Pas un souffle ne vole à la cime des palmes.
Seuls, dans le soir encor, s'élèvent jusqu'à nous
Les haleines des fleurs mourantes, et les doux
Soupirs harmonieux des obscures fontaines;
Pourtant leurs voix aussi se sont faites lointaines.
| |
[pagina 520]
| |
Ah! vers quel grand silence et quel sommeil profond,
Voluptueusement, toutes les choses vont!
Ah! comme tout s'apaise, et comme tout s'oublie!
Ce qui troublait ce bel Eden, c'était la vie...
Que je voudrais Lui dire, afin qu'il m'en console,
Par ce lent crépuscule, en de telles paroles,
Belles comme ce soir, lasses infiniment,
Ce qui oppresse ainsi mon âme, en ce moment!
‘Wie zijt gij?’ vraagt zij hem, en de sombere engel verheft zich in den hemel, zijn groote vleugels breiden zich uit over het paradijs: de aarde rilt, de huiverende bloemkronen sluiten zich, de wereld verwischt zich voor haar oogen, - tot Azraëls vleugels weder daalden, vol van onmetelijke nacht. Toen zag Eva, dat het Paradijs nog bloeide, maar niet meer voor haar, en weenend riep zij den reizenden engel, die nabij haar was: O mort, poussière d'étoiles,
Lève-toi sous mes pas!
Viens, souffle sombre où je vacille,
Comme une flamme ivre de vent!
Viens, ô douce vague qui brille
Dans les ténèbres;
Emporte-moi dans ton néant!
C'est en toi que je veux m'étendre,
M'éteindre et me dissoudre,
Mort, où mon âme aspire!
Dieu fort qu'elle attend
Avec des chants et des rires d'amour,
Viens, brise-moi comme une fleur d'écume,
Une fleur de soleil à la cime
Des eaux,
Que la nuit effeuille, que l'ombre efface,
Et que l'espace épanouit.
Et comme d'une amphore d'or
Un vin de flamme et d'arome divin,
Épanche mon âme
En ton abîme, pour qu'elle embaume
La terre sombre et le souffle des morts.
| |
[pagina 521]
| |
Zij was ingsluimerd, toen hij kwam, nog murmelden droomen in de kleine klaarte van hare ziel, die brandde in de nacht, haar lippen glimlachten. Azraël gaf stilte aan haren mond, en legde zijn hand, die zoo licht is als een bloem, op haar hart: dit deed haar sterven. Maar ook deze dood was nog een droom van licht en zoetheid, en met dit eindeloosteeder visioen, gezongen door vage accoorden, vloeit, vermengd met gedruisch van vleugels, met sterrezang en bloemenval, het lied van Eva toonloos over in de spreidende ruischingen van het heelal.
Van Lerberghe's poezie, vooral die van la Chanson d'Ève is zeer zuiver,, zij is bijna geheel vrij van mindere bestanddeelen, zij is nimmer valsch, nimmer dood, zij bezit de warmte van het gevoel, ontsprong uit een ontroerd-levende verbeelding en is opgebouwd door een helder en fijn-onderscheidend vernuft, dat slechts een enkele maal, ook Mockel merkte het in zijn beknopt opstel op, faalde, daar bij voorbeeld, waar hij eenigermate detoneerende motieven, als dat van den blauwen vogel of den ‘een weinig anacreontischen liefde-god’ geeft. Zij heeft op menig gedicht van den tegenwoordigen tijd een groote klaarheid voor, een innerlijke helderheid, die haar geheel doorschijnt en doorzichtig zijn doet. Ook Van Lerberghe was symbolistisch kunstenaar, maar nooit vinden wij bij hem tot raadsels geworden zinnebeelden, zooals ook zijn menschen en menschelijke schepselen - de jonge vrouw, de feeën - en zijn engelen (geen man, geen rijpe vrouw heeft hij ooit geteekend) oningewikkelde zielen hebben: daar is bijna niet één gedicht, dat niet onmiddellijk op ons inwerkt door zijn sierlijke bewerking, zijn trillend leven. Al deze verzen lijken gedrenkt in licht, zij leven als in een dunne, zacht-glanzige mist van goudige of zilverige vloeiselen, door hen alle siddert een fijne draad van zonnestof, om hen alle trilt het weefsel der manestralen. Deze eigenschap, dit spreekt van zelf, is voor een groot deel het gevolg van des dichters geaardheid en die zijner onderwerpen, maar zij is het - zoo deze háár gevolg niet is, want wie zal de wisselwerking bij het ontstaan van een kunstwerk kunnen bepalen? - tevens van zijne taalbehandeling. Er bestaat van Van Lerberghe, vindbaar in Vers et Prose, een prozaverhaal, een sprook, Sélection naturelle geheeten, waarin hij | |
[pagina 522]
| |
den prins van Cynthia vergezeld van zijn dienaar Saturnus in een ivoren, met alle woorden beladen boot doet wegvaren van dien toren, welke, te midden van een onmetelijk blauw woud zich verheffend boven de veelheid der bewegende toppen, uitzag over de golven eener eeuwig-bleeke zee; wegvaren, om, daar hij sterven zou van stilte, op zijn vaart door de rust der wateren en der hemelen, uit alle woorden hen te kiezen, die, zijne ziel gelijkend, zijn innerlijk leven konden uitzingen. Zoo laat hij onderweg alle soorten, een voor een, over boord werpen, het eene woord na het andere verdwijnt, de naamwoorden, de werkwoorden, de woorden der bewegingen, die der geuren, die der juweelen, en zelfs die van God, Liefde, Geluk. Ten slotte blijft slechts één hem over, door Saturnus gevonden, waar het verscholen lag in het ruim, een klein woord, dat trilt als een traan in den palm der hand, en klopt gelijk het hart van een paradijsvogel: het woord ‘j'aspire’, geheven in het licht - en de prins, knielend, de handen gevouwen, herhaalt fluisterend: ‘dans la lumière... j'aspire’. Al heeft Van Lerberghe niet zulk een enge keuze gedaan, en ging hij van zelf zóó ver niet, toch treft het, hoe, bij een groote hoeveelheid, een rijke verscheidenheid van zachte, helle en flonkerende woorden van licht en gloed, zijn taal overigens beperkt is tot het strikt noodige. Ook hij heeft vele woorden opgegeven, al de zwaardere woorden, al de woorden van leed en wanhoop, - alleen een heel fijne en haast onhoorbare melancholie bleef hier en daar over - en wat hij gebruiken wilde, was een kristal-heldere taal, een overvloed van beeldende, zingende, teekenende uitdrukkingen van licht en luchtigheid, van wuivingen, geuren, geluiden, voor dans, vogelvlucht en bloemenkleur, die zijn werk, zijn Chanson d'Ève tot het bijzonder boek maken, dat het is, een boek verzadigd van blijdschap, glans en lach. En aldus zijn de werkelijke gebreken van zijn kunst zéér weinig in aantal. De bezwaren, die men niettegenstaande alle waardeering en vreugdevolle herdenking van genoten schoonheid, tegen Van Lerberghe zou kunnen aanvoeren, betreffen dan ook geen eigenschappen zijner gedichten als zoodanig, zij zijn geen bezwaren tegen de gebreken, maar liggen dieper, zijn, zoo ergens, dan hier de tekortkomingen, die met zijn eigen- | |
[pagina 523]
| |
schappen onscheidbaar verbonden zijn, tekortkomingen zijner bijzonderheid. Zoo ik dit artikel aanving met eene uiteenzetting der verhouding van den dichter tot smart en vreugde, dan deed ik dit, om thans aan het einde een verklaring te kunnen geven van het feit, dat deze verzameling der schoonste verzen, deze openbaringen van het licht en verheerlijking der vreugde en der liefde, niet de bevrediging vermogen te geven, die wij van den allerhoogsten dichterlijken arbeid verwachten. Ik lees hem, en het oog mijner verbeelding wordt getroffen door schoonheid na schoonheid als door de fonkeling van velerhande juweelen, ik hoor mijn ooren gelijk schelpen van het strand vervuld worden van de groote stem der zeeën, van het geruisch der engelen, mijn reuk wordt gestreeld door de veelheid van roken, duizeling brengend en zoete bedwelming; zoo voel ik langzamerhand diep in mij die prikkelende nervositeit, die de ontroering der schoonheid bij het op de kern proeven van een kunstwerk te wekken pleegt. Maar wanneer dan die zoete roes van verheuging is heengegaan, en ik mijn oogen sluit, wanneer reeds eenige dagen daarover verliepen, wanneer ik soms, na langen tijd gelezen te hebben, nog verder gaan wil, dan komt, vreemde bloem, drijvend op de loome waters eener schoone eentonigheid, vermenging van gevoel en onbewuste gedachtewerking, een vraag in mij op, die mij geen rust laat: ‘Is dit het werk, dat inbeet in mijn ziel, er onweerhoudbaar binnensloop, en dat mijn eeuwig bezit werd? Leven nú nog, terwijl ik dit schrijf, wanneer ik mijn oogen dicht doe, achter de trillende scheelen de glanzende verbeeldingen voort, die ik te voren zoo sterk doordrong, roert de stem dezer verzen mij zoo sterk, als het eenvoudige klaaglied, dat zich tot binnen mijn hart worstelde en daar naweenen, sluimeren blijft, wachtend tot mijn herinnering het roepen zal?’ Ik heb het woord eentonigheid noemend, hier niet die op het oog, wier aanwezigheid Mockel moest afwijzen: dreigend gevolg van Van Lerberghe's taalbehandeling en strenge schifting der woorden. Zij is een gering bezwaar voor wie begrijpen dat deze poëzie een edel ding is, een drank die niet dan met schade voor 't genot, met lange zwelgende | |
[pagina 524]
| |
teugen kan worden genoten. Wanneer hier van eentonigheid, van vermoeienis in lichte mate, en van onvoldaanheid sprake is, dan heeft dit een verreweg belangrijker reden. Wij vinden in dit oeuvre wel heel bijzonder het besef van de onbereikbaarheid der vreugde in de ontoereikendheid van haar schoonsten en volmaaktsten droom. Wie zou zich niet voor altijd willen blindstaren in het eeuwige licht, om zijn zaligheid rond zich te voelen ruischen als een frissche stuifbron, en als een glans te vervloeien in zijn flonkerende volheid? Maar deze verblinding zou niet mogelijk zijn, een Vreugde die afmat dien zij zegent, zou geen waarachtige vreugde genoemd kunnen worden. En dat wij van den afschijn, waarvan haar droom vervuld is, wij menschen, die nimmer lang in een wereldsche helheid kunnen staren, zonder te verlangen naar duisternis, nooit een lichternis kunnen peilen, zonder dat onze oogen steken tot wij reikhalzen naar het meer der nacht om onze pijnen daarin te betten, dat wij, kinderen der duisternis, die naarmate wij langer in het duister leven, scherper zien leeren, maar te blinder worden naar wij tot grooteren gloed onze blikken richten, - van het vertoeven in de regionen van dit gedicht vermoeid, een leegte diep in onze ziel onder den roes aanwezig merken, daaruit begrijp ik, dat dit het groote licht niet zijn kàn, maar dat het een schoone schijn is, die mij, met al zijn schoonheid, tot het geloof, dat hij zelf de Vreugde is, niet kan betooveren, en het is mij, of ik daarbij voel, dat wij de vreugde meer nabij kunnen komen door den onmiddellijken strijd met haar tegendeel, de Smart, dan door de diepste doordringing van haar beeld. Wij missen hier de Ziel der vreugde, zij ging verloren in al deze menschelijke verblijdingen, al werden zij ook gewekt door de zuiverste illusies der wereld; maar wij voelen hare heerlijkheid in de hevigheid der worsteling, die in de ziel woedt, wanneer zij een onverzadelijke dorst heeft voelen ontwaken naar de eeuwigheid van vrede, wij voelen haar in de wanhoop, die, wrange droesem, de erkentenis geeft der onverbiddelijke onmogelijkheid, haar te bereiken. Wanneer de vreugde waarlijk tot ons kwam, zou zij ons nimmer meer kunnen verlaten, zonder ons geheel en onvoorwaardelijk te vernietigen, en omdat zij de groote Bouw- | |
[pagina 525]
| |
meesteres is, nimmer vernietigt en dus, eenmaal gekomen, nimmer zou kunnen heengaan, zal geen haar in en rondom zijn ziel voelen sidderen vóór den dood. Wanneer ons de smart ontviel, de smart die weedom, strijd om ontworsteling en wanhoop is, dan zou met dat ontbreken van alles wat de groote onrust genoemd kan worden, alleen de groote rust blijven, restte ons niets dan de begeerde opgang in de Vreugde. Maar wanneer de Droom, de Illusie der Vreugde, waaraan wij ons bedwelmd dronken, zoodat wij buiten haar niets meer zagen en ons leven met háár alleen vullen wilden, wanneer zij wegviel, dan restte ons niets dan een huiverendverzengde naaktheid, een stortval van eindelooze leegte zonder één geloof, niets dan een geestelijke dood. Dit is méér onbetwistbaar, naar gelang men stelliger gevoelt heeft hoe reeds de korte flitsen van geluk, die de jaren doorschichtten van hem, wiens geheele leven niet één opgaan in den Droom geweest is, meedoogenloos gevolgd worden door een traagheid, een gevoel van hulplooze pijniging, dat de herdenking der voorbijgevlogen verheuging slechts bitterder maken kan. En het is ontroerend, bij het bepeinzen van Van Lerberghe's krankzinnigheid, te denken, hoe gaarne het leven zich wreekt op hen, die zich voor hem sluierden, zijn wezen niet erkennen wilden, maar vervolgens zich verloren in mijmeringen, werktuigen van zijn wraak, welke, hem ontkennend of verwaarloozend, langzaam tot den ondergang voeren - hoe hij, die zich voor altijd te goed doet aan den Droom, als het kind leeft, dat met vuur speelt in stralend verbazen, maar ook altijd in de dreiging van brand en pijn, als de vlinder, voor wie de lamp terzelfdertijd het heerlijkst leven en de verraderlijkste dood is. Het wezen der eeuwigheid bestaat in vreugde of vrede, het wezen van het leven in smart of beroering, en zoolang wij het leven met den kleinsten vezel van ons lichaam, met de geringste aandoening onzer ziel niet voelen kunnen als een deel der eeuwigheid, en zoolang deze voor ons niets is dan een veronderstelde, verre vreemdheid, waarnaar wij verlangen moeten, totdat wij sterven, zoolang zullen de dichters in hunne harten als de heilige vonk van een onbereikbaar vuur het verlangen naar de Vreugde dragen, maar de schemering hunner vertrekken zwaar maken van den snikkenden | |
[pagina 526]
| |
klaagzang over die ellendige schoonheid der aarde, die hun een leed bood, waaruit zij zich verlossen willen, maar vóór den dood geen Vreugde, waarin zij daarna verzinken zouden. En die eenige, maar o, hòe broos, bedriegelijke brug van het leven naar de eeuwigheid, de Droom, zij is de plaats geweest van waaruit Van Lerberghe zijn dagen lang uitzag naar beide oevers, waar hij verhaalde van wat hij zag aan den stralenden zoom daarginds, in gedachten, die het volle licht van den eenen oever niet als een vlam in hunne zilveren luchters heffen, daardoor de duisternis van den anderen oever niet doorschijnen kunnen en verdwijnen doen, en die aldus nimmer die volle en blijvende bevrediging schenken, die een lied van rijpe, lijdend gezongen smart in ons wakker roept, en waarmee, zoo hij mogelijk ware, een zang der groote Vreugde ons ongetwijfeld omhangen zou als met het flonkerend gewaad van den gelukzaligen Gekozene.
P.N. van Eyck. |
|