| |
| |
| |
Pindarus' dood.
I.
Mijn Vriend: hoe schoon is Pindarus gestorven,
Een Dichter als ik, die zich had verworven
Vriendschap en vreugde in 't zonnig zomerland
Van de jonge Grieken, zijn blijde hand
Sloeg !ier en luit, en helder uit
Zijn hart en keel (zooals ontspruit
Een beek uit een bron) zong geluid,
Waterklaar en zuiver als zon,
Dat den Dichter zooveel vriendschap en vreugde won.
Mannen, die met den wazigwarmen morgen
Uitgingen om 't rijzend graan te verzorgen,
Hoorden vroeg aan den weg spelen zijn lied
Luitbegeleid, want langer sliep hij niet
Dan hem de lust naar liedren rusten liet.
Geen jonge vogel zong als hij, een Dichter,
Verheugd van hart, het zware werk werd lichter,
Lustig voor wie in den dauwenden dag
Van zijn lied genoot de uitlokkende lach.
Deunden de mannen zijne deunen na
Glimlachend zoekend, maar zij vonden niet
Zijn eenvoudige zuiverheid van luit en lied.
| |
| |
Middag. Wanneer bloeiende jongens warm
Moe-gestoeid staakten hun lachend alarm
Kwamen zij vleien voor zijn open raam
Met lach, die lokte, en menig lieven naam,
Dat hij zou spelen lied en lustig woord,
Waarvan de scherts een jongenshart bekoort.
De Dichter hoorde hun woorden liefkoozen,
Hij voelde zijn hart slaan, zijn wangen blozen.
Mijmerend, in zonnige droom gevangen,
Vond hij vleiende liedren, blijde zangen,
Een spel van verzen, gelijk speelsche dans
Van jongens in zomerland, wier verlangen
Naar volle vrijheid zich uitviert. Onrustig
Luisterden alle makkers, 't hart bewogen
Door rappe maat van 't lied, dat licht en lustig
Verliep, terwijl de gouden zonneglans
Schemerde in het schaduwdiep van hun oogen.
Zij hoorden zijne stem als een lokfluit
Van zilver, maar zilverder, en 't geluid
Der donkre snaren, die zijn snelle handen
Tintelend grepen en ruischend ontspanden.
De zanger zag den Hemel en de zon
Van 't godlijk licht eeuwig-wellende bron,
Maar schooner dan zon en de hemelbogen
Waren de jongens, juichend, opgetogen,
Roepend en hijgend. Maar bedaarder
Liet hij 't lied gaan. Hun oogen werden klaarder,
Op 't zonnig gras lagen zij luistrend rond
Den jongen Dichter, die in 't hart bewogen
Door schoonheid en vriendschap zijn liedren vond.
Ruischende vlood lieds lachende gerucht
Zoolang licht bloosde en bleekte in blauwe lucht,
Tot schemer en schaduw hemel en veld betogen.
Avond. De moede mannen van den akker
Kwamen na de rust van hun avondeten
Bij Pindarus in geurgen tuin gezeten
| |
| |
Zij bleven graag bij lied en luitspel wakker.
Hij speelde en zong mild. Maan en hooge sterren
Schemerden zonnig, zware bloemen bogen
In droom en geur verzonken, zij bewogen
Droom van geur en zon te vatten in 't Lied.
Ach: de droom vaagde. Hij vond schoonheid niet
Van klare klank en lokkend, lachend woord
Waarmee hij 's middags jongens had bekoord.
Rondom hem genoten de kalme mannen
Van 't werken moew, breede borsten bewogen
Diep-ademende na het ingespannen
Werk op het land. Zij dankten opgetogen
Voor lied en spel, mild van stem, goed van wil.
Maar boven hun trouw verkoos Pindar gril
Van de jongens, zwervend, juichend, nooit stil.
Zijn stem als zilver zuiver, zonneklaar
Werd mat-mistig, van droeve schaduw zwaar.
Een treurnis loomde door het lustig lied,
Zijn hand, die beefde, hield de snaren niet,
Sloeg hij vereenzaamd een dwalend lied aan,
Moew van verlangen en maatloos gemis
Zijn hart klaagde als vogel in vale duisternis.
II.
Met het herrijzen van den schoonen dag
Hernam hij spelen, liederen en lach
Vriendschap en vrede minnend.
En zijd het land in vredeloozen tijd
Overloopen werd: hoeven, huizen, dorpen
Stuivend van vonken werden neergeworpen,
| |
| |
Toog hij belust mede in 't woedende veld,
Die liedren liefhad werd een geducht held,
De hand, die koosde, werd een hand, die sloeg,
Het oog haatte hel, dat lief lokte en loech.
Zij weerden troepen van Azië: mannen
Met lansen scherp-geveld, 't hoogkoord gespannen,
Koppen gekapt met manen van leeuwen
Hun keel tierde van schrikwekkend schreeuwen.
Zij verduisterden de zon met een wijle,
Zwart-dreigend dalend, een woedende wolk
Waaruit regenstormen van snelle pijlen
Kletterden fel, en iedre pijl een dolk,
Die wonden beet en wonden uitscheurde
Dat helderrood bloed mannen bont kleurde.
Maar 't leger der Grieken, buigzaam en vast
Geschaard week niet, ving ratelenden last
Der teistrende pijlen. Zij vingen slagen
Van zwaard op zwaard en schild waar felle vlagen
Van vonken uitschoten in één schittring.
Duizenden wien 't lieve leven verging,
Duurde tot het trage verzinken van den dag.
Des avonds spanden de dampende vuren
Kringen rondom de legers en lange uren
Hielden wakers luisterend hunne wacht.
Huivrend, terwijl nachturen traag vergingen
Herleefden zij den dag: wreede vernieling
Van man tegen man, de plettrende wieling
Der wapenwagens, het dofdreunend dringen
Van ruiters tegen ruiters.
Hing zwaar van donker-roode schemeringen
Boven legerkamp en vuurwal, daarachter
Klaarde koele maan, bleekten sterren zachter
In eene vage en windenlooze lucht,
De Dichter zat bij 't vuur, aandachtig wachter,
Hij luisterde naar ieder oproerend gerucht.
| |
| |
Wee, diep in 't nachtzwart zag hij den woest-woedenden
Veldslag brandend herleven, de roodbloedende
Mannen, zijn makkers, stervende geveld,
Neergeloopen door 't drijvende geweld,
Als hooge bloemen werden zij vertrapt.
Het veld werd van 't wellende bloed verslapt
De grond dronk gulzig door, die van drank zat
Geur ademde in de lauwe mistlucht nat
En zwaar als uit de keel van een man stijgt,
Die dronken van waanzin en woede hijgt.
Dicht naast den Dichter had een donkre jongen,
Voor wien hij in hun dorp vaak had gezongen
En luitgespeeld, den zwoelen, zwaren dag
Als man medegestreden in den slag.
Dan dichtebij, dan ver uiteengedreven,
Vreesden zij voor elkanders bedreigd leven
Meer dan ooit man voor 't eigen leven doet.
Zij weerden slagen en zij sloegen wonden,
Door liefde en door geloften vast verbonden,
Verdedigden ze elkaar, zonnige moed
Stroomde licht door hun dof, krachteloos bloed
Wanneer hun oogen elkander weer vonden.
Toen de dag zwaar neerzonk en woedend week
De vijand van de vlakte naar een streek
Hoog, veilig, voor nachtoverval bewaard,
Werd die jongen geslagen, hoog zijn kling
Hief een Aziaat, in een schittering
Van vonkend vuur viel het scherp-vellend zwaard
In den donkeren jongen, hij brak neer ter aard.
De dichter zag, zijn ziel angstig gespard,
Slag en licht herleven in 't dampend zwart
En rood van den nacht. De bloedende dood
Van zijn jongen gloeide, een ellendig wonder,
In pracht van vuur en licht. Die pracht ging onder.
Hij rilde. Er was niets dan angstige nacht
Uit zijn hart welde een martelende klacht
| |
| |
Naar zijn keel. Maar die werd snikkend gesmoord.
Voor 't ellendig wonder vond hij geen woord
Van smart, dat troost. Geen woord van leedstillende pracht.
Waar de diepgewonden stierven en jammerlijk
Om 't laatste leven, dat hun snel ontvlood,
Klaagden zij zonder macht, wijl klammerlijk
Doodzweet brandde hun wangen bont en rood,
Daar zong de Dichter zijn stillende en milde
Almachtge liedren, 't fel-wellende en wilde
Bloeden stond stil. Spelende hand bedwong
En 't zingend hart, de wel waar 't bloed uit vlood.
Niemand leed pijn waar Pindar zuiver zong.
Terwijl hij speelde breidde goede Dood
Zijn klare schaduw over 't felle licht
Der koortsende oogen. Het bonte gezicht
Werd vlak en vredig, wijl bevrijd van leed
Bij 't zinken der muziek de moede ziel vergleed.
III.
Hij, die Jeugd vierde met menig hoog lied,
De Jeugd lokte met zijn lach hield schoon niet
Schuddende op zijnen schouder
Boog 't hooge hoofd gelijk verdwaasd, zijn oor
Verloor zuiverheid van 't muziek-gehoor.
Het licht vertroebelde in zijn hemelsch oog,
De hand, die snaren hield en snaren boog
Naar de maatgang van 't lied werd machtloos-lam,
Zijn heldere keel rimpelstroef en stram.
Vrienden, die hij líefhad om schoone jeugd,
Dorden oud en grauw, menig jongen mond
Waarvan lach en woord hem zóó had verheugd,
Dat hij schoone liedren voor antwoord vond,
| |
| |
Maakte lacheloos-stom de eeuwige Dood.
Hem, oud en eenzaam, martelde verlangen
Naar lied ter liefde van een jong genoot,
Dat broze blos deed bloeien op zijn wangen,
En weer bleeken bij 't vleien van zijn zangen.
Verdwaasd speelde en zong Pindar menigmaal
Voor zijn zonnig raam een machtlooze taal,
Meenend, dat hij de speelsche jongenstroep
Nog lokken kon met van zijn lied de roep.
Maar die schoon speelden voor zijn vervreemd huis
Luisterden nooit naar 't maatloos wargedruisch
Van snaren, die zijn handen zonder klem
Schudden, terwijl zijne machtlooze stem
Onklaar van klank hem met verdwaasde vreugd
Schooner scheen dan de prachtstem van zijn jeugd.
Weende Pindarus zijn fel-starende oogen blind.
Van onbereikbare jongens was één
Schooner dan al zijn makkers. Helle roep
Van zijn zangstem klonk ver en luidend heen
Den dorpweg over waar bont in de zon
Jongens speelden met hun verheugde troep.
Geen, die als hij de speelschijf werpen kon
Hoog, hoog, opvliegende in klimmende boog,
Dan als vogel dalend met verre vlucht.
Geen jongen, die van hem één drafloop won
Wanneer hun troep Marathon spelend vloog
Wie snelst, wie zekerst, als in strijd geducht.
Op zijn wangen bloeide eene blos zoo broos
Teer-trillende als eene zonnige roos
Opengeloken in een lauwe lucht.
Zijn oogen schemerden als hemel diep,
Waarin pracht van 't volle leven nog sliep,
Van de hemelzon of van zijn godlijk gezicht?
| |
| |
Des Nachts rees gelijk zon hoog-opgeklommen,
Dat lief gelaat lichtbloeiend aan de wijde
Hemelen der droomen. De lichte drommen
Van sterren straalden rondom 't heerlijk hoofd,
Dat schooner scheen door sterrenlicht omloofd.
De jongen lachte glimlach zalig-blijde,
Het sterrenlicht werd door zijn lach verdoofd.
O, 't lachend lokken van dien milden mond,
Schemering dier oogen als hemel diep
Wekte 't lied op, dat in den Dichter sliep,
Den machtloozen, die nooit meer schoonheid vond.
Droomend zong zijn hart een wonderschoon lied.
Zoo zuiver en eenvoudig zong hij niet
Op de beste dagen van zijne jeugd.
De jongen neeg 't zalig, hemelsche hoofd,
Zijn blos bloeide voller van hartevreugd
Bij 't verrukt luistren naar Pindarus' liefdelied.
Maar met den bleekenden dag werd verdoofd,
't Wolkenloos schoon der heemlen en het licht
Der hemelsche sterren, het droomgezicht
Vervaagde van zonnige glans beroofd.
Leeg de dag, vaal, verlangen en verlangen
En verlangen hield den Dichter gevangen,
Die droomend al de liefde van zijn jeugd
Genoot en van 't liefdelied diepe vreugd
Maar die tastend in verduisterden dag
Geen vriendschap vond, geen liedren, geen minnende lach.
IIII.
Zomer. De jongens speelden langs den weg
Bij zon en wind met zóó rustloos gerucht
Alsof nog meer wind uit de losse lucht
| |
| |
Bloeide roodbont en witbont. In zijn tuin
Zat de Dichter waar zon was. Uit de kruin
Van linden schudde een zoet-gezwollen wind
Terwijl hij de jongens bont-dravend zag
In 't licht, dat wit over den veldweg lag
En dien jongen, 't meest van allen bemind,
Schooner dan allen, met bloeienden mond,
Zonnig gezicht, goudbruin en rozenrood
Hoe genoot Pindar zijn stem, die gebood
Het snelle spel en allen door zijn bevel bond.
Toen vond Pindarus weer zijn blijde jeugd
En het lied liefdevol bij sierlijk spel
Van gouden snaren schitterend en snel
Waarmee hij zooveel vrienden had verheugd.
Hoor, hoor, zijn lied: het lokte hen, het lachte,
Een onbekende stem, die zuiver, diep,
Liederen zong en door het donker-zachte
Snaarspel geleid de spelers vleiend riep.
Zij luisterden gevangen en bekoord.
Gelokt bogen zij zich naar 't wonder over
De bonte heg, glimlachend om den toover
Van dit nieuw spel en verwonderend woord.
Het was een jongenstem, een jongenslied.
En zij kenden een vriend, die zóó zong niet.
Dan, wijl 't zingen hen vleide, kwamen zij
De heg door, den tuin binnen, dichtebij.
Onder 't geurende lichtbewogen loover
Legerden zij zich om den Dichter rond,
Die, wonder, wonder, oud en omgebogen
Als jongen zong en jeugdliederen vond,
Die hunnen mond in glimlach deden bloeien,
Visioenen lichtschittren in hun oogen,
Roode rozen op donkergouden wangen gloeien.
| |
| |
De jongens werden mooier dan zij waren,
Door 't jubileerend vleien van zijn zangen.
Pindarus zag hun oogen zich verklaren,
Goudachtig kleuren van naamloos verlangen.
De teedre zonnebloemen van hun mond
Bloeiden naar 't Lied open. Met zacht gerucht
Blies hun adem weg in de lichte lucht.
Terwijl de Dichter door hun bloei bekoord,
Schooner liedren en begeleiding vond,
Dan het zingende hart in zijn jeugd had gehoord.
Hunkrend naast Pindarus op 't zonnig gras
Lag de jongen, die de allerschoonste was.
Handen, mond, oogen: zijne schoonheid won
Het van hemel en goddelijke zon.
Zijn mond glimlachte tegen zijne ziel,
Waar zacht droomen van muziek binnenviel.
Hij lag op zijnen rug. De slanke handen
Vouwden rondom de donkergouden wangen,
Die blozend bloeiden. De hemelsche zangen
Van Pindar lieten zijne lippen branden,
En zijn oogappels wijd sidderen van verlangen.
De Dichter zag den hemel en de zon
Van vreugde en licht eeuwig-wellende bron,
Maar schooner dan het hooge hemellicht
Was goddelijke glans van 't jong gezicht
Dat de andren overstraalde. Met zijn luister
Scheen hij den hemel dof en de zon duister.
Het hart van den Dichter loofde den Jongen,
Met minnelijker lied dan ooit gezongen,
Ruischende vlood het juichende gerucht
Terwijl de middag verbloeide in luwende lucht
De dag verzonk. Duistere wolken schoven
Schemerend dicht. Zware schaduwen gelden
| |
| |
Over het geurig zomerland beneden
En langs de zon, die langzaam zonk daarboven.
En schaduwde eene moewheid over 't Lied,
't Had minnend gelachen heel den middag.
Zoo godlijk heerschend hield de Dichter niet
Zijn schat van snaren in maatvasten slag.
Het lied verbrak. Vale schemering toog
Over 't vertroebelde licht van zijn oog,
Hij zuchtte en legde zijn doodmoede hoofd,
Oogen geloken op de smalle knieën,
Van den jongen, dien hij met melodieën,
Godlijk schoon, daar hij als God schoon was, had geloofd.
Gelijk gestorven lag hij stil. In droom
Van bloemen en geuren zalig verzonken.
Hij sloeg zijn oogen op: twee oogen blonken
In een lief gelaat met vreezende schroom.
De Dichter lachte, wijl zijn moede mond
Biddend bewoog, maar geen woorden meer vond.
Toen wist Pindarus, dat hij sterven ging
In dit schoon-scheemrend uur, terwijl huivring
Van geluk over zoo wonderen Dood
Schooner dan zijn heel leven hem beving:
De wolken eeuwig-hoog, van bleekend rood,
De kristallijnen lucht brekend van kleur,
Wuivende linden, waarvan zoete geur
Waaiende wegwolkte op den luwen wind,
Maar meer dan alle schoonheid was het Kind,
Dat aan zijn stervend hoofd op smalle schoot
Dicht aan 't lief-angstig hart een zachte rustplaats bood.
Schemering daalde op vaalwuivende wiek,
Zijn oogen duisterden. Er woei muziek
Vaag en van ver.... die naderde.... die riep,
De Dichter hoorde verrukt.... dat was Dood,
Die 't allerschoonste lied, het Rustlied, floot.
Hij hief zijn oogen brekend naar het diep
| |
| |
En wonderschoon van de droef-angstige oogen
Die de jongen huivrend hield neergebogen,
Zijne handen tastten vaag, bevend, zwak
Naar iets, dat schoon was. De kleurhemel brak
Muziek zong aan en zonk: één zachte zucht
Woei 't leven van Pindarus weg in de avondlucht.
|
|