De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Coster's eerste nederduytsche academie.I.De Nederlanders vóór en nà 1600 waren in 't algemeen, eenzijdig mischien, maar mensen, mannen en vrouwen, uit één stuk. Individueel, hadden ze eigen mening; en hielden die voor de beste. Vaak zoveel hoofden, zoveel zinnen. En als krachtige mensen gaven ze niet op; gingen kras tegen elkaar in; heftig, tot in den dood volhoudend hun overtuiging. Dat geeft leven, onrust, rumoer aan die tijden, als zelden is waargenomen.
Zou 't geen wonder geweest zijn, zo in 't begin van deze XVIIe eeuw in de Oude Kamer van Amsterdam vredige harmonie was te vinden geweest? Na 1610 wordt 't uitgeven van Nieuw-Jaer-Lieden door de Eglentier voorlopig gestaakt. Toen schijnen de onenigheden al begonnen. Is 't niet van deze tijd dat Hooft schrijft aan de schepen Dr. Jan ten Grotenhuis over ‘onnutten en ongebondenen’ die hij van de Kamer wou ‘onthouden’? En dan gaan weer meedoen aan de toneelarbeid van die Oude Kamer, en Bredero en Coster en ook Hooft. Bredero met zijn Roddrick en Alfonsus (1611); zijn Griane, en Klucht van de Koe (1612); Coster met zijn Teeuwis de Boer (1612); Hooft met zijn Geraert van Velzen (1612/3). Deze laatste ontwerpt dan in 1613 nieuwe ‘schick’ en | |
[pagina 453]
| |
‘keuren’. Maar velen waren niet gediend van dat nieuwe. Bredero verzuchtte als ‘jong klerck’ nog: ‘Zo hier gheen beterschap gheschiet
Zo mach ons rijck niet langher duren.’
Hij had later vermaand, en gehoopt dat: ‘Campen, Lambert, Hooft en Samuel sal 't gheschil
Wel slechten met voorsicht...’
De zaak was dat ‘niemant wil den ander draghen,’ en... ‘ellick voert het hooghste woort.’ Terwijl ‘die 't hem schoon te recht wil moeyen
Die wert beguychelt en belacht
Ghelastert, en smaedlijck veracht...’
Zo redeneerden Bredero en zijn medestanders. Maar 't lukte de hervormingsgezinden niet hun zin door te drijven. Dubbele ergernis: daar hun te danken was dat de Oude Kamer extra inkomsten had: hoe groot was niet de toeloop naar Bredero's spelen. Zij scheidden zich af van de Oude Kamer, De Eglentier, en vormden een eigen vereniging. Op zichzelf zou dit tot wedijver en tegenwerking aanleiding kunnen geven. En toch, Academie en Oude Kamer staan niet vijandig tegenover elkaar. Dit kan blijken uit velerlei, zoals vroeger al door Kalff, Zuidema, Kollewijn, Loffelt, Jonckbloet, Wybrands e.a. is opgemerkt. Ao 1618 zijn Nieuw-Jaer-Lieden utghegeven bij de Nederduytsche Academie’; in de opdracht daarvan aan Coster zegt de uitgever: ‘dan noch omdat het werck selfs in uwe Academie is geteelt ende voortgebracht.’ Zo zouden allen, die in deze bundel bijgedragen hebben, lid van de Academie zijn geweest; dan zijn er ook leden van de Oude Kamer onder: Kalff merkt 't op. Zijn 't ook niet Coster's eigen woorden als in 't volgend jaar de leden van de Academie aangesproken worden met: Nu hebt ghy 't Lauwer-lof om d'Eglentier verstoten,
Waer aen ghy met een bandt verknocht ziit, die daer mach
Niemant verbreken....?
| |
[pagina 454]
| |
En in 1620 erkent hij: toen zij uit de Eglentier gingen, ‘ick liet als doe de Kamer wel in handen
Van goede mannen, die 'k vertrouwde dat in schanden
Ter ghener uren die verlaten souden...
wat niet wijst op antipathie, eerder op grote waardering van 't Bestuur van de Oude Kamer. Van die Kamer waren “niet weinig beschaafde Amsterdammers”, en vele aanzienliken nog lid gebleven; daaronder Van Campen, Dr. Fonteyn, Mr. Bont; de eerste, die Bredero vertrouwde dat de Kamer zou hervormen: Van Campen, was in 1618 “president”. Wrokte men dan aan de andere kant? Maar Rodenburg schreef nog in zijn Eglentiers Poëtens Borstwering (1619), hoe in deze Kamer “vele treffelycke jonghe mannen” toneelspelen; zo heeft ook de Brabantse Kamer zulke “helden”... desghelijckx de lof-waerde Academie na ick onderricht ben (want ick niet kan spreken van ghezien, maer ghehoort te hebben)’... en hij wenst dat zij ‘daar in moghen volherden en daghelijckx vermeerderen om de jeughden in stichtinghe en leerrycke bedrijven te oeffenen’... Ja, hij schrijft zelfs dat als de ‘hondert-jaerige Eglentier- In Liefde Bloeyende’ zijn ‘Gulde-Bruyloft... den 17 September 1619’ zal vieren, dit ‘op 't prachtigst' gecelebreert behoort te werden, zo door het zoot-geurighe Lavendel wt levender jonst, als Honigh-teelende-Bykens uyt Yver - (de Academisten!) - om door de drievuldicheyts Susterschap te brallen in Amsteldamsche glorie.’
Dit alles klinkt goed en wel, maar tussen Coster en Rodenburg was er zeker hooggaande twist. Gaf 't mischien Coster 't meest ergernis dat Rodenburg zijn beste steun en meehelper had kunnen wezen? Rodenburg, van goede Amsterdamse famielie; een vermaard man; populair en vlug schrijver - die de stukken uit z'n mouw schudde, - stukken die trokken. Hij was dè man in die dagen, deftig, gedistingueerd, geleerd, taktvol, - zoals Loffelt hem schetste. Zeker, geschillen waren er: of evenwel die partikuliere onenigheden zo groot waren?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 455]
| |
Na-ijver was er geweest in de oude Kamer: de nieuwe Academie koos tot spreuk ‘Yver’: veel-betekenende woorden, in 't blazoen. Maar toch - ook in deze Academie wordt er geklaagd over 'tzelfde wat in de Eglentier last en moeite gaf. Al gauw komt men er voor uit: ‘'t Schort aan... goede regel....
't Volck is zo kregel....
dat dat op keur noch wetten past...
't wort haar niet ghenoech... belast,
Dat zy wel op de keur en voorgeschreven wetten
... tot beleyt van deze school (zullen) letten...
Uit alles blijkt: het getwist in de Oude Kamer kan hoogstens een aanleiding zijn geweest tot scheiding, - de reden waarom Coster c.s. een eigen stichting vormden, was 'n andere. De oorzaak lag dieper.
Dit verschil bestond niet hierin dat Rodenburg didakties-idealisties, Coster c.s. ruw en plat-realisties waren. Achter de Griane, en in de Roddrick en Alfonsus staan stichtelike verzen; tot Brederode's Spaense Brabander toe is didakties aangelegd; zijn Coster's spelen anders? Daarentegen mag Rodenburg's Jaloersche Studenten zeker plat genoemd geworden, en realisties; niet minder als sommige scènes in Sigismund en Manuella, en in de Trouwe Batavier. Ook de klucht van Claes Klick, die in de Oude Kamer werd opgevoerd, klinkt zeker niet kieser, even ‘oubolligh’ als die van Claes Cloet e.a. die de Academie zijn publiek vertoonde. Toch blijkt uit de herhaalde verdediging van de Academiekant, en de talrijke toespelingen en verwijtingen, telkens weer, van de andere zijde, zo ook uit de klachten van de Kerkeraad, dat in de Academie ‘tastbare ingenomenheid en grote virtuositeit’ was, en neiging naar 't plat-realistiese, naar een zeker naturalisme. Is dit evenwel niet met het principiële drijven van de Academie geïncorporeerd? Zeker is 't meer of minder algemeen eigen aan de mensen van die tijd; men nam geen blad voor de mond; men noemde de zaken bij hun ordinaire naam. Bewoog dan een aesthetiese drang de Costerianen naar 't | |
[pagina 456]
| |
Klassicisme? Lagen ze onder de ban van de Renaissanceidee? Fascineerde hun de tegenstelling van 't kalme uitheemse tegenover 't levend roerig en onroerende inlandse? Waren ze hier de propagandisten, allereerst van 't klassieke? Zeker in hun streven. Maar in hun doen? Wel, naast ‘klassieke’ stukken worden zogenoemde romantiese spelen ook in de Academie opgevoerd.
Is 't verschil dat meestal wordt aangenomen tussen klassiek en romanties wel 't eigelik grondonderscheid tussen beide? Is niet 't onverenigbaar verschil tussen 't Romantieke en Klassieke te zoeken en te vinden in de oude, maar altijd nieuw blijvende oppositie van jonge scheppingskracht tegen verouderend sleur-leven; - van 't zich-zelf willen wezen en blijven van de jongeren tegen navolg-neiging en opdring-drang van verouderden en verouderenden, vooral van on-eigenlanders? De overgang tussen beiden is vaak 't navolgen van oudere stamgenoten; 't dezen zich tot voorbeeld stellen. Potgieter c.s. leunden tegen de XVIIe eeuwse Hollanders. Dezen zijn 't die voorafgaan aan de ras-romantici. Bij ons zijn dit de Tachtigers; met hun voorgangers, en voorlopers nog vroeger. En met die laatste volbloed-romantici begint 't: ‘Wij willen 't nu-land en nu-volk hoog opstoten in de vaart van de volken.’
Voor romantici is de Genestet's woord: wees u zelf. Dit openbaart zich in allerlei. En in elk land, bij elk volk ook anders. Anders in Engeland, anders in Frankrijk, anders in ons land. 't Zit in 't Réveil; en toont zich daar in de Religie: 't wil elk voor zich God eigen maken; geen nagepraat, maar eigen persoonlik leven met God. In moraal gaat 't tot de inspraak volgen van eigen gevoel terug. In Letteren en Taal, in Kunst komt 't individuéle op; maar tegelijk bij velen, de meesten, 't echt-nederlandse tegenover 't onnationale. Wees u zelf! Doet Multatuli 't niet? Spreekt Asselijn er anders over? Klinkt niet 't protest van Jan Vos in 't voorbericht van zijn Medea (1665) in dezelfde toon? En Bredero... en zovelen met dezen in koor? Om enkelen maar te noemen en bij de Nederlanders te blijven. | |
[pagina 457]
| |
Maar ook de Romaan Lope de Vega kwam er al rond voor uit: ‘als ik een toneelstuk wil schrijven, berg ik alle voorschriften netjes op en zet Terentius en Plautus buiten de deur om ze te verhinderen dat ze tegen me beginnen te schreeuwen...’ Hem volgde Rodenburg vaak na. Terwijl Coster verwijst naar ‘Aristotelem, Horatium, Scaligerem, Danielem Heynsium,’ die ‘wel ernstlick haer werk daer af gemaakt hebben, om te beschrijven wat in 't toestellen van Treurspelen waargenomen (!) moet worden...’ Zó nu waren de Costerianen nog niet verklassiekt - Hooft bewijst 't best in zijn Nederlandsche Historiën - dat ze niet ook de nevendrang voelden: wees u zelf. En of ook 't Publiek ze niet noodzaakte 't oneigenlandse nagevolgde te verwisselen voor eigen romantiek? Vanwaar anders de klacht van Coster vóor in de Isabella over de toeloop van de toeschouwers naar romantiese stukken? Wat o.m. er duidelik op wijst.
Niet dus 't verschil: d'een romanties alleen, de ander geheel klassiek. De Academie konkurreerde ook maar tot op zekere hoogte met de Amsterdamse Kamer, zoals elk nieuw gezelschap of toneelklub met een ouder bestaande. | |
II.Men heeft wel niet voldoende gelet op de naam van Coster's Stichting. Vroeger is er o.a. door Gallée opmerkzaam op gemaakt dat ten minste Coster en Bredero meer in 't oog hadden als 't drama-spelen alleen, dat ze in Amsterdam wilden een inrichting voor Hoger Onderwijs vormen. Maar ook hij bleef als anderen, het Toneel hoofdzaak vinden in de nieuwe onderneming.Ga naar voetnoot1) In 1619 zegt anders Coster 't zelf, dat ‘de wetenschap haar vlijt aanwenden zou om uit liefd' de burgerij te stichten.’ Bij dat Eerste Nederduytsche heeft men in 't biezonder de nadruk gelegd op ‘nederduytsche’, of men de landstaal als | |
[pagina 458]
| |
medium bij onderwijs speciaal bedoelde. Hiertoe trouwens geeft Coster aanleiding: in het ‘Contract’ met het Weeshuis, van 1617, wordt 't doel genoemd: ‘aldaer vyterichten een nederlantsche oeffenschool...’ Maar toch, de stichters bedoelden meer. Deze Academie - de Eerste Nederduytsche - werd opgericht in anti-these met de Universiteit in Leiden. Wat was deze? Indertijd was door de Brabantse hertog de Universiteit in Leuven opgericht om in zijn romaans-germaans tussenland een eigen Hogeschool te hebben. Zo stelden ook Prins Willem en zijn nederduitse Staten zich voor, zulk een ‘goede ende vermaerde Schoole, Academie ofte Universiteyt op te richten, tot een vast steunsel ende onderhout der vryheyt ende goede wettelicke regieringe des lants niet alleen in zaecke der Religie mer oock in 't geene den gemeynen burgerlicken staedt ofte welstant belangt, ende oock omme dat de jeucht van de lande van Hollandt, Zeelandt ende West-Frieslandt ende van andere omleggende landen zoo wel in die rechte kennisse Godts als in alrehande goede eerlicke vrye consten ende wetenschappen ter voors. regieringe opgevoet ende geleert mach werden, ende tselffde mede sonderlinge dient tot lof ende prijs des Goddelicke naems, stichtinge zynder Gemeente ende volkomen verseeckertheyt der zelfder landen....’ Synodes en classes hadden de Prins en Staten herhaaldelik er om gevraagd; zó nodig was ‘een kweekhof voor de kercke Christi’ van de Protestanten, allereerst in de Nederlanden maar ook daar buiten. Daar zou evenals aan die ‘universiteyten van andere onze landen ende provinchien’ - van Philips - dan ook worden ‘vrijelick ende openbaerlick de scientien der Godtheyt, in de Rechten, ende Medicinen, mitsgaders der Philosophien, en alle andere vrije consten, ooc de taelen, Latijn, Greke, ende Hebraicke, gecondicht, gelesen ende geleert....’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 459]
| |
Deze encyclopaediese orde vindt men nog lang, en ook nu weer verdedigd, in ons land, aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. De theologiese fakulteit stond en staat niet op dezelfde lijn als die van de overige wetenschappen. Of in Leiden de theologie ook alle andere doordrong?Ga naar voetnoot1) De Theologie allereerst gedoceerd. En deze was niet de Rooms-Katholieke, want de Leidse Universiteit werd gesticht ‘zonderlinge mits de verscheydentheit ofte onderscheyt van der religie, ende d'oeffeninge van dien’, waarin de andere ‘niet al verdragende ofte over een comende zijn.’ En voorkomen moet worden dat de bewoners van de Nederlanden ‘veroorzaect worden hem te vervougen, ofte heure jongeren ende kinderen te verzeynden in andere uytheemsche schoolen ende Universiteyten buyten onsen landen ende gebiet, van eender religie mit hem wesende....’ Deze religie was de Gereformeerde, de Calvinistiese. In 't begin werd van alle studenten de religie-eed gevorderd, waarbij ze beloofden ‘geenerlei leeringe aan te hangen of te volgen, dan die in dezelve Universiteyt geprofesseert ende geleert sal worden, zoo lange sy in dezelve Universiteyt hem onthouden zullen’. Maar in 1577 werd al een wijziging aangebracht. Vele studenten gingen terug om deze eed; en zo werd raadzaam gevonden, ‘umme een yegeliken zijn gemuet vrij te laten.’ Onder de beademing toch te komen van de Calvinistiese geest kan wonder wat uitwerken; de universiteit zou dan dubbel nuttig zijn; 't aantal studenten sterk toenemen, ook omdat vele andere universiteiten, ‘biezonder die van Heidelberg, geheel verstrooid, en van die van Leuven, tans in handen van de gemene vijand, alle studenten verlopen waren.’ Curatoren hielden evenzeer vast aan de ‘dignitas et libertas academica’. Ook de professoren wilden relatieve collateriteit, altans een betrekkelike vrijheid handhaven; al werd in sommige Synodes aangedrongen op erkenning van de synodale hoogheid.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 460]
| |
Aan studenten bleef dus vrijheid gelaten; professoren behielden zich deze uitdrukkelik voor ‘soo veel als.... in alle redelickheydt en billickheydt sal moghelick zijn, nae het gemeene beste ende oorbaer der Universiteit....; curatoren dreven gesteund door ‘Stadtbestierders’ en Staten, vaak naar eigenmachtige onafhankelijkheid; - dit neemt alles toch niet weg, de geest en geloofsrichting van de Leidse Universiteit bleef zoals in het Oktrooi en de eerste Ordonnanties was bedoeld. Uitgescheiden werd dan ook wat daarbij zich niet aansloot; 't Arminianisme niet zonder heftige tegenstrubbeling; verkapt katholicisme gemakkeliker, als dit er geweest is in 't begin,Ga naar voetnoot1) dan zeker niet onder de theologen, mischien onder de juristen, en litteratoren of mediciGa naar voetnoot2). De Leidse Universiteit in de jaren na de uitzuivering was kerkelik calvinist-gezind.
In principiéle antithese daarmee zou de Eerste Nederduytsche Academie wezen. Ze kenden dit woord van later tijd mischien niet; maar duidelik was hun de zaak, 't blijkt telkens; - mogelik zelfs meer dan ons; zij voelden 't grond-verschil, waar wij vaak onderscheiden oppervlakkige kleinigheden. Of Coster dit zijn plan publiceerde? In zoveel woorden niet; 't is niet bekend altans. Maar blijken zijn bedoelingen niet duidelik uit zijn daden, uit zijn grote en grootse opzet? Dat was toch niet uit eenvoudig provinciale naijver om ook Hoger Onderwijs te willen hebben in 't wereld-stad-wordend Amsterdam; was niet alleen om Italië te willen nabootsen ‘in 't klein;’ - zulke plannen wijzen op meer. Hadden anders de predikanten zich zo verzet? 't Was wel een soortgelijke stichting als van de andere kant - een protest er tegen? - uit- en in-één-gezet werden in het niet uitgevoerde ‘Plan tot stichten eener nationale Universiteit,’ waarin meer vakken nog zouden gedoceerd door professoren, maar ‘alle doende professie van de Gereformeerde Religie.’ | |
[pagina 461]
| |
Wanneer Coster 't al geheel heeft verzwegen, zo was dit een taktiek die meer voorkwam. Inzonderheid werden er zelfs, met meer of minder recht, van beticht de Remonstranten in 1619. Men dééd toen, en zei weinig, als 't niet nodig was; 't waren allereerst mannen van de daad in die dagen. Maar blinkt wat Coster wilde toch niet in alle kanten uit bij 't gehele program? en hoe hij dit toelichtte: èn dadelik bij de opening, èn later in volgende jaren telkens weer? Tegenover 't Calvinisties Leidense centrum van wetenschap zijn plan: de Eerste Nederduytsche Academie, op andere grondslag. Hier geen wetenschap in dienst van de ‘Godtheyt.’ In deze eerste Nederlandse Vrije Universiteit in Amsterdam zou men Apollo en de Negen Muzen veréren, op voorbeeld van Athene. Toen de Leidse Universiteit de 8 Februari 1575 plechtig werd geopend, hield men een optocht. In de stoet kwam een overdekte speelwagen vooraan, met 'n vrouw in een eenvoudig wit kleed, genaamd S. Scriptura, de Heilige Schrift; naast deze wagen liepen de vier Apostelen Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes, ‘die van de geest gedreven, tot ons nut en lering, de Evangeliese Historiën beschreven en nagelaten hebben.’ Er volgde een personage op een eenhoorn te paard, als Justitia sierlik ‘toegemaakt’ met gebonden ogen, in de ene hand een bloot zwaard, in de andere de weegschaal, rijdend tussen vier oude vermaarde rechtsgeleerden, Salvius Julianus, Papinianus, Ulpianus en Tribonianus. Medicina kwam te paard, met een ‘boekske van deselfde wetenschap’ uitgerust en enige medicinale kruiden in de hand, tussen de oude geneeskundigen Hippocrates, Galenus, Dioscorides en Theophrastus. Ook Pallas of Minerva vertoonde zich, in de welbekende uitrusting, maar 't laatst, vergezeld van de wijze Aristoteles en Plato, van Cicero en de geleerde Vergilius. Al die groepen waren vergezeld door lakeien en hellebardiers, op zijn ouwerwets gekleed en gewapend. De stoet, waarachter tal van autoriteiten, werd opgewacht in 't Rapenburg door een ‘triomfantelik schip,’ waarin Apollo met zijn Negental was gezeten ‘op de oude wijze toegemaakt,’ aan 't roer Neptunus, die met zijn zeebaren - een duidelike toespeling op wat gebeurd was - de | |
[pagina 462]
| |
geleerdheid langs 't water scheen binnengebracht te hebben. Gezamenlik voer en trok men naar de Universiteit, waar Apollo en de Muzen de verzinnebeelde Fakulteiten plechtig begroetten. Ten slotte hield professor Caspar Coolhaze een redevoering over de Lof van de Godsdienst.
In onze tijd zou men dit alles een maskerade noemen en er geen verder gewicht aan hechten. Maar in die tijd? Past onze nieuwerwetse opvatting bij de geest van toen? Of bij de opvoeringen in Ober-Ammergau van nu nog? Evenmin als de oude Sinnespelen zo werden beschouwd; evenmin als de Landjuwelen: 't zijn ernstige voorstellingen. Men beeldde er dieper zin mee uit. Daar dienden ook de Vertoninghen toe, in de XVIIe eeuw nog, als Coster opvoert in Amsterdam. Men voelde toen alles voor 't symbolieke, en in veel symboliek.
Dat toont ook Coster in Amsterdam, de 1e Augustus 1617. Daar dan geen plechtige optocht. Maar de Academie presenteert zich met een toneelspel waarin Apollo, gevolgd door de Muzen, komt meedelen dat zij uit Griekenland zijn gevlucht, en gastvrij in Amsterdam ontvangen. Een jaar later viert men in de Academie ‘de ghewenste Bruyloft van Apollo Vader en Voeder van Consten en Constenaren met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie; verzaemt op den eersten dach der oegstmaent in 't eerste Jaer der stichtinghe’. Alle goden van de Olympus komen bijeen; en natuurlik weer de ‘Negen Zang Goddinnen’; daar is zelfs Neptunus en Plutus, en een ‘Rey van Hemel-lieden.’ De enige Nederlanders zijn de stommen: ‘het IJ en den Amstel’. Pallas Athene neemt duideliker als ooit positie tegenover de Leidse wetenschap. Zij lokt met: ‘Neerlantsche Volck, begeert ghy Wiisheyt, niet in schiin
Of valsche waen, maar in der waerheyt, komt by miin
Warachte Wiisheyt breng ick uyt des Hemels
zalen...
| |
[pagina 463]
| |
Zij legt nadruk hierop ‘Van dat ick eerst den bodem van dit lant betreden
Hebb',... hebb' ic in alle vlijt ghezocht
Dit volck te leeren hoe men 't voech'lijckst leven mocht
... (naar) Konst en Wetenschap....’
Konst en wetenschap als zedelik- en godsdienstig-onontbeerlik, aangeprezen, in een tijd dat beide goed en wenselik, maar Geloof 't énig-nodige werd gevonden; aangeprezen aan gelovigen, bij wie ‘de Wetenschappelike bemoeiing de eis moet laten varen om in hun levenswaardering de eerste plaats in te nemen’. Dat men hun aanwees ‘hoe veel geleertheyt dede
Tot vorming van goede' en menscheliicke zede.’
kon er mogelik mee door; maar ook wordt verkondigd dat ‘Gheleerde wetenschap....
Doet dan den mensch gherust van ziel en zin te wezen
Dees 's levens leunstock, waer op 's menschen leven steunt....
Deez maeckt dat hier de mensch in eeuwigheyt niet sterve....
En ‘In tijdt van zwaricheden.... Troost zij den mensch.
Meer nog, Terpsichore is overtuigd: Gheleertheyt is een gezellinne van de deught,....
Dit weet z'uw met deez luyt ter zielen in te speelen.
Deez' zal u leeren Socratis gheduldicheyt
En Aristotelis wackere naersticheyt
In het gronderen van diepe verborgentheden
En alle dinghen te verklaren met de reden.
Wat nut Pythagoras met zijne zwiich-konst dee,
En waer toe Crates 't gout en zilver in de zee
Als tegenstrijders van de deugt heeft wech-gesmeten.
Maer leert doch by u zelfs eerst niet-met-al te weten.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 464]
| |
Niet blijkt bij deze Coster-mannen ‘de vreze Gods 't beginsel van alle wijsheid’,Ga naar voetnoot1) als het fundamentum van alle wetenschap; maar wel constateren zij de ‘meerderheid van de Wetenschap boven 't Geloof’. Ja meer nog: onwetendheid is de basis van 't geloof’, zo meenden velen, door hun tegenstanders kortweg genoemd: lieden zonder religie. De Calvinist Walaeus gaf in Leiden college over de Ethica van Aristoteles, maar van alle kanten beschouwd en opgehelderd met en in 't licht van de christelike waarheid. Met zo te doen wilde hij ‘alleen dit ene, de noodzakelike lezing van de klassieken onschadelik maken’ voor de christen jongelingen. Daartegen schreef de Libertijn Heinsius over ‘De Leer van Plato, raeckende het leven dat naer den geest geleyt wordt’. Dit werk te bestuderen, drong Coster aan; evenals hij tot beoefening maande van Scaliger, en Horatius, en Aristoteles. Maar vooral Plato, achtte hij wenselik, in zijn voorrede van Isabella in 1619. Hoe was dit alles in strijd met de Synodale bepalingen, waarbij vastgesteld was: ‘bijaldien eenige questien mochten voorvallen, tegens dewelcke de Heylige Schriftuyre als tegenstrijdigh soude konnen ingevoert werden, dat als dan de philosophi zich niet en sullen onderwinden de Heylige Schriftuyre uyt te leggen na hare principien, maar boven al voor den oppersten regel houden, dat het geene de menschen van Godt door de Heylige Schriftuyre is geopenbaert, als de alderseeckerste, voor vast, ende indubitabel gehouden moet werden: Ende of wel het natuurlijcke licht of de menschelijcke reden, hoe klaer, ofte evident de selve oock soude mogen wesen, mochte schijnen, yets anders te dicteren, dat men niet te min meerder geloof aen de Goddelijcke authoriteyt alleen als aen het menschelijck oordeel heeft te attribueren; en dat dien volgens de Philosophi haer van soodanige saken, die tegens de Heylige Schriftuyre strijden, sullen afhouden, om die te verdedigen, of voort te setten.’
Men hoort in die philosofiese afwijkingen de Coornhertse denkbeelden zoals hij die uiteenlei in de Wellevens-conste, - van | |
[pagina 465]
| |
hem, de ‘Prins der Libertijnen’; - zijn 't ook niet de ‘ongodtsdienstige’ ideeën van Erasmus, - van al de echte Renaissancemannen? Die als Paganisten ‘haer deel op aerde stellen’; in plaats van God: de mens plaatsen; - welk doen zij zelf erkenden, in en door hun woedende aanvallen op de tegenpartij. In 't oog van wie alle sekten en opinien ‘eveneens’ waren zoals Baudartius 't noemt. Coornhert zegt 't ronduit: ‘In 't ghene ick wete, en magh ick geensins, maar in 't gheen ick geloove ende hope, mag ick wel dolen. Hier inne door yemant beter onderricht zijnde, sal ick lichtelijck een yeder, maer in 't geen ick wete magh ick nyemanden wijcken’. Dan was uittemaken ‘de groote verscheydenheydt van meyninghen in saken des gheloofs, die nu al is, daghelijcx toe neemt ende bij koevering aanwassen sal....’ Coster herhaalt in de Iphigenia met zijn: dat de predikanten ‘belachelyck om raeseltgens krackeelden’, wat Coornhert al schreef: ‘daar wroetmen diep om te gronderen de drievuldigheidt, der dryer persoonen onderscheydt, de twee naturen in Christo, oock de wijse vande menschwordingh Christi, ende of Christus na syne menscheydt een sone, dan een schepsel Godes is, of Christus na syne menscheyt over al is; oock de predestinatie, de verkiesinghe Godes (nu God betert by na noodlijcke saken gheworden zijnde, soo t' misverstant der selver twee stucken alle goet opset ende beteringe der menschen belet of wech neemt) met meer andere deser ghelijcke hooge trappen inde leere, die de Leeraren meest al selve segghen voor allen menschelijcken verstanden te hooge, ja onbegrijpelijck te wesen’.Ga naar voetnoot1)
Drong niet dezelfde geest deze mannen om toenmalige Politieken te wezen? Geen soevereiniteit in eigen kring. De Franeker professor Ruardus Acronius stelt dit zo aanschouwelik voor, in zijn Noodwendig Vertoog, van 1610. ‘Neemt exempel van een schip dat zijn stierman heeft, en daar een Capiteyn met soldaten in is, die vaart om teghen syn vijant te strijden. In dit Schip heeft de Stierman sijn regieringhe ende ghebiedt, onderscheyden van des Capiteyns regieringhe ende ghebiedt. De Capiteyn heeft | |
[pagina 466]
| |
sijn regieringhe ende ghebiedt onderscheyden van des Stiermans regieringhe ende ghebiedt. Nochthans moeten beyde de Stierman en de Capiteyn, onder malkanders ghebiedt staan, en over malkanderen ghebieden en regieren. De Capiteyn moet onder des Stiermans regieringhe ende ghebiedt staan, zoo vele het stieren van 't schip belanght, dat het aan gheen strant, zantclippe, stootte, ofte andersins op 't droghe ghezeilt worde. Want des Capiteyns en aller soldaten welvaren hangt daar aen. De Stierman moet wederom den Capiteyn daerin gehoorsaem wesen, ende onder sijn ghebiedt staan, dat hij het Schip nerghens dan na den vijant stiere, teghen welcken de Capiteyn met sijn soldaten ten strijde gaet, ende dat hij 't schip, als zij omtrent den vyant gekomen zijn, den slach beginnen zal, ende volbracht moet worden, alsoo regiere datter in 't stieren niet versuymt ofte ghedaen worde, daer door de victorie teghen den vyandt verhindert, ofte andersins om den slach te verliezen, oorsake ghegheven worde. Deze onderlinghe onderdanichheyt, ende goedtwillighe onderwerpinghe, is niet alleen orbaerlyc maer zo nootzakelyc dat zonder deselve niets goets aen wederzyde uitghericht kan worden. Alzoo nu ist ooc met de Regierders der Politiën ende der Ghemeynten gheleghen. Want de ghene die de Ghemeynte Gods ende de Politie regieren, zijn ghelijc die t'samen in een schip varen (want zij zijn beyde eender Ghemeynten lidtmaten) ende onder malkanders regieringhe ghestelt, ende daarom na ghelegentheydt der zaken, malkander ghehoorsaem wesen moeten, zullen alle dinghen wel gaen, ende aen wedersijde een ghewenscht eynde getroffen worden....’ Geen soevereiniteit in eigen kring. Integendeel, de overheid soeverein in staat en kerk beide.Ga naar voetnoot1) Coster's klassieke Iphigenia wijst dit helder uit.Ga naar voetnoot2) Van dat regime was de geniale Huig de Groot de woordvoerder in zijn ‘Piëtas ordinum’ (1613); dezelfde als de man van 't Romeins-Hollands recht. | |
[pagina 467]
| |
Staatsalmacht boven elke andere macht gesteld - àls, in 't Romeinse rijk: 't Caesarisme.
Zo was hun gehele geestesrichting klassiek, ‘heidens’,Ga naar voetnoot1) - ging uit van de latijns-griekse levensbeschouwing, ‘die men even ongodsdienstig als onzedelik achtte’Ga naar voetnoot2). | |
III.De plannen met de Academie werden uiteengezet in 't spel van Suffridus Sixtinus, met de titel van: Apollo over de inwijdinghe van de Neerlantsche Academia De Bijekorf, ghesticht door Dr. S. Coster, t'Amsterdam, 1617. Clio zal geschiedenis en volkenkunde berichten; Euterpe doceren ‘de reecken-konst en metery’; Terpsichore aanwijzen ‘de rechte wijsheyts gront’, en ‘wat profijt 't ghemeen geleertheyt geeft’; Urania onderwijzen ‘'s hemels juyste loop’, de sterre- en heelal-kunde. De andere Muzen zullen kunst geven: dicht en dans en muziekGa naar voetnoot3). Voorshands kon men al deze altaren zelfs niet bedienen. Wel blijkt een jaar nà de stichting, uit de verontschuldigingen, waarom men de beloften niet heeft kunnen nakomen, dat men al meer wetenschapspriesters gevonden had. In elk geval rekende men toch op vermeerdering zelfs nog; Coster openbaart dit duidelik in de Bruyloft van Apollo en de Eerste Nederduytsche Academie, Ao. 1618; dan komt Themis naar voren en belooft: ‘Ick zal u dan aller Landen wetten
Uytlegghen t'uwer dienst....
En Aesculapius volgt, met de aankondiging: ‘Ziet Hollants volck....
Mijn konst is Godd'lijck, vliet ze daarom niet, te leeren.’
Van Theologie - is geen sprake. Mischien omdat de Academisten bij Apollo met zijn negen Muzen geen geschikte vertegenwoordiger wisten. | |
[pagina 468]
| |
Of was 't, zoals zo veel, onbewust, - altans ze spreken 't nergens uit - een gevolg van de wetenschapsopvatting dat men Theologie konsekwent moet uitsluiten uit de rij van de Hoofdstudievakken, en de bestudering van de Religie naar andere fakulteiten overbrengt. Zoals dit 't geval is bij de Vrije Universiteit in Brussel; en bij meer als een in Amerika. Had Theologie ook voor de humanist wel veel belang? Latijn en Grieks wordt op 't programma niet vermeld. Maar het toneel, in vertaling en navolging, zou de klassieke geest van 't humanisme uit- en in-ademen.
De Academie zou wezen voor Kunsten en Wetenschappen; het Toneel onafscheidelijk er mee; om zo 't best aanschouwelik te propageren. Ook zou men de wetenschap ‘met de fackel van de duytsche taal toelichten.
Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal,
Dat duytsch-man ken in duytsch zowel doen als een waal
In walsch, als grieck in griecks, en in latijn latijnen.....’
Evenals in Plato's Academeia Grieks werd gebruikt, dat elk Athener verstond, - en in navolging daarvan in Florence's Academia de stadstaal ook gesproken - zo zou in Coster's Academie Nederlands worden gehoord. Dit was naar de zin van veel Amsterdammers. Hadden ze niet als leden van de Oude Kamer gevraagd aan de ‘Bezorghers ende Hoofden des Hoghen Schools van Leyden’ om de landstaal tot ‘een moeder-taal aller ghoeder kunsten’ te maken? En Bredero had ‘een dingh veeltijts beklaagt’, en altijd ‘berouwt dat de geleerde hare geleertheid meer voor de School-geleerde als voor ons uytheemsche-letterloosen-ongheleerde leeren.’ In de moedertaal werden trouwens de ideeën van de Academie 't gemàkkelikst en 't vèr-strekkendst gepopulariseerd. | |
IV.De priesters en dienaars van Apollo en zijn negen Muzen waren Anti-contraremonstranten. | |
[pagina 469]
| |
Omtrent de leider, de medicus Samuël Coster, herinner ik enkele biezonderhedenGa naar voetnoot1). Amsterdammer van geboorte, had hij daar zijn voorbereidende studiën wel gemaakt, voor hij in Mei 1607 in Leiden zich liet inschrijven als litterator, en even later als studerende in de medicijnen. In de laatste faculteit promoveerde hij de 30 April 1610. Deze vlugheid evenaart die bijna van Barlaeus, die in 2 jaar in Caën Medicinae Doctor werd. Misschien deed Coster er een jaar langer over, omdat hij de 9 September 1607 gehuwd was met Josina Albrechts dochter van Beuningen, hij en zij ‘beyden wonende tot Naeldwyck’. Zij huwden in den Haag. Daar was haar vader jaren lid van de Schepenbank, van 1600-1602 was hij er burgemeester, later, tot 1606, vroedschap in die plaats. Maar waarom woont Josina in Naaldwijk? Waarom trouwen ze terwijl hij nog student is? Hij was wees; maar ging 't met goedvinden van haar ouders? Zo zijn er meer vragen. Of haar geld Coster's studie vergemakkelikte? Maar bracht zij wel iets mee: eerst in 1613 erfde zij, toen haar ouders beiden in Delft stierven. Of hij zelf niet onbemiddeld was?Ga naar voetnoot2). Na zijn promotie keert hij naar Amsterdam terug; en wordt in 1613 geneesheer in 't gasthuis, en even later in de gevangenis. Dit blijft hij bijna vijftig jaar lang. Als schrijver was hij al vroeg bekend. Van hem werd gezegd, - was 't nog vóór zijn vertrek naar Leiden? - ‘Koster, Vondelen, Breeroo en Victorijn,
Die nu al toonen wat z'hier namaals zullen zijn’.
Van 1612 mogelik dateert zijn Teeuwis de Boer, en Tysken van der Schilden, dat wel van hem is; in 1615 verschijnt de Ithys; kleur schijnt hij toen nog niet bekend te | |
[pagina 470]
| |
hebben, mischien was 't hem nog niet bewust-duidelik; eerst later komen naast de zinnebeeldige voorstellingen op de jaardag van de Academie zijn toneelspelen: de hekel-drama's, waarin hij predikanten aanviel en gelovige Calvinisten; in 1617 de Iphigenia..... Toen zweeg hij een tijd lang, maar in 1626 en 1630 verscherpte hij een uitdrukking, voegde toespelingen en gehele inlassingen in, als zijn oudere stukken werden opgevoerd.
Evenmin als zijn meeste medestanders was Coster antiprinselik. 't Drama van Gijsbert van Hoghendorp: Treurspel van de moordt begaen aen Wilhelm... Prince van Orangien, waarmee de Academie in 1617 opende, is opgedragen aan Prins Maurits. Coster werkte ook af 't stuk dat Hooft begonnen was, de Isabella, en dat zou worden opgevoerd in 't Muiderslot, toen de prins daar gast was. In de ‘Vertoninghen Ao 1618 tot Amsterdam ghedaen door de Nederduytsche Academie’, verscheen de prins ‘in den persoon van den Grooten Alexander. Wel stelde Coster Oldebarneveldt hoog. En geen wonder. Maar waardeerde ook Cats niet Oldebarneveldt?
Coster heette een Libertijn; hij was volgens zijn vijanden en tegenstanders 't ook in zijn leven. Men zong van hem op de wijze van Vondel's Otter in 't Bolwerk een tegenzang: ‘Hy lyckt nou wel een groot Jonck-Heer......
De pocken hind'ren hem niet meer......
Hy sieter nou weer moytjes uyt......
Want hy heeft hielen-dal gheruyt.
Met snollen was het al verbruyt......
En alsof dat nog niet genoeg was, verweet men hem ‘poetsche vryicheden’, en zelfs ‘Hy hadder oock een by zijn meyt’.Ga naar voetnoot1)
Coster zou van zijn dochter ‘de ring van haer moeder geleend hebben’, om die aan zijn tweede vrouw te geven, onder voorgeven dat hij ‘'t fatsoen na wilde laten maecken’; | |
[pagina 471]
| |
later vertelde hij dat hij de ring verloren had, maar de dochter ‘sietse haer stieffmoer noch alle dagen aen haer handt dragen’.Ga naar voetnoot1) Veel zal kwaadsprekerij, zal laster geweest zijn. Maar waarheid zei men als men hem noemde ‘de groote Arminiaen’. En ‘de Arminianen sijn (niet alleen) Heydens (maar oock paeps)’. Zelfs scheldt men hem een ‘Godtslasteraer’, ‘bang voor Christi cruys’.Ga naar voetnoot2)
Wie hielp hem? Wie zette wat Coster begon, voort? Vondel, die Erasmus prijst (1622) als ‘den gouden tolck van 't heylich Nieu Verbond’; die in 't Decretum Horribile, en in 't Lijkdicht op Vorstius al, tegen Calvijn en zijn navolgers opstuift; de ‘vyandt van de Loevesteynsche Inquisitie’, die spot met ‘Dortse Santen’; heftig anti-calvinist: ‘als ik dat volk mag aantasten dan wordt mijn geest gaande’. Mischien spreekt hieruit een dieper godsdienstig gevoel als van Coster. Men noemde Vondel een ‘Voorvechter der Sociniaensche wederdooperen’, zijn Palamedes een ‘seditieus lasterschrift’, waarin uitkomen ‘meer dan turcksche lasteringen van den wederdooperschen geest tegen de Dryeenigheyt Gods.’ Men hekelde ‘Apollo’, ende zijn Camer-Knecht... Vondelens, liefhebbers van de Heydensche ende schijn-heylighe Vryheydt.' Men zong: Wy zijn Palamedes moe
En u ander beuselingen
Die ghy op de baen wilt bringhen.
Laet de vroome Leeraars rusten,
Die niet waert zijt dat ghy kusten.
Haer de hant, gaet na Apol....!
Ds. Witte wrongel kenschetste hem als ‘een voortplanter van alle ydelheyt, lichtveerdigheyt ende Heydensche goddeloosheyt’. De gymnasii rector van den Bos in Dordrecht betwijfelt of Vondel wel een Christen kan heten.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 472]
| |
Wie Coster ook van 't begin af steunde, was Hooft; natuurlik; deze bleef vriend van hem, zijn leven lang, al was 't op 'n afstand; maar met wie was Hooft intiem? Zijn Ware-nar was 't tweede stuk, dat gespeeld werd, en wel daags na de openingsdag, in de Academie. Hooft, die in de Baeto, als in andere van zijn geschriften, zijn anti-calvinisme bloot legt; ‘die tot de Schrift als Levensboek zich niet voelde getrokken’. Maar deze, die niet van twisten hield, vriend van ‘vrede en geen gevaar’, trok zich terug, na zijn ‘Ware-nar’; zijn Proza-Schijnheiligh laat hij een ander berijmen.Ga naar voetnoot1) Hij retireert. ‘Koom naer buiten’ schrijft-hij jaren later aan Baeck nog, ‘hier preekt men geen passy..., men raept er geen steenen om de Heeren naer 't hooft te werpen... Ook roert men 'er geen trom, men timmert 'er geen wachthuyzen...’
Wees mogelik Hooft die in Italië wel er kennis van gekregen, mischien er kennis mee gemaakt had, die tegelijk met Coster student in Leiden was, wees deze hem op de Academie in Italië, die door Lorenzo de Medicis was opgericht?
Een zeer gewaardeerd meestander was ook Bredero, die met Coster meeging waar Rodenburg achterbleef. Hij begroette ook de Muzen bij Apollo's optreden in 1618 met een ‘Wellekom’. Bredero miste wetenschap, hij miste de toen, en later nog, onmisbaar gemeende classiciteit. Of hij dit gemis voelde? Men zou 't zeggen als hij in de Lucelle aan de groten, klassieke namen geeft; en zijn Moortje is de Eunuchus van Terentius verduytst; lees trouwens ook zijn Renaissance-lyriek. Wel ging hij niet als Vondel de klassieken bestuderen, en als Hooft Tacitus na-stiléren; hij ging liever school - en wie geeft hem ongelijk? - bij Tesschelschade, ‘de vriendinne van boecken en van goede letteren’,... die hielp hem - tot... Maar zag Bredero wel in waarom 't eigelik ging? Wel noemt hij in een brief aan de Eglentier ‘het stichtelijck boeck van de Wel-levenskunst mitsgaders het troostelijck boecxken van Boëthius’, maar dan heeft hij 't over goed hollands, en 't ‘klaar duytelijck duytsch’ van Coornhert. Zelf zei hij vaker als éenmaal ‘ware wetenschap moet men van Gode leeren’. | |
[pagina 473]
| |
Dreef zijn neiging hem de Rodenburgse deftigheid te ontlopen, en vond hij niet bij Coster c.s. het oubollighe hollandse realisme? Liet hij, wie 't conventionele niet beviel, zich daardoor verleiden? Hij was toch eigelik romanticus; en hoorde principiëel niet bij deze Renaissance-mannen. En was op de terugweg, toen hij in zijn Spaense Brabander schreef, dat die ‘niet en rieckt na Griecksche Tijm noch Roomsch ghewas’...
dat dit werk heeft ‘gheen uytheemsche geur’! Is dit geen beginnend protest tegen 't blazoen van de Academie, ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella’
dat 't best weergegeven is met ‘Daer noch altijd een damp van Griecksche welspraeck sweeft,
G'lijck d'honigh weer-reuck vande Thymus van hem geeft.’
Een eigen en eigen-aardige positie neemt Bredero in. Over dit type-Hollander naast Cats is nog heel veel te zeggen.Ga naar voetnoot1) | |
V.Bij velen vond de Academie waardering en steun. Hoger Onderwijs werd gezocht. Had Coster - en zeker velen met hem - niet zelf ondervonden hoe moeilik wetenschap was te verkrijgen zonder een inrichting van Hoger Onderwijs? Met twee docenten zou de cursus beginnen. Sibrant Hanssen Cardinael was benoemd om de arithmetica te leraren: was 't om de logica er onder door te docéren; wou men laten betogen dat de wiskunde tot andere resultaten kwam als de theologiese wetenschap, - dat drie geen één kon wezen? Aan Jan Thonis was 't Hebreeuws opgedragen. Waarom begon men met Hebreeuws? Was 't om de Israëlieten te | |
[pagina 474]
| |
believen, die in groot aantal overgekomen waren uit zuideliker land? Was 't om de grondtekst van 't Oude Testament te verstaan, en zo commentaren van Calvinistiese Theologen te kunnen criticeren? Zeker hoorde 't er thuis, omdat studie van talen ligt in de Renaissance-lijn. Ongetwijfeld liep men met deze beide docenten niet te veel in 't oog dat men grondverscheiden plannen had tegenover Leiden. Naar 't schijnt, trokken beiden vele leerlingen. In 1618 wordt in de Bruyloft van Apollo meegedeeld, door Euterpe, dat de lessen gevolgd werden ‘In zulcken menicht, dat ghy hier op eene tiit
Van zulcke tweemael duyst (duizend) en meer gerekent ziit,
Die d'oeffening altsaem van mijne konst betrachten
Met naersticheyt....
Was 't nieuwsgierigheid? Wilde men weten waarin nu die heidense nieuwigheden bestonden? Graden en tietels toch konden niet toegekend; ze werden door de Renaissance-mannen ook minder begeerd; zelfs hadden zij grote minachting er voor; men heette liever een leerling van Erasmus, e.a., dan dat men een academiese tietel kon schrijven voor zijn naam. Vooral in Noord-Nederland sloeg deze mode in.
Vond Coster instemming, velen werkten tegen van 't begin af aan, zoals bekend is. Daarbij waren de Calviniste predikanten vooraan; zij deden wat ze konden om deze ‘queeckplaats van Libertijnen en Arminianen’ weg te werken. Al heel gauw na de opening van de Academie werd in de kerkeraad van Amsterdam ter sprake gebracht: ‘de nieuwe (soo men secht) Academie, gelegen in der nieustadt: datter twee openbare professoren heetten te wesen, een in Arithmetica, genaemt Sibrant Hanssen (Cardinael) mennonist, ende Jan Thonis, oock een afvallich mennonist, in de Hebreuwsche spraecke, - datter oock eenighe spelen van commedien ghespeelt worden die niet en connen profytelijck of stichtelijck sijn.... Is besloten dat men bij de E.E. Burgemeesteren neerstelijck sal aenhouden opdat dit alles behoorlijck door haer Es. Authoriteit soude mogen afgeschaft ende geweert worden...’ | |
[pagina 475]
| |
De tegenstanders stonden op 't oude, zoals Scabaelje de RabbiGa naar voetnoot1) laat zeggen: ‘Mij is alhier 't ghebiedt, als Hooft-Leeraer der School,
Wie raedt u hier soo stout te segghen dat ick dool’?
en Lechi een Jode: ‘De Wet verstady niet, noch oock ons wetlijck preken,
De Wet is ons' alleen, end' wij verstaense wel.’
Uit alles blijkt hoe vooral de niet-Calvinisties-christelike beoefening van de wetenschappen tegen werd gewerkt: dat beoefenen was 't gevaarlike. 't Toneel, och, kwam er bij, maar daarom ging 't niet allereerst. De Academisten wisten 't best en erkenden 't zelf openhartig; ze zeggen, dat ‘ongheleerde schalcken
Die 't vreesden dat door uwe wetenschap beswalcken
En in vermindering sou komen haren lof, -
Bij 't volck verkreghen’....
En de tegenstanders brachten zoveel te weeg dat 't doceren blijkbaar verboden is. Heeft de kerkeraad bij dit alles ook ruggespraak gehouden met hun hogere leraren? Zoals men later 't deed omtrent de schutterseed in Amsterdam? Mischien schuilt nog een en ander in 't verborgene van de kerkeraadsprotocollen. 't Kan ook wezen dat men raadplegen en samenwerken niet nodig achtte. Voor zover bekend, hebben Leidens academisten altans zich in deze kwestie niet geroerd. Zagen ze er geen concurrentie in? Maar de plannen waren groots genoeg; de geest waarin, kwam duidelik uit, de tegenstelling was markant gesteld. Mischien was er geen aanleiding. Waarom zouën ze protesteren? De kerkelike meestanders hadden in Amsterdam de overhand: ze voelden zich sterk. Costers spartelingen leken op stuiptrekkingen. 't Was 'n vergeefse demonstratie, toen Coster in 1619 bij liet tweede jaarfeest het optreden Clio, Urania, Terpsichore, Euterpe, Erato, Caliope en Polyhymnia, allen ‘met een slot aan de mondt.’Ga naar voetnoot2) 't Moest verontwaardiging wekken | |
[pagina 476]
| |
bij de voorstanders van ontwikkeling en nieuw-gefundeerde wetenschap, als gezegd wordt: ‘Seven susters vruchteloos hier woonen.’
Maar wat gaf 't?
Onwillekeurig werden partijen over en weer, maar vooral die van Coster, persoonlik. In de toneelspelen haalde men deze en gene over de hekel, men bespotte zijn tegenstanders; dezen dan kregen meer als eens daarmee een wapen in handen. Al mocht Melpomene beweren: ‘Thalia betert de ghebreken met aerdich spotten,’ zo had Thalia vaak vele personen ‘op haer seer gheraeckt’; - al werd aanbevolen: ‘geckt in 't hondert heen, met niemant in 't bijsonder.
Noemt niemants naam tot spot.
Voor alle dingen oock wel letten wilt wat ghij doet....
Niemant met kleedt, of gang, of woorden te beschrijven.’
de Academisten wisten 't zelf al te goed ‘'t kenlyck quaat hier voor de Werelt t'openbaren
Niet anders u en ken dan haat en afgunst baren’....
vooral om de geest en bedoeling die er in gevoeld werd. Ergernis wekt tegenwerking. Hoe heftiger in 't toneelspel gehekeld werd, en in oraties in de Academie ‘propoosten’ gedaan werden tegen ‘de kercke ende de kerckendienaren’, hoe meer en vaker de consistorie protesteerde bij Burgemeesteren. Vooral toen Ds. Smoutius in 1620 naar Amsterdam werd beroepen, wel op aandrang en invloed van de ijveraars Ds. Triglandus en Ds. Fabricius, kwamen de ‘bezendingen’, zodat eindelik HH. Burgemeesters aan Coster een wenk gaven. En deze - wat bleef de stadsgasthuisdokter anders over? - ‘hadde geantwoort dat hij hem wilde reguleeren na 't believen van de HH. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenswoordich den heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden alst de HH. niet en sal believen.’ Deze onderworpenheid past de man, die de wereldlike regering als vol-overheid in alles erkent. In 1621 schijnen de tegenstanders ‘de geburen der instelling tot een algemeen petitionnement’ te hebben overgehaald. Burgemeesters wilden aan deze doleanciën een eind | |
[pagina 477]
| |
maken, en dachten de Academie te kopen om te gebruiken ‘tot gerijff van de Ingesetenen 't sy tot de godsdienst off anders’.... Maar Coster die aan 't weeshuis bij contract de helft van de inkomsten afgestaan had. - waarom eigenlik? - weet de regenten blijkbaar te bewegen hem de stichting af te kopen; de akte daarvan is gedateerd 14 September 1622.
Daarmee trekt zich de stichter terug van zijn Eerste Nederduytsche Academie. En werd deze alleen nog een toneelclub. | |
VI.Zo was de eerste Vrije Universiteit, in ons land opgekomen uit partikulier initiatief, verongelukt. 't Was daarvoor de tijd nog niet. Alle Hoger Onderwijs moest van der Heren wegen uitgaan. Werd 't later nog ook niet beweerd? Niet zonder ironie liet Coster al na twee jaar zeggen; ‘Swijcht zo lange tot de Heeren u ghebien
Te spreecken...
...'t spreken is u van uw' aartsche Goden
De Rechters, nimmer u gerechtelijck verboden.
Dan laat het spreken maar, na dat ken mercken ick,
Slechts wt een valsch gerucht, en ingebeelde schrick.
Ghij doet daar wel aan, want de saack is vry gewichtich,
De tijt gevarelijck: dies draacht u toch voorsichtich
En swijcht’....
tot de Heren zouden ‘ghebien te spreken’: Amsterdams regenten vormden 't plan een Illustre School te stichten. Hoe de stadsregeering daartoe overging; en hoe deze in de geest van Coster voortzette wat hij begonnen was, lag aan de veranderde omstandigheden. In 1622 was de Vroedschap gewijzigd; Van Beuningen, Tulp, Andries Bicker, Jacob Poppen, Frans Hz. Oetgens, Dr. Dirk Bas en Jacob van Neck, waren gunstig voor de ‘dissidenters’ gezind. In 1625 werd hun aanhang in de raad nog groter. Smout beweerde dat er zelfs onder waren, ‘die voorstanders zijn van 't Pausdom,’ en ‘assisteeren het kint der verderffenisse, den Draeck, den Leviathan....’ Ongetwijfeld ontstemde ook het antwoord, dat de Theologiese Fakulteit in Leiden gaf in de bekende eedskwestie van de Amsterdamse Schutters (1628), de ‘Stadsbestierders’. Zo | |
[pagina 478]
| |
laten Burgemeesteren dan in 1630 wel toe dat de Iphigenia wordt gespeeld met dat scherpe slotstuk, waarin Coster de predikanten Trigland, Kloppenburgh en Ariaen Smout onder de vrij doorzichtige namen van Eurypylus (wijde poorte), Pultarcis en Ariadeps scherp over de hekel haalt. En of niet in dezelfde onstemming de onder-reden te zoeken is dat Dr. Coster in 1631 een ‘vereeringe’ wordt ‘toegeleyt’ van f 300, voor ‘syn extra-ordinarie diensten, bewezen in de gevangenis’? Zeker had hij ze wel met zijn dokters diensten verdiend, maar of deze altijd zo gul bedacht werd door B. en R.? Intussen, herhaalde ‘klachten soowel van Scholarchen als van andere particulieren’, geven Amsterdams Regenten aanleiding om het stichten van een Illustre Schole te overwegenGa naar voetnoot1). Deze scholen bestonden ook elders; in sommige werd daarbij Theologie, Jurisprudentie en zelfs Medisijnen gedoceerd; feitelik om 't bezoek aan een Universiteit onnodig te maken. Of dit in Amsterdam ook bedoeld was? In elk geval als motief werd opgegeven, dat de leerlingen ‘meestendeel te vroeghe voor dat sy de beginselen der Philosophie, nodigh tot het vervolgh van hare studien, ghevat hebben, op de Academien raecken, dat oock eenighe van deselve door hare Jongheyd ende door dien sy uytten ooghen van haren ouderen zijnde, gheen ontsagh aldaer onderworpen zijn tot désbauches gheraecken...’ Van de waarheid hiervan behoeft niets afgedaan.
De Senaat van de Leidse Universiteit en de Regering van de stad Leiden poogden de oprichting te verhinderen. Daarbij sloten zich in 1630 de Zwitserse ‘republijcken’ aan. Zij zonden een schrijven aan de Academie tot Leiden ‘de nova condenda academia Amsterodami’; en ‘formaliseerden haer teghen de Amsterdamsche Proceduyren en het oprechten van een Illustre school’. Immers, ze vreesden zeer, waren er van overtuigd, dat niet de rechte leer, maar de Arminiaanse, en verder ook het verderfelike Socinianisme, ja zelfs de meest monstrueuse opinies zouden gepropageerd worden.... ‘De ogen van de gehele gereformeerde wereld waren op Leiden gevestigd.... Laat men dus doen wat men kan om de oprichting te verhinderen.’ | |
[pagina 479]
| |
Dit vond men geen ongeoorloofde inmenging in andermans zaken; - of men 't nu zou toelaten? - Zo had zich in 1610 de engelse gezant Winwood gemoeid in de zaak van Vorstius.Ga naar voetnoot1) Ook waren tot de Synode van Dordrecht uitgenodigd de gereformeerde kerken van Oost-friesland, en Bremen; de waalse kerken, de gereformeerde kerken van Frankrijk, die van de Zwitserse steden; en afgevaardigden van de engelse koning, de keurvorst van de Palts, en de landgraaf van Hessen. Alle ‘gereformeerde’ landen en vrije steden voelden zich een. 't Calvinisme was, als in de middeneeuwen 't Catholicisme, de internationale aanéensluiting. Vandaar dat de Nationale Synode uitdijde tot een generale, van alle gereformeerden; tot een wereld-concilie op calvinistiese grondslag. En dit moest wel, om ‘éen te zijn tegenover Rome,’ tegenover alle tegenstanders. De Leidenaars konden hun protest tegen de Illustre Schole, en daarmee hun inmenging in een stedelik projekt van Amsterdam, gronden op het oktrooi van d' eigen hogeschool, waarin verboden werd ‘dat in Hollant oft Zeelant eenige andere gelijcke Schole tot eeniger tijt gefundeert ofte opgerecht’ zou worden. Zij hadden eerst ‘int vrentlijk’ getracht de Amsterdammers ‘te bewegen om van haar ongefundeert voornemen te desisteren,’ maar ‘eenige mondelinge conferentiën en de provisioneele voorslagen van accommodatie hadden geen effekt gehadt.’Ga naar voetnoot2) De zaak kwam daarop voor de Staten. Door deze werden ‘verscheyden voorslagen ten wedersijden gedaan.’ ‘Midlertijt’ zou ‘pendente lite’ de prelectiën gedurende een maand worden opgeschort. Amsterdam bewilligde hierin niet, maar zou ‘vrywillighlyck 't lesen surcheren, door dien men in die tijd niet wel gereed sel konnen wesen’; en dit ‘in alle gevouchlicheyt, redelicheit ende reckelicheyt (hoewel des ongehouden),’ allen uit deferentie voor de Ed. Mogende.Ga naar voetnoot3) Die de zaak ter afdoening opdroegen aan de Hoge Raad. | |
[pagina 480]
| |
Voor deze vroegen de ‘eyschers’ van Leiden ‘decisie’, waarbij aan Amsterdam verboden werd ‘in haere stad ofte de jurisdictie van dien opterechten ende intestellen een publijcque Illustre oft andere Schoole, in de welcke de scientie der Godtheijt, der rechten, der medicinen, der philosophiën, ende allen andre vrije consten, oock de talen Latijn, Greecke ende Hebraicke, ofte eenige andere gesamentlick ofte eenige van dien int bijsonder publijckelick ofte openbaer gecondicht ende gelesen ofte geleert soude mogen werden, ofte in de welcke eenige publijcque disputatiën ende oeffeninge in eenige der voorsz scientiën, consten ende talen souden geschieden, nochte tijtelen van doctoren ende magisters in de selve scientiën ende consten te verleenen.’ De verwerers voerden daartegen aan, dat zij zulke uitvoerige en grootscheepse plannen niet hadden; ze wilden maar wat meer uitgebreid onderwijs voor de jonge lui, dat de ‘jeucht de welcken alberijts eenige notable progressus in humanioribus hebbende gedaen, uyt de triviale scholen tot de voorsz. publijcque lessen souden werden gepromoveert omme aldaer verder geoeffent, onderwesen ende tot de accademische studiën ende faculteyten ende andersints bequaem te werden gemaect...’ Ook wilden zij 't zo inrichten dat het was ‘met eenen ten dienste van sodanige verdere persoonen (dewelcke Godt loff binnen haere stadt in seer goede getale waren) die tot recolement van haere vorige studiën te mets in praedictis publicis praelectionibus sich souden laten vinden...’ Voor zulk een inrichting hadden zij dan ook een onderwijs-programma opgesteld: en wel dat ‘superiori ordine classis primae sullen werden geleert’Ga naar voetnoot1) toen bekende werken, zoals blijkt uit de simpele en sobere aanduidingen; waarbij voor onze tijd enige toelichting wel niet ongewenst is. Vooraan stond dan 't werk, de Physica Magiri - tekenend | |
[pagina 481]
| |
begin, dat dit voorafgaat aan de Ethica. Deze Magirus was wel de befaamde Marburger professor ‘in physicis,’ die uitgaf Ao 1591: Physiologiae peripateticae libri VI. De Ethica van Walaeus was 't genoemde werk van Aristoteles, voor de christelike jeugd bewerkt; de tietel was ‘Compendium Ethicae Aristotelicae ad normam veritatis Christianae revocatum. 't Spreekt dat er ‘aritmetica’ zou gedoceerd worden, en wel uit de ‘Methodus Arithmeticae, Antwerpiae 1540, van Gemma Frisius, die een eeuw vroeger als Leuvens professor roemrijk in en over die wetenschap handelde. Voor kosmographie nam men een algemeen gezocht boek, met goede inleiding. Vier eeuwen lang werd geleerd uit de “Tractatus de sphaera mundi” van Johannes a Sacrobosco (Holywood bij Dublin), die in 't midden van de XIIIe eeuw in Parijs leraarde. Het boek werd herhaaldelik gedrukt, o.a. in Heidelberg Ao 1558 “cum Phil. Melanchthonis praefatione.” Verder werden de geschiedschrijvers Florus en Justinus te behandelen opgegeven. Daarnaast: Sulpicius Severus; die in 't begin van de Ve eeuw na Chr. “Chronicorum lib. II” schreef: een geschiedenis-overzicht van de schepping af tot op zijn eigen tijd, naar de beste gegevens; 't werd genoemd een aangenaam leesboek over de bijbelse geschiedenis en de tien christenvervolgingen; en handelt ook over de Ariaanse ketterijen, en de Priscilliaanse geschillen. Na de uitvinding van de drukkunst was en bleef dit werk meer als anderhalve eeuw een zeer gebruikelik handboek. O.a. werd het uitgegeven door J. Drusius in Arnhem, 1607. Of ook een verkorte Mela op de werklijst stond? En Dodonaeus? Erg duidelik is dit niet in de tekst van de Geëxtendeerde Sententiën van de Hoge Raad. Ook schijnt 't werk van Sextus gebruikt: dan was dit de spreukverzameling uit de derde eeuw, die op naam van een Sextus gezet, maar wel van allerlei spreukdichters is bijeengebracht, “daher die bald stoische, bald pythagorische, bald platonische, bald christliche farbung.” Zeker mocht een dergelijk boek over spreuken niet ontbreken, als handleiding. Voor de aardrijkskunde stond op de seriës de beroemde Ortelius († 1598), de geograaf van Filips. Van hem kwam in 1570 uit het prachtige Theatrum orbis terrarum sive Tabula | |
[pagina 482]
| |
Geographicae et Descriptio brevis regionum orbis universi.’ Mischien is dit werk bedoeld.
't Program leek blijkbaar zo kwaad niet; de boeken waren goed en gunstig bekend, Walaeus met name; de noodzakelikheid van een propaedeuties Hoger Onderwijs scheen urgent, - de ergerlike débauches, in die tijd, werden zeker druk en schandelik besproken... - het slot is altans dat de Hoge Raadsleden ‘admitteren... d exceptie byde verweerers geproponeert,’ bij resolutie van 21 Desember 1631.Ga naar voetnoot1) Daarmee was 't proces ten voordele van Amsterdam beslist.
De Calvinisten merkten van dit drijven de arrièrepensée. 't Best bewijst dit de inmenging van de Zwitsers. Zij vonden grond voor hun argwaan in de personen met wie als voorlopige docenten onderhandeld werd. Dat sprak van meer, als alleen voorbereidend onderwijs geven. Ao 1629 werd toch als professor in de filosofie en geschiedenis genoemd Caspar Barlaeus. In deze bekende geleerde vond men zeker een bekwaam man, als ‘sub-regent of methulper’ van 't Theologies College in Leiden moest hij wezen ‘wel ervaren inde Nederlandtsche, Latijnsche en Griexe Talen, oock in de Philosophie.’ Maar 't was dezelfde Barlaeus die men in Leiden om zijn remonstrantisme had ontslagen. Hij was de bekende voorvechter; inzonderheid in 1616: toen gaf hij uit ‘Dissertatiuncula... of Discours waarin met rechtveerdighe vrijmoedicheyt van spreken bestraft werden de ondeugende raedtslaghen ende betrachtingen van sommige Theologanten ende predicanten onses Vaderlandts.’ Aangevallen worden de contra-remonstranten Plancius, Trigland, Sibrandus Lubbertus van Franeker, Smout, Festus Hommius, Bogerman, Sopingius, Lydius, Dammannus. Scherp en sarkasties vaak was hij, als in zijn ‘Bogermannus ἐλεγχὀμενος.’ Men kende hem in zijn wezen, als hij werd genoemd: ‘percoctus Arminianus et Socini faecibus bonâ ea parte delibutus.’ Als tweede professor werd later met hem Vossius aan 't Athenaeum aangesteld om de geschiedenis te doceren. Deze | |
[pagina 483]
| |
was ook in 1619 als Regent van 't Staten-College aan de Leidse Universiteit in 't gedrang gekomen; al hadden Curatoren hem nog gehandhaafd door hem in 1622 tot hoogleraar in de Welsprekendheid te benoemen en ook in 't Grieks.
Al gauw na de beslissing van 't proces, werd 't Athenaeum feestelik geopend; de 8 Januarie 1632 hield Vossius, en daags er op Barlaeus, zijn inaugurele oratie.
Vossius begon met de Geschiedenis van de wereld tot Abraham, te behandelen. Van Baerle gaf een college over Moraal, volgens de Ethica van Aristoteles; later sprak hij over de Wonderen des Hemels, en over de Kribbe en de geboorte van Christus. In welke geest beiden hun leerlingen opleidden?
In 1634 werd na lang overwegen in Amsterdam een kweekschool voor Remonstranten gevestigd. Meer als ergens anders kon men zich hier ‘veiligheid en rust beloven’, nergens zou ‘bequamer’ zulk ‘een queeckhof van jonge studenten aan te fokken’ kunnen aangelegd, waar een gelegenheid was om voorbereidende wetenschap optedoen aan ‘d'Illustre Schoole aldaer onlanx opgeregt.’ Immers dit was gebeurd ‘door aenporren van sulcke magistraetspersoonen, die de voornaamste liefhebbers waren van de vryheyt der conscientiën, en deselvige hadden het met veel moeite daartoe gebragt dat men er twee vermaerde professoren heeft beroepen, die de moderatie beminnen’... Daarenboven ‘persoonen van qualiteyt waren daertoe seer genegen, oock selve om hare kinderen tot het hooren derselver lessen mede te senden.’ Ook ‘toonden eenige van de Magistraet van Amsterdam hunne genegentheit om Episcopius t' Amsterdam’ te hebben, ‘dewijle zij te gemoet zagen dat hunne Illustre Schoole, in welke in den beginne weinige Studenten quamen, door de Studenten van Episcopius wat meerder toevloeijing soude krijgen.’ En zo werd Episcopius professor aan deze Kweekschool; die zijn lessen in de eerste tijd aan huis gaf. Ook hij was in 1619 in Leiden van zijn hoogleraaramt in de Godgeleerdheid (sedert 1612) ontzet. Bij de contra-partij | |
[pagina 484]
| |
heet hij ‘een van de ijverigsten discipulen ende voornaemste voorstanders Arminii’. Is deze oprichting en samenvoeging - die ten slotte in later eeuw op een zekere incorporatie uitliep - niet duidelik een sluitend vervolg op 't bannen van Smout (1630) en Cloppenburg buiten Amsterdam; en het toelaten van de Remonstrantse kerk te bouwen (1630), van deze ‘haeren tempel christeloos’? Of de protesterende Leidenaars en Zwitsers goed gespeurd hadden? - -
Coster zweeg, toen de Illustre School werd ingewijd; van hem is altans niets bekend, tot nog toe. Wie haastte zich 't Athenaeum met een jubelzang te begroeten? Hooft niet alleen, ook Vondel. De zang van de laatste is vol van herinneringen aan de Eerste Nederduytsche Academie, aan Apollo gewijd. Voor hem, vriend van de stichter, was 't verband tussen beide duidelik. Hij nam geen blad voor de mond, wat ‘op sherten grond leit, dat welt hem na de keel’. En zo ziet hij de Academie in 't Athenaeum: O goude lettereeuw! o wijse lent!
O lucht vol geurs, na 'sonweers dreygement,
Ick raeskal of Apol is hier omtrent
Met negen nonnen......
Nu yckt de Deughd de sielen met haer merck,
Nu sweetmen in 't Sokratisch worstelperck,
Nu boutmen aen de zede- en redekerck,
Doorgalmt van leering.
| |
VII.'t Ging niet om de kwestie: vóor of tegen kennis-verbreiden. Zowel de stichting van Universiteiten in Leiden en Franeker, als later in Groningen en Utrecht, bewijst 't voor, en op zich zelf. Geven niet de talrijke wetenschappelike en vooral populairwetenschappelike werken in die tijd hier gedrukt en herdrukt; de in duizende eksemplaren verspreide geschriften van Cats, van Van Beverwijck, de talloze Reis-, Land- en Volk- | |
[pagina 485]
| |
beschrijvingen, om alleen maar de bekende Guicciardini of die van Simon de Vries, van ietwat later, te noemen; de tal van zeereizen, als van de Veer, Houtman, Spilbergen, of die van Colijn; - de vele, vele verzamelingen over allerlei wetenswaardigs, wijzen zij alle er niet op hoe men graag zijn kennis wilde vermeerderen? Ook in de Eglentier was men niet afkerig van wetenschappelike ontwikkeling. De vraag was in welke geest. Rodenburg streefde mee er naar; neem in zijn Keyzer Otto de derde en Geldrada (1616), die cursus over astronomie, zelfs met de ‘afbeeldinghe van d' elf Hemelen’ en van ‘de Hemels gloob;’ of lees in Vrouw Jacoba het college over de ‘Bataviers.’ Zo houdt in een Nieuwjaars dicht van 1619, een sterrekenner 'n gesprek met een Leergierigert over de sterrewichelarij; waarin Rodenburg zich nog ‘verlichter toont’ als menigeen ‘onder zijn tijdgenoten.’ Ook over psychologie en zedeleer houdt hij kleine verhandelingen. De beste poëten zijn, die ‘werken door geleerdtheyts vernuft’; daarom maakt hij van de schouwburg een University Extension, waarin ‘utile dulci!’ En hij had nog iets voor: Rodenburg kon kennis aanbrengen; hij was ervaren in spaans, engels, frans, italiaans, portugees; kende latijn. Vooral ook schijnt hij vertrouwd met de uitheemse litteratuur: Petrarcha, Camoëns, Philip Sidney, en Clemens Marot... Rodenburg was mischien geen strenge calvinist - in Denemarken altans verdacht men hem van Arminiaans wezen - maar zèker verschilde zijn overtuiging van die van Coster c.s. En zo prijst hij, Ao 1617, Vondel als de ‘waerden Godvreesende en stichtelick-kunst-lievende,’ die ‘zijn rymerijen besteed in godzalighe stoffen en de Rijmkunst niet ont-eert noch verquist in wispeltuur'ghe veerskens.’Ga naar voetnoot1) In 1618 komt hij openhartig voor zijn gevoelens uit:Ga naar voetnoot2) Vrese Gods komt op 't toneel, en verzekert aan de Eglentier en de Lavendelbloem dat zij sterk zullen zijn en blijven, | |
[pagina 486]
| |
‘Zo ghy my bemickt...’
‘Tracht ghy te blijven die ghy zijt, volgt 't gheen ik rae:
Blijft ghy met Vrese Gods..!’
Dit stuk sloeg blijkbaar sterk in; waarom Coster 't wel nadeed in zijn Isabella. Trouwens, Rodenburgs stukken bleven zeer bekend, jaren later werden ze nog opgevoerd. Rodenburg werkte met de daad: van 't toneel moet ontwikkeling in de maatschappij uitgaan; 't moet beschavend werken in christelik-zedelike zin. Daarom geen grofheden, - naar zijn eeuw-gevoel: ‘Spreeck ghy niet plat na d' Amstels volck'ren wijze’.
Ja, ‘alst zo waer - zegt hij zelf - dat ick bemerckten mijn penne een zilb mocht voort brengen 'tgeen de aanhoorders oft lezers zoude moghen verargeren, ick banden de rym kunst gantsch uyt mijn gheneghentheyt...’ Bij velen vond dit ‘anklang’, vooral bij de toongevende beschaafde conservatieven. Ook daarom ging de staatsamtenaar Rodenburg wel niet met Coster mee, vertoonde zich niet in de Academie; zoals hij ook zegt: ‘na ik onderricht ben van die academie, want ik niet kan spreken van ghezien’. Evenmin als de ‘bezondere treffelycke mannen’ er kwamen, die ‘hun kinderen ernstich verboden die plaetzen te schuwen!’ Was 't daarom ook niet de stads-gasthuisdokter Coster geraden om zich terug te trekken van 't publiek meedoen?Ga naar voetnoot1) | |
VIII.De geest die uitging van de opvoeringen, ook van die in de Academie en Schouwburg, maakte dat de predikanten in 't algemeen zich tegen 't toneel gingen keren. Die geest gaf en wekte ergernis. Men zei: ‘dat de autheuren’ van de toneelstukken ‘ghemeenlick niet anders en beoogen als dat sy vroome Regenten van den Staet ende yverighe Predikanten | |
[pagina 487]
| |
in de Kercke, ende derselver Persoonen of beroepingen hier en daer in soecken deur te strijcken.’Ga naar voetnoot1) Zo drukt Ds. Wittewrongel zich later er over uit; maar in die geest dachten allen. De Kerkeliken werden tegenstanders inzonderheid door wat opgevoerd werd. Geweerd moet worden ‘het gebruyck der heydensche ende schriftuerlycken commedien’; verboden ‘comedien, tragedien, battementspelen waerdoor Gods woordt misbruijct ende ijemandt getraduceerd wort’.... ook omdat ‘se dickwyls handelen questien van Godes woordt ende sake vanden lande....’Ga naar voetnoot2) Waarbij verder nog kwam: ‘de satyrische en schampere propoosten die onder de comedien (en guychelspeelen) somwylen ghemenght worden, de aenhoorders van deselve tot verachtinge van Godts woord ende de dienaren desselfs als mede der regeringe deser lande, gebracht werden.’Ga naar voetnoot3) Want ‘de ghemeene Stoffe die in onse hedendaeghsche Kamerspeelen gehandelt wordt... die is in 't gemeen, geyl ende dertel, vol onkuysheydt, wreet, bloedig, meest ontleent uyt de Heydensche Comedien ende Tragedien, die vol superstitien, grouwelicke afgoderyen, Godts lasteringhen ende versierde fabelen ende leugenen zijn. Ofte soo die van nieuws door eenige Componisten, ter occasie van het gene dagelicks in de Wereldt omgaet, by malkanderen wert gheraept, 't is vol beschimpinghen ende bespottinghen van Religie ende Godsdienst....’ Door dat alles werden ‘de menschen van de ware Godsalicheyt tot de ydelheyt ende ongebondenheyt deses werelts afgetrocken.’ Van deze ‘rechte scholen des satans’ moesten ‘alle christelicke huys-vaders ende huys-moeders... een afkeer ende grouwel hebben.’Ga naar voetnoot4) Het spelen van toneelstukken was op zich-zelf ‘een middelmatich ding’: zoo beslisten de Deputaten (Ao 1603) in zake 't komediespelen in Alkmaar van Ds. Venator; deze had ‘met | |
[pagina 488]
| |
nodinghe ende toeloop van mans, vrouwen, jonge gesellen ende dochteren eene heidensche comoedia uth Terentio, Andria genoemt, met musyck.... niet sonder merckelyke lasteringe der vianden der waerheit, ergernisse ende ontstichtinge der eenvoudigen.... doen speelen....’ Het gedrag van Venator werd verder afgekeurd, omdat 't toneelspelen niet overeenkwam ‘met de stemmicheit ende weerdicheit des predickampts, en niet met den schuldige plicht eens getrouwen Herders, die oock in middelmatiche saecken sonder ergernisse behoort te wandelen.’ En 't is nog ‘wat anders een stichtelicke Comedie ofte Tragedie te dichten ende die te lesen, als de selve op een Heydensche wyse met soo veel toestel tot vleeschelick vermaeck om geld te spelen’....
Vooral het school-drama werd toegelaten, ‘in dien der maer allerley vermommingen, reijen van mans en vrouwen, misbruycken van Gods naem, alle nijpende en steekende schertzerijen t'enemael afgescheyden bleven,’ en ze alleen dienden om ‘dese en gene, of tot de kunst der welsprekendheid of tot et aenleeren van eenige goede manieren, voordeeligh ende behulpsaem te zijn’....Ga naar voetnoot1) In principe waren lang niet alle streng-gelovige Protestanten tegen het toneel: vertoont zich in onze tijd weer niet 'tzelfde verschijnsel? | |
IX.Na 't uittreden van Coster, na de plannen voor een Athenaeum en de stichting er van, had het geen reden eigelik om Academie, die niets als een toneelclub geworden was, en Oude Kamer langer gescheiden, en niet samen te doen gaan. Zo verenigen zij dan ook hun hoofdkwartier in de Amsterdamse Kamer, onder de gecombineerde zinspreuk: Door IJver in liefde Bloeyende; met 't oude blazoen: bij een rozestruik een bijekorf, maar nu gedragen door een schildpad. Men voert daar stukken op van - Rodenburg; hij laat | |
[pagina 489]
| |
duidelik uitkomen hoe voor hem de Academie terugkeerde in de Oude KamerGa naar voetnoot1); de Academisten hadden gedwaald. In het Athenaeum evenwel ging de idee van Coster over, die hij belichamen wou in zijn Academie; 't principe: wetenschap naar vrij onderzoek te geven, zonder kerkelik dogma; waarbij men zich niet laat weerhouden door: ‘Kritiek mag alles onderzoeken.... alleenig maar 't kritiekste niet’.
Begin 1617 gaat de Nationale Synode kans van slagen krijgen; Coster zag vooruit, dan ging Leiden ‘om’; hij, een man van initiatief, achtte nu zijn tijd gekomen. Zijn Vrije Universiteit, uit partikulier initiatief, mislukte; - de Illustre School, van ‘stadsregierders’ gesticht, ontwikkelde zich, veel later, tot Universiteit. Toch, 't stichten van deze Eerste Nederduytsche Academie is 't voor 't eerst in 't publiek brengen van de ‘antithese’ in de wetenschap. De eer daarvan, voor Nederland, komt toe en blijft aan de medicus Samuël Coster.
Buitenrust Hettema. |
|