De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
De bastaard.IX.En op de Walburgakerke luidde de klok over dood. Langzaam en zwaar luidde ze, boven de hoofden, boven het huis, waarin de heer in lijke lag. Ze dreunde over de daken heen en vulde met haar droeve, vermanende stem de kamer, waarin zijn zoon te mijmeren zat. Ze bromde aan zijn ooren en sloeg in zijn slapen en polsen en gonsde in zijn arm, kloppend hoofd en maakte hem gek. Bij poozen, als het verre ruischen van de zee, drong een gedruisch tot hem door, dat hij wist het rumoeren te zijn van de honderden, die rond zijn huis op loer lagen: wevers en volders, schippers en steenhouwers, tapijtmakers en schoelappers, biervoerders en zakkedragers, onder hun respectieve vaandels en vanekins geschaard en overvloedig gewapend met pijken, zweerden, hellebaarden, handbogen, bussen en cranekins, en die alleen op hij wist niet welk bevel wachtten, om storm tegen zijn huis te loopen. Hij had zich door zijn schildknaap over de belhamels laten inlichten: Jaak Robijns, den heelmeester; Pier Spildoorn, gezeid Pompe; Jan Heest, gezeid Heestling, en Cyprien Everaert, had eenige bevelen gegeven, maar ernstige maatregelen om aan den storm weerstand te bieden, had hij nog niet genomen. Hij kon aan niets anders denken dan aan Guido: een bastaard, een ellendige, drie-kwart plebejer, zoon van zoo'n deerne, zoo'n klets, door zijn vader, wie wist waar, opgeraapt, en die zich zoo diep in het hart van dien vader had weten te nestelen. Met zijn schoon gezicht en radde tong de lieveling van al de vrouwen; de, van al de mannen geprezene, die in | |
[pagina 426]
| |
den pandGa naar voetnoot1) 't hooge woord voerde en de gezellen van den esbattementen met raad en daad voorging; de man met het dubbel aangezicht, wien het volk achterna liep en die den heer aan zijn slip hing... ‘Mijn zoon’, had deze aan Lukaas gezeid, op Guido duidend. ‘Ja, zijn zoon, ontwijfelbaar, maar was ook hij niet de zoon, de eenige erkende, wettige?’ ‘Neen, niet gij, mijn zoon’, had de heer gezegd, ‘mijn Guido.’ Van hem, den echten telg, den voortzetter van het oude, roemrijke geslacht, den drager van den naam, had de heer het hoofd afgekeerd. En daar hij dit zat te bedenken, dit altijd en altijd weer zat te overpeinzen, voelde hij zijn hart vol bitterheid. Hij zag zich, als kind, door zijn vroeggestorven moeder vertroeteld, in de onverschilligheid van zijn vader opgroeien, hij, de verfijnde, beschaafde, in alle hovescheid en fraaie vormen opgeleide, terwijl daar, onder de straatjongens, onder het ploeterende en wroetende, grof gepeupel, een jongeling rond liep, waarvoor de heer al zijn liefde en opmerkzaamheid over had. Oh, van jongs af was hij ingelicht geworden; barmhartige zielen hadden er zorg voor gedragen hem van zijn prille kindsheid af den knaap te wijzen, eenige jaren ouder dan hij zelf, en zoo flink, zoo sterk en welgemaakt. Hij herinnerde zich, hoe hij uit het heerengestoelte in de kerk naar den jongeling heen scheelde en in stoeten en optochten voor hem alleen oogen had; hoe het hem altijd als een op te lossen vraagstuk voor den geest had gestaan, wat hij kon doen om den heer zijn genegenheid te winnen, wat de andere deed, om die genegenheid zoo blijvend te bezitten. Nu had hij hem in zijn macht, dien andere; nu was hij de meester. Hoe, - hoe, op wat manier, op welke wijze zou hij zich wreken? Wat zou hij doen om 't den bastaard betaald te zetten, 't lange lijden en benijden, 't eindelooze dulden en zwijgen?... En steeds, in de hoogte, bomde de klok en riep over het steedje: ‘dood, dood’, en steeds kwam uit de diepte, 't gegons en 't gestommel van het opgeruide, bezige volk. Ja, ja, hij wist het, 't was voor Guido, dat ze daar waren. Alles voor Guido. Ah, vervloekt gespuis, dat voor niemand ontzag meer had! Getergd en zenuwachig schokschouderend liep hij nu | |
[pagina 427]
| |
in het groote vertrek rond, rukte aan de zetels, aan de tafel, aan de klinken en grendels der deuren; of hij bleef roerloos midden in de kamer staan, beet op zijn vingeren... Op den duur, nochtans, scheen hij aan zijn besluiteloosheid een einde te willen stellen; hij opende de zware deur, die op haar hengsels knarste en richtte zich naar den steenen wenteltrap, die, rond een dunne zuil draaiend, uit den kelder in de hoogte klom. Langzaam en trede voor trede, trad hij dien af, kwam in de diepte voor een deur. Zie, hier was het; hier zat hij nu; achter die deur zat de bastaard; hij kon hem zien, als hij wilde. En hij wilde het op dit oogenblik. Van aangezicht tot aangezicht wilde hij hem zien. Hij horkte. Stil was het daarbinnen, als ware daar geen levend wezen tegenwoordig; geen geschuif en ging achter dit hout; geen geschuifel, noch gerinkel, noch gedruisch van welken aard ook. Waarmee zou Guido de uren doorbrengen? Zou hij op vluchten zinnen of op tegenstand? Wat zou hij zeggen, als hij de heer, nu eens plots den grendel, wegschoof en binnen trad? Een tijdeken nog stond hij te luisteren, de jonker; dan werd de begeerte hem te machtig. Hij greep naar den sleutel, draaide hem om en stond nu Guido tegenover, Guido, die, op het gerucht opgestaan was en wachtte. En van het hoofd tot de voeten maten zich nu de twee mannen. Verbazing en misprijzen aan de eene zijde, vrees en haat aan de andere spraken uit de gezichten! Guido, zijn zedelijke, de andere zijn stoffelijke overmacht zeker, stonden ze daar. Hun oogen boorden ineen, maar geen van beiden sprak, geen gebaar werd gedaan. Guido was de eerste, die roerde. ‘Laffe zwakkeling, van nijd verteerd’, dacht hij, ‘wat komt ge hier zoeken?’ Maar ‘Heer’, zei zijn mond. ‘Wat wilt ge van mij?’ ‘Heer’, hij had heer gezegd. Guido erkende dus zijn gezag! was niet de oproerling, dien hij zich voorgesteld had? Een breede gulp bloed steeg den jonker naar het hoofd, kleurde hem het aangezicht tot in het haar, dan week al dat bloed terug naar zijn hart. Een oogenblik had vreugde zijn polsen doen jagen, nu kwam beschaming ze weer verlammen. ‘Waar was hier de heer? Wie verdiende de heer te zijn? | |
[pagina 428]
| |
Wie had den heer zijn gelaat en zijn gestalte; wie had den heer zijn stem, zijn kalme, bevelende stem?’ Zijn onregelmatig gezicht in pijn verwrongen, vol haat en vol ergernis, vol nijd, maar tevens vol eerbied, stond de jonker zijn broeder nog een wijl tegenover. Hij wilde spreken, maar hij kon niet, wilde handelen, maar wist niet toe. Hij bleef, onder den onderzoekenden, vernederenden blik nog wat rond draaien en zijn schouders schokken, dan verliet hij ijlings den kerker. Boven was nog hun vader; boven lag hij nog, de geduchte, en nog was niet gebroken, de ban van diens macht, waarin hij zijn zoon gevangen hield. Beschaamd en op zich zelve woedend trok deze de trap op, bleef een wijl voor de deur der sterfkamer staan aarzelen. En opeens, opeens kwam de begeerte in hem op dien vader nog eens te zien, nog eens in dat gelaat te schouwen, waarop het gelaat van Guido zoo sprekend geleek. Al zijn moed verzamelend, betrad hij de sterfkamer. De meubelen, de stevige, in de schoonste orde langs de muren geschikt; nevens de ontstoken waskaars op het tafeltje, met deze als een dubbel symbool het groote spaaswatervatGa naar voetnoot1), gaf de kamer alleen reeds den indruk van vrede, en daar, op dat ledikant, de handen voor het eeuwige stil-zijn gevouwen, het aangezicht van de onveranderlijke, peisvolle eeuwigheid beroerd; bevredigd en gladgestreken, verklaard en verjongd, de oogen geloken en over de verstijfde ledematen zonder één plooi het laken gespreid, lag daar zijn vader. Oh, men maakt buiten lawaaien; razend mochten in de harten de driften spreken, hier was uitgestreden. Een machtige ontroering greep den jonker aan; hij boog het hoofd, en ‘Pax, vader’, fluisterde hij. En den spaaswaterkwispel grijpend, doopte hij hem in het gewijde water en sprenkelde er eenige druppelen van over de sponde. | |
X.Op hetzelfde oogenblik snorde, uit de diepte opgezonden, een pijl omhoog, brak met korten knal boven een der luiken het venster, sloeg tegen de zoldering aan, kaatste er van | |
[pagina 429]
| |
terug tegen den muur en kwam, met den punt vooruit, terecht in een der biezen stoelen langs den wand, waarin hij bleef steken. En als ware dit een teeken: vijftien, twintig pijlen zoefden, op den gelijken stond, aan de glasramen voorbij, daalden dwarrelend weer neer, terwijl een enkele, beter gericht, op een ander plaats het eender venster brekend, tegen de zoldering aanbotste en klirrend op den bodem viel. Met twee sprongen was de jonker beneden. ‘Haro, mannen, het spelletje begint’, riep hij, zijn ontsteltenis bedwingend, de toesnellende dienaars toe. ‘De poort goed versterkt. Balken en plaveien tot tegen het gewelf, en mij, mijn harnas en mijn helm. Ah, gij waagt het toch, rekels.’ En zijn pantserhozen, hem door zijn schildknaap gereikt, aangespend: ‘Vijf man aan het Scheldepoortje, vijf op de wallen; de overigen binnen en op den toren. Houdt goed wacht, maar geeft u niet bloot en hebt geen vreeze. Het is sterk, het oude huis in het Zaksken....’ Dan, stil: ‘Lukaas, zet een scherm voor het ledikant in de sterfkamer, het lijk mag niet geschonden worden.’ En langs een anderen kant, luider: ‘Gij, Leewerke, zie of allen op hun post zijn.’ ‘Ah, 't zal hen berouwen, de muiters.’ Wat geloop werd gehoord van wegsnellende voeten, wat gehamer en zaaggeknars, boven, en dan weer, nu eens aanzwellend, dan afnemend, buiten, het rumoeren van het luidruchtige volk. Binnen, ondertusschen, werden met ijver de versterkingswerken voortgezet: de koer werd opgebroken om er de kasseien van te hebben; balken en planken werden aangedragen; - op het bovenverdiep van den toren werd een man op den uitkijk gezet, die de lieden, beneden, op de hoogte zou houden van het gebeurende, de vrouwen zelfs werden opgeëischt om steenen te dragen. Herhaalde malen, ondertusschen, kletterde het op de luiken, als een regen van keien of pijlen. Opeens daarna gaf het een slag als van den dónder tegen de versterkte poorte, en een heelen tijd dreunde het onder het lage gewelf na, dat de belegerden er hooren en zien van verging... | |
[pagina 430]
| |
‘De ram’, fluisterde, toen hij zijn bezinning terug kreeg, de schildknaap: ‘Heer, op die manier zal het niet lange duren.’ Maar zonder naar zijn dienaar om te zien, ging de jonker voort met bevelen. ‘Ah, men zou eens zien, men zou eens zien.’ Nu werd van het vierde verdiep en van mond tot mond langs de trap iets geroepen, beneden den heer overgebracht: ‘Ze hebben ladders mee, ook, maar houden ze nog ten uitkante.’ En een pooze later: ‘Ze schuiven dan ram achteruit, schijnen te aarzelen.’ Inderdaad, een oponthoud bleek ingetreden; de kreten waren verstomd, het gestommel zweeg, en haast nog meer onheilspellend scheen, na het laatste geweld, de groote stilte, die het huis omgaf. Een lange wijl hield die stilte aan. Toen klonk het weer, van den wachter overgeseind, uit den toren: ‘Een man loopt door de gelederen; er is beweging op de achterste rangen.’ En weer nadien: ‘Er komt een kerel vooruit, die voor de poort blijft staan. Hij houdt iets in de hand, iets als een rol perkament. Jaak Robijns spreekt met hem.’ En nog een tijdeken later: ‘Nu wordt aan een stok iets geheschen: een witte vlag.’ ‘Een witte vlag?’ Hadden ze wel gehoord, beneden? Een witte vlag? De vlag van den vrede? Wilden die lieden, buiten, dan vrede? In groot ongeloof en verbazing stonden de belegerden het nog te bedenken, als van boven weer nieuwe tijding werd afgezonden: ‘De man met het perkament is tot onder den toren voorgetreden, hij vraagt om den heer, met wien hij, in naam der gemeente wil onderhandelen; hij verzoekt lezing te mogen geven van de lijst der grieven, door de neringen opgesteld, en bij foute van herstel waarvan tot de onmiddellijke bestorming van het huis zal overgegaan worden....’ Weinig minuten nadien, werd die lijst, door Lukaas langs het raamken in den toren in ontvangst genomen, den heere voorgelegd: | |
[pagina 431]
| |
‘Loslaten van Guido den hautelysschere en van Jan Welzoete, gezegd Lieve-Vrouw. Ruimen van het huis van Burgondië en verbod vreemde soldaten binnen te brengen, zoowel in de stad als in het kasteel. In de handen leveren van de gemeentenaren van al de kanonnen en van al het kruit der stad. Vernietigen van het bureel der belastingen. Afschaffen van de geschenken in wijn op de kosten der stad gegeven. Terugbrengen van de loonen der stadsdienaars tot den ouden standaard. Openbare lezing van al de keuren en privilegiën der stad, waarvan voor elke nering een afschrift zou worden gemaakt, en lezing der privilegiën der stad Gent, voor zooveel die privilegiën ook voor Oudenaarde van belang konden zijn. Volledige kwijtschelding van alle straf, voor de beroerlijke feiten opgeloopen.’
Buiten lag het volk op loer.... Het uur, dat den heer voor zijn antwoord gegund was, scheen de wraaklustige bende een te korte spanne tijds, dan dat men de rangen zoude breken. De wevers stonden naast de volders, de timmerlie nevens de smeden, de tapijtmakers bij de beenhouwers. Men zag ondereen kolders en harnassen, bonnettekens en helmen, halsbergenGa naar voetnoot1) en gorrica's. De handen zwaaiden pertusanen en pijken, kodden en knotsen, kolven en bogen, hamers en daggen. Het groot geraad was uitgehaald. In den hoek aan 's keizers KeerGa naar voetnoot2) stond, met zijn zware, met ijzer beslagen kop de ram te dreigen, en allerlei ander tuig: springels en kranekins, uit de diepe schuilplaatsen, waarin het in vredestijd geborgen zat, te voorschijn gekomen, grimde tusschen de rijen de belegerden tegen. | |
[pagina 432]
| |
Nu wachtte men nog. Die stoot met den ram, daareven; die opgeworpen pijlen, dat was maar een verwittiging geweest, een middel om de aandacht der belegerden te trekken. Ah, hij zou zien, de heer, wat een gemeente vermag, wiens geduld tot het uiterst gedreven is. Maar nog wachtten ze nu. Den heer was een kans gegeven, om aan zijn lot te ontsnappen: dat hij toegaf, al toestond wat hem gevraagd was; dat hij hun wil deed!... Een half uur ging voorbij, drie kwart uurs. De beweging groeide aan; wie aan het straatje stond, dat van de Markt naar de Meerschpoorte leidde, kon de bootjes vol gewapenden zien, die langs den achterkant van het huis op de Schelde heen en weder vaarden. De Smalle Dam stond vol vrouwen, vol kinderen en buitenlieden, die, uit nieuwsgierigheid toegestroomd, aan den overkant van het water in veiligheid het begin van de bestorming stonden af te wachten... Toebereidselen om na verloop van den tijd dadelijk tot vijandelijkheden over te gaan werden genomen. De ladders werden vooruitgebracht, op eenige vadems van den toren tegen de huisgevels gezet; wie een stuk te bedienen had, springaal of kraneken, en er zich van verwijderd had, kwam nader. Wat zou het wezen, vrede of strijd? En hoe meer hij naderde, de tijd, waarop men weten zou, hoe grooter de spanning werd. De stemmen zwegen, de gelederen sloten zich aaneen. Men vroeg vrede, maar men verlangde strijd. Wat een wellust straks tegen dat heerennest te mogen oploopen, de trillende armen vrijheid, de gespannen boogpeezen viering te mogen geven; die dreigende muren, dien trotschen toren te mogen neerhalen; op den heer de eeuwenlange verdrukking van 't gemeen te mogen wreken, en de ellende van zoovelen, op eenen, die bezat! Wat een genot hem ook eens bang te maken, dien heerenzoon, van wien de heer zelve niet maakte, dat hij hem, bij iedereens wete, zijn bastaard voortrok, zijn bastaard, zijn beste, zijn edelste bloed. Zijn bastaard! Vrij moest die komen, vrij zou hij komen, of, ze zouden eens zien! - Was de tijd nog niet om? Nog tien minuten, nog acht minuten, nog vijf, nog vijf... 't Werd nu een wachten, een ademloos zwijgen en wachten, al de oogen kijkend en de ooren luisterend.... | |
[pagina 433]
| |
Nog drie, nog drie minuten,.... nog twee.... Toen, opeens, verscheen aan een venster, boven, een hoofd, 't Hoofd boog zich naar buiten: Lukaas, de dienstman. 't Zal vrede wezen. Wat zegde hij? Hebben ze 't verstaan, allemaal? Dat de heer Guido zou los laten, dat hij bevelen zou geven ook Lieve-Vrouw,.... maar dat ze moesten uiteen gaan, elk naar zijn woning, en de wapens neer leggen en werken. Dat hij Guido zou loslaten..... Nog had Lukaas niet uitgesproken, of een luid gerammel, een rinkelen van ketens, een hameren en slaan werd aan de poort gehoord. Daar ging ze inderdaad open, de poort, en Guido verscheen. Schoon als een beeld, kalm als altijd, bij zijn enkele verschijning alle harten winnend. Hij liet over de ademlooze menigte even zijn vredigen blik weiden, dan ging zijn arm omhoog, zijn hand greep naar het hoedeken, en met rustigen zwier groette hij zijn stadgenooten..... Zoo placht de heer te doen, zoo scheen Guido den volke, waaruit hij gesproten was, de echte, ware heer. Een luid gejuich barst nu uit aller borst. Door forsche armen opgenomen, ging Guido in de hoogte, werd door de rangen even triomfeerend rondgedragen, en kwam, hij wist zelve niet hoe, terecht boven op den ram, die om zijnentwille te voorschijn gekomen, gedreigd had den toren te zullen vernielen. Een poosje stond hij nu daar, liet zich door de omstanders den toestand uitleggen, en opeens, opeens deed hij teeken, dat hij wilde spreken. Als een kabbelende golf, die op het strand brekend, tot altijd kleiner baartjes vermindert en op den duur in een zachte rimpeling vervloeit, bedaarde het gerucht, stierf uit. En Guido verhief de stem. ‘Mannen’, zegde hij, en zijn krachtig geluid vulde de ruimte, ‘mannen, ik dank u. Uw vriendschap heeft mij verlost, uw krachtdadigheid heèft mij den kerker geopend. Ik zal het nooit vergeten. Gij hebt getoond, dat de tijd van dwingelandij voorbij, het uur der vrijheid aanstaande is; dat het volk, zijn plichten bewust ook van zijn rechten doordrongen is geworden, dat het die rechten zal weten te verdedigen. Gij hebt bewezen, dat ge u niet meer als onmondige kinderen wilt laten leiden en dwingen; gij hebt | |
[pagina 434]
| |
den heer de lijst uwer grieven laten geworden; dat is wel. Maar hebt ge bedacht, dat het herstellen van die grieven niet gansch in de macht ligt van den heer en veel dingen van hooger moeten komen? Hebt ge vooral bepeinsd, hoe slecht het oogenblik gekozen is om den heer lastig te vallen? - Plaagt men een mensch, die treurt om een geliefden afgestorvene? Valt men een huis aan, waar een lijk ligt? - Is het dat wat menschelijkheid en rechtveerdigheid u hebben geleerd? De heer toont zijn goeden wil, heeft mij verlost.... Zult ge minder doen dan hij? Zult ge de rust storen van een doode? - Oh neen, gij zult naar mij luisteren; gij zult eerst den man laten ter aarde bestellen, dien wij allen hebben geëerd en lief gehad; gij zult....’ Een hevige ontroering, die hij niet meer meester was, brak opeens Guido de stem. Hij keek even hulpeloos rond, stapte plotseling van den ram en verdween tusschen de rangen. Verbaasd stond het volk een oogenblik toe te zien. Toen steeg een onstuimig krijten uit de schare op. Er werd geroepen en gejuicht, gedreigd en getierd, men gaf zijn oordeel, zei zijn meening. wilde toegeven en wilde weer niet; men raasde en men redeneerde, men keek in elkanders oogen, zocht in elkanders gedachten te lezen. Men gewaagde er van, van toch voort te doen, vermits maar één grief hersteld was, en dan weer sprak men van wachten, van Guido, dat hij gelijk had en dat men eerst de uitvaart moest laten gebeuren, men woelde en rumoerde nog lang heen en weer. Op den duur kregen de bezadigsten toch de overhand; de een na den ander begon heen te gaan, de ladders werden weggevoerd, de kranekins volgden den zelfden weg. Het laatst van al vertrok de ram, schokte, van een bende handwerkslieden begeleid, over het Marktplein heen en verdween in de richting van Bevere. Stom stond het huis in den hoek van het Zaksken, schouwde met zijn moede vensteroogen de vertrekkenden na, terwijl de beiaard op den toren een brok liedeken gaf, boven de roode en blauwe, spitse daken uit, zachtekens.... | |
XI.'t Volk bleef rumoerig; in ongedurigheid en spanning zag | |
[pagina 435]
| |
het den herfst zijn intree doen in het land en 't jaar naar zijn einde neigen. Twee, drie maal nog, en voor verschillende redens, was het samengeloopen, had weer naar de wapens gegrepen, maar 't was toch meest bij dreigen gebleven. Herhaalde keeren ook was tijding gekomen uit Gent, waar de opstand meer en meer openlijk werd. De stad zat vol vluchtelingen, lieden van het platteland, 't geweld der belastinggaarders ontvlucht, en die, met pak en zak, met have en vee, binnen de veilige muren een onderkomen gezocht en gevonden hadden; 't werk slabakte; de geldmiddelen werden schaarsch en verscheidene malen reeds had men, kunstmatig, de waarde der munten moeten heffen. De openbare ambtenaren, al lang niet betaald zijnde, waren meestendeels vertrokken; al wie verdacht was in de zaak der hulpgelden eenige rol gespeeld te hebben, was verbannen of gevlucht. Men had Hendrik Paelinc gevonnisd, voor het geval met Lieven Pijn, en de ongelukkige had, in de vreeselijkste folteringen, de vermeende misdaad geboet den hoofddeken betooverd te hebben. De versterkingswerken werden ijverig voortgezet: er werden nieuwe grachten gegraven, palissaden geplant, torens gebouwd, kanonnen op de wallen geplaatst. Van 't magistraat was een bevel uitgegaan om te zoeken naar de HauwetteGa naar voetnoot1) en naar den Vrijkoop, die, wilde men in de weigering der hulpgelden volherden, kost wat kost moest voor den dag komen. Over heel Brabant en Holland was aan de uitwijkelingen geschreven om hun den vreedzamen terugkeer in de stad aan te bieden, zoo zij over de verdwenen stuks inlichtingen konden geven, maar alles was vruchteloos gebleven: de Vrijkoop was niet te vinden. Op het platteland was de toestand insgelijks slecht. Twee duizend opstandige boeren belegerden het kasteel van Gaver, waar de bezetting, haast zonder mondbehoeften, opgesloten zat; het kasteel van Nevele was reeds in de handen der muiters en voor de ander kasteelen rondom Gent vreesde men het ergste. De inwoners van Ninove hadden de poorten van hun stad toegespijkerd om De Glajon, | |
[pagina 436]
| |
die met zijn bende door de koningin uitgezonden was ten einde Gaver te ontzetten, niet te moeten doorlaten; de kapiteins van Ieperen, Meenen en Geeraardsbergen schreven aan de goevernante nièt de reis te ondernemen, die zij zich voorgenomen had door Vlaanderen te doen, daar zij voor het volk niet konden instaan, en allerwegen was onrust, onveiligheid, geldgebrek en ontevredenheid. Er waren brieven uitgekomen van den Keizer, die zijn verbazing lucht gaf over de nieuwigheden door het volk van Gent vooruitgezet en allen tot onderdanigheid aanmaande, maar bijna dadelijk ook werd het bekend, dat die brieven nièt van den Keizer uitgingen, maar door de goevernante gesteld werden op wit papier van Karel geteekend en dat zij in handen had. Willeken De Mey had zich in Oudenaarde vertoond, had een aanspraak aan het volk gedaan en het aangewakkerd zich met geweld tegen de dwingelandij der goevernante te verzetten. ‘Vlaanderen is arm’, had hij gezegd, ‘door de schuld van die vrouw. Zij zuigt ons ons hartebloed af. Zij heeft onze privilegiën verkracht; tot willekeurige gevangnemingen doen overgaan. Zij laat de grenzen onbewaakt, de krijgslieden zonder soldij en overhoopt haar gunstelingen met het geld, dat zij ons afperst. ‘Men zou zoo niet handelen, indien de Keizer al de omstandigheden kende. Wat hebben wij met de koningin te doen? Dat men ze in een klooster steke, en al ons rampen zullen gedaan wezen. Men behoort ook haar brieven geen geloove te geven, mits ze niet meer 't regiment van Vlaanderen en heeft, - want ik en ander ingezetenen van Gent hebben 't regiment gegeven mijnheere den hoog-baljuw.’ En steeds hachelijker was de toestand geworden. Er ging een geruchte als zou de werkklok in Gent weldra niet meer luiden. Duizenden menschen, tot armoede vervallen, bedelden reeds aan heerenhuizen en kloosters; de burgerij scheidde zich langzamerhand van 't volk, dat door communistische denkbeelden aangetast, met gedachten van plundering rond liep.... Toen kwam de tijding, dat Karel in persoon naar de Nederlanden zou reizen, maar geloof vond die tijding zoo weinig, | |
[pagina 437]
| |
dat Neel Steenman gegeeseld werd, om gezegd te hebben, dat de Keizer, eer het ooit drij maand verder was, met tien duizend lansen in Vlaanderen zou wezen. Het was ondertusschen putje winter geworden en de groote vorst had de algemeene ellende nog doen toenemen. De werkklok was inderdaad stil gevallen. Na een vergadering in het klooster der Predikheeren was tusschen hoogpoorters en klein volk gevochten en op meer dan een plaats waren geestelijke huizen geplunderd geworden.... Dat de Keizer zou komen, was nu in zoo verre zeker, dat hij Madrid verlaten had en Frankrijk naderde. Openbare gebeden, door de goevernante voorgeschreven en processie's werden in de kerken gedaan voor den gunstigen afloop van de reis van Zijne Majesteit en in Duitschland werden in aller haast lansknechten en pijkeniers geworven, die Maria haar keizerlijken broeder moest bezorgen. De stad Gent, van haren kant, had voor haar rekening en op haar kosten Lieve De Tollenaere naar Frankrijk gestuurd, die bevel had zich te vergewissen of Karel werkelijk kwam en niet terug te keeren, eer hij hem met eigen oogen gezien had. Na veertien dagen verscheen deze weer in de stad, vertellende, dat hij den Keizer te Orleans aangetroffen had. Alva, de heer van Boussu, don Pedro de la Cueva, de heeren de Chaux, de la Maigne, de Herbais, Bare en Ydiaquez, - één geneesheer, één barbier, twee kamerdienaars, twee kok en eenige ruiters vergezelden hem. Nu kon niet meer getwijfeld worden. Met uitzondering van Oudenaarde, waar het magistraat toch tot het lezen der privilegiën was gedwongen geworden, scheen meer kalmte in de gemoederen te komen. De poorters onderhandelden met De Roeulx, door den keizer vooruitgezonden, terwijl het gemeen voet bij stek hield. Den 21en Januari verscheen de Keizer te Valencijn. De dolfijn, de hertogen van Orleans, van Vendôme, van Nevers, de kardinaal van Châtillon en meer dan duizend Fransche ruiters hadden zich bij hem gevoegd. Zij werden ontvangen door de koningin in eigen persoon, door den hertog van Aarschot, den prins van Oranje, de graven van Roeulx, van Buren, van Valkenburg; de heeren van Beveren, van Praet en eene menigte andere. | |
[pagina 438]
| |
Aarschot hield hun een toespraak en de geestelijkheid van het Henegouwsche bewees hun de grootste eer. Triomfbogen waren aan de poorten der stad opgetimmerd en opschriften waren gesteld, die de huizen van Oostenrijk en van Frankrijk ophemelden. Om de hooge gasten weerdig te ontvangen had men tapijten doen komen van Doornijk, van Brussel, Enghien en Binche; wild van Namen; wijn, linnen en tafelgeraad, van alle kanten. Drie dagen was vermaak en feest. Dan trok de heele stoet naar Bergen. Van Bergen reed hij naar Brussel, waar de Franschen afscheid namen en terug keerden.
Nu gold het voor Gent een besluit nemen. Wat zou de gemeente doen? De poorten sluiten en met de tachtig duizend man van stad en buiten de vier duizend man van den Keizer te gemoet trekken? Laurens Claes, De Muynck, De Mey en anderen gaven dit voor raad. ‘Gedenk Gaver’, zegden ze, ‘betrouw u op geen vorsten, weest voorzichtig.’ Helaas, Gent herinnerde zich Gaver, Gent had ondervinding van vorsten, maar Karel, Karel was, geen vorst gelijk een ander, Karel was een kind van Gent, en Gent had Karel lief. En de poorten en versterkingen waren niet gereed en er kwam immers tijding, dat Karel mild gestemd was, hoegenaamd niet boos. En ze hadden inderdaad niet veel anders gedaan, dan hetgeen hun recht was, en de burgerij was bang voor 't gemeene volk, en de gezant van den vorst, De Roeulx, wist van die vrees zoo slim partij te trekken.... Gent deed dus niets.... Den 14en Februari verscheen de Keizer in de stad. De intocht van troepen en konvooi duurde acht geslagen uren. De benden van Roeulx werden gelegerd op de Muide, die van Aarschot in Onder-Bergen, die van Beveren, op den Kouter, die van Hoogstraeten op Ste. Pieters; de heer van Molenbais lagerde met de zijnen op Louwenbussche en ander troepen nog kregen inkwartiering tusschen Akerghem en de Bijloke. Gent keek verwonderd toe en wachtte. Er was geen spoor van tegenstand, en hoewel al dat vreemd krijgsvolk aan de stad een ongewoon uitzicht gaf, | |
[pagina 439]
| |
toch lieten de Gentenaars niet de minste onrust blijken. Zij ontvingen den Keizer, zooals ze plachten te doen, wanneer hij in vroeger tijd in alle vriendschap hun stad binnen trok, met een soort van vertrouwelijke genegenheid, die geen eerbied uitsloot. Karel, integendeel, zag er slecht geluimd uit, zijn onderkaak, die natuurlijk vooruitstak, knapte nu en dan grimmig toe; hij had verboden, dat men hem op kanonschoten onthaalde en wilde ook den pelder niet aannemen, die hem aan de poorten der stad aangeboden werd. Den tweeden en den derden dag stroomde het van vreemdelingen, die, om den vorst te zien, naar Gent gekomen waren. Men zou gedacht hebben, dat feestelijkheden aanstaande waren, zoo vol en levendig was de stad. Men raamde op zestig duizend het getal vreemden, die binnen de muren verbleven. Al die lieden rumoerden ondereen, aten en brasten en over het schouwspel van hun luidruchtigheid vergaten de Gentenaren de tegenwoordigheid des vorsten. Van 's keizers zijde werd ook niemand lastig gevallen; er werd aan niemand iets gevraagd, noch aan niemand iets gezeid. Alleen het magistraat werd veranderd en diegenen, welke door toedoen der gemeente vast zaten, werden losgelaten. Reeds dachten de gemeentenaren dat het hierbij blijven zou, toen, op den morgen van den vierden dag, opeens een twintigtal aanhoudingen gebeurden. Laurens Claes, Lieven Hebscap en al degenen, die bij den opstand een werkzaam deel hadden gehad, werden uit hun bed gehaald en naar den kerker gesleurd. Daar Willem De Mey en twee anderen er in gelukt waren te ontsnappen, werd aan al de schouten en justitie-officieren over het land bevel gegeven ze, al waar men kon, op te sporen. Op straffe aan den lijve werd verbod aangeplakt ze te herbergen en honderd carolusguldens werden uitgeloofd aan diegenen, die hun schuilplaats zouden kunnen wijzen. Eilaas, Vlaanderen zou nog andere dingen beleven! | |
XII.Over de eenzame straten van Oudenaarde, een stormige avond.... In de groote benedenzaal van zijn huis, tot werkplaats ingericht, zit Guido. Vóór hem, op de tafel, een | |
[pagina 440]
| |
teekening; aan den wand, zonderling verlicht door de dansende vlam van een paar kaarsen, in tapijtwerk, Annibal, den Rhône overstekend.... Aan den schoorsteen, een groot, houten ruiterbeeld van St. Hermes; in een hoek, een getouw. De laddertrap naar de bovenverdieping voor een klein deel beschenen door de klaarte, die door het opene valluik in de zoldering valt; de schijn der kaarsen op het peinzende, blanke voorhoofd van den man. Aan de luiken en de deur, groot geraas en geblaas van den wind; in de eiken keperingen en beschotten, bij tijden, gekraak en gezucht. Op de verdieping, af en toe, gestommel, mrar in de werkplaats zelve, groote stilte. Guido zint; hij heeft een stift in de hand, maar teekent niet; hij zit onbeweeglijk. St. Hermes en Annibal staan elkander tegenover, verwonderd zich in zulk ongelijk gezelschap te bevinden; onder de balken piept hier en daar een gesneden en beschilderde kop uit, lacht of grinnikt, grijnst of steekt de tong uit, over den stillen man, maar, nog altijd roert deze niet. Nu echter heeft hij een beweging gedaan. Hij steunt met de vingertoppen het voorhoofd, het edele voorhoofd, waarachter de schoone en veelstaltige gedachten leven. Tusschen den fijnen pols, die blank uit de bruine mouw komt en de slanke vingeren ziet men de plaats, waar, de rug in den palm verloopend, de hand van kleur verandert.... In de beschouwing van het beeld, dat voor het inwendig oog zijns geestes uit de nevelen van het ombestemde aan het opgroeien is, houdt hij de wimpers gezenkt, de wenkbrauwen eventjes opgetrokken; de roode mond met de volle lippen is lichtekens geopend, zacht gaat uit den welgevormden neus de ademtocht. Zóó in stille aandacht en eerbiedvol verwachten van het wondere werk der schepping, dat in zijn hersenkameren aan het gebeuren is, zit Guido daar..... als opeens zijn oogleden opslaan en zijn hoofd luisterend in de hoogte gaat. Wat was dat? Ging de klink van de deur niet omhoog? Hij ziet toe, bemerkt echter niets. 't Zal de wind geweest zijn. Nog zit hij een oogenblik te denken. Dan trekt hij, in zijn schotelken zand, den looden inktkoker bij, doopt zijn pen in het drabbige vocht en trekt een paar lijnen. Maar weer gaat zijn hoofd omhoog. Tok, tok, tok; een, twee, | |
[pagina 441]
| |
drij; zeer duidelijk heeft hij het gehoord: daar wordt geklopt. Hij schuift zijn schabel achteruit, staat recht. De stad is zeer onveilig 's avonds, maar, 't kan goed een gebuur zijn of een vriend. Met den inktkoker legt hij 't blad perkament vast, waarop hij bezig is, grijpt zijn knijf, dat op de tafel ligt, en schuift den grendel weg. De tocht blaast door de kamer, dat ook de achterdeur uit het slot vliegt en de kaarsen allebei op hun staanders uitdooven, maar, te zien is er niemand. De straat is donker en alleen als de maan van achter de wolken uitkomt, blinken in het slijk, de plassen. 't Was dus toch de wind. Guido grendelt de deur vast, gaat ook langs den achterkant de kamer sluiten, dan ontsteekt hij een voor een aan den haard weer de kaarsen, draagt ze terug op hun plaats. Eén er van moet gesnoten worden.... Tok, tok, tok, klinkt het nogmaals, als Guido hiermee gedaan heeft, en zacht, bijna angstig voorzichtig gaat de klink op en neer. Hij ziet ze bewegen. Nu is het zeker. Daar is iemand, maar waarom is die iemand straks niet te voorschijn gekomen? Bijna verstoord, nu, staat de bastaard op, neemt weer zijn mes en opent, dit stevig in de hand houdend, de deur. Weer blaast de tocht de kaarsen uit; de rook van het haardvuur door den zoevenden storm teruggeslagen, vult het vertrek. Daar verdwijnt Guido in het donkere deurgat.... Er wordt gefluisterd buiten, een lange poos. Als de bastaard eindelijk terug komt, is hij niet alleen.
En weldra roept door het valluik een stem. ‘Guido, wat is er gaande?’ Het antwoord blijft een oogenblik uit. Dan klinkt het, zoo geruststellend mogelijk: ‘Niets, moeder.’ - ‘Niets?’ vraagt verwonderd Heyle. ‘Zijt ge daar straks niet buiten geweest?’ Verlegen klinkt het terug: ‘Ja, moeder.’ - ‘Waarom?’ dringt nieuwsgierig de vrouw. ‘Wat zijt ge buiten gaan doen? | |
[pagina 442]
| |
Weer wordt beneden met het antwoord getreuzeld. ‘Men riep mij’, volgt het op den duur. ‘Een vriend.’ - ‘Een vriend? Is die vriend weer weg of is hij bij u?’ - ‘Hij is bij mij’, klinkt het, na nog een aarzeling. - ‘Waarom blijft ge dan in 't duister?’ vorscht Heyle verwonderd, maar er volgt nu hoegenaamd geen antwoord. Een tijdje nog is het boven stil, dan hoort men stappen en stemmen. Een heldere schijn klaart het valluik op; een paar voeten verschijnen en de zoom van een bouwen. De treden onder haar gewicht doende kraken en een licht dragend, komt Heyle eindelijk beneden. Ze heft de kaars op, licht er mee door de kamer en ziet in den hoek nevens den schoorsteen een man, een somberen man met een smal, duister gezicht, met sluike haren die, nat van den regen, aan zijn wangen kleven, en groote, angstige oogen. ‘De Mey’, gilt verschrikt de vrouw. ‘Gij hier?’ - ‘ja, moeder, hij hier,’ antwoordt stil verwijtend Guido, En na een zucht: ‘Willem, doe uw mantel af.’ | |
XIII.Nu is de nacht gansch over het steedje neergezegen, een wilde nacht, door allerlei kwade machten doorspookt. In zijn kamerken, op het tweede verdiep van het huis, zit Guido, half gekleed op den rand van zijn bed. Hij houdt zijn handen gevouwen. Niet ver van hem, in nachtgewaad, en de deur zorgvuldig achter zich toehoudend, staat zijn moeder. In de klaarte van het licht, dat ze in haar hand houdt, ziet ze heel bleek. Haar lippen trillen. Zij zwijgt en blikt op haar zoon, die, met het hoofd gebogen, ten gronde kijkt. De kamerdeur kraakt en de luiken reutelen; van de scheefgehouden kaars druppelt nu en dan als een traan. ‘Dus dat die man onder mijn dak gaat blijven?’ zegt ze na een tijdeken, de lange, voorafgaande woordenwisseling hiermee besluitend. Guido heft het hoofd op, blikt een oogenblik zijn moeder aan en antwoordt dan, stil en vast: - ‘Ja, moeder, zoolang tot we een gunstige gelegenheid vinden hem voort te helpen.’ | |
[pagina 443]
| |
- ‘Een muiter en ketter?’ vraagt ze, verachtelijk elk woord betonend. - ‘Een muiter, moeder! Is men muiter als men handelt volgens recht? En, ketter?’ Guido keert het hoofd af: ‘De Mey is beter christen dan wij.’ - ‘Beter christen dan wij?... Dan gij, misschien,’ gaat Heyle bitter verwijtend voort. ‘Want loochen het niet, Guido, gij zijt ook besmet, ja, van die verderfelijke leerstelsels besmet.’ En bangelijk vragend: ‘Gaat ge nu gansch verdoolen en doen zooals die rampzaligen, die....’ Maar haastig onderbreekt haar de jongeling: ‘Moeder’, zegt hij, ‘laster die menschen nièt, gij kent ze niet, gij....’ Doch ook Heyle laat hem niet uitspreken, verheft de stem: ‘Ons blootstellen aan vervolging, gevangenisschap en dood? Zijn hoofd staat op prijs, Guido; en weet ge dat niet, zeg, en weet ge dat niet, en wilt ge uw moeder, uw onschuldige zuster....’ Bedroefd schudt hij het hoofd. ‘Moeder’, spreekt hij, ‘het zal zijn, wat het kan, maar het zal niet gezegd worden, dat ik nagelaten heb te redden, waar ik misschien redden kon.’ Nu zwijgt ook de vrouw. Zij leunt zwaar tegen de deur en kijkt strak vóór zich. Zij overweegt hoe luttel haar invloed is op haar kind en haar spijt daarover lucht gevend, doet ze een stap nader: ‘Ah’, mompelt ze, ‘dat is het heerenbloed, dat daarin zit, en waar ik nooit geen weg mee gekunnen heb.’ En weer wat later, met dat bijzonder gevoel, dat de lagere standen, die de hoogere van bij gezien hebben, voor dezen bezielt en waarin haast zooveel verachting is als eerbied en ontzag: ‘Onze-Lieve-Heer heeft de heeren met hun knieën ook nen knak in hun beenen gegeven, opdat ze zoo stijf niet zouden staan...’ En als haar zoon steeds blijft zwijgen: ‘Buig ze eens, die trotsche knieën, opdat ik zou zien, hoe klein ge zijt.’ Op het eender oogenblik gaat er echter beneden gerucht, gestommel en geraas als van haastig weggeschoven stoelen. Daar waait opeens een tocht door het huis, dat ook de deur | |
[pagina 444]
| |
van Guido's slaapvertrek open vliegt... Met een sprong is deze recht; met nog een sprong is hij in het kamerken, waar De Mey eenige rust zou nemen. Het bed is leeg. Nu tuimelt de jonge man de trap af en staat weldra in het gapende deurgat; hij tracht met zijn oogen door de duisternis te booren, peilt hoeken en kanten en vraagt met gesmoorde stem: ‘Willem, Willem?’ maar alleen de storm antwoordt hem en het druppelen van de euzie... Als Guido op den duur binnen komt, ziet hij lijkbleek. ‘Ah, moeder’, zegt hij verwijtend, ‘hij heeft u gehoord. - Wat gaat er nu van den arme geworden?’ | |
XIV.In Gent, ondertusschen, was de keizer aan 't werk. Den achttienden, aanhoudingen, in groot getal. Den twintigsten, op den dag zelve, waarop De Mey zich kwam aangeven, nog aanhoudingen. Den vier-en-twintigsten, geboortedag van den vorst, ontvangst van de schepenen van beide banken op het paleis. Daar ze op weg waren, viel Jan De Keyzer, elfde schepen van den keure, vóór het huis van St. Lodewijk, van louter schrik en ongemak, stoksteendood... Gansch onder den indruk van dit droevig voorval, verschenen de magistraten op Prinsenhof. De keizer ontving ze, gezeten op zijn troon, omringd van zijn prinsen, zijn adel en zijn raad, in een van de grootste zalen, met de deuren wagewijd open, dat elk, die wou, kon hooren en zien. Meester Boudewijn Lecocq, van den hoogen raad van Mechelen, las het relaas van de onlusten; hoe alles in zijn werk gegaan was, en wat elk had gezegd en gedaan. Toen nam Karel het woord en verklaarde al de privilegiën van Gent verbeurd. De stad had tien dagen om haar verdediging voor te dragen, maar ze wist nu, helaas, al te goed, dat haar vonnis op voorhand geteekend was. Den zes-en-twintigsten begon het folteren en ondervragen der gevangenen. Den negen en-twintigsten, het terecht stellen, op de plaats zelve, waar Lieven Pijn onder beulshanden gevallen was. De eerste dag was van negen, de tweede van zes; er waren ook dagen van twee of drie, maar dagen zonder slachtoffers waren er | |
[pagina 445]
| |
niet. Al de hoofden werden op staken, al de lichamen op raderen ten toon gesteld. Te vergeefs smeekte de gemeente den vorst nu om medelijden; te vergeefs vielen de schepenen de koningin te voet; het koppen slaan duurde voort. Den drij-en-twintigsten Maart was daar nog niet mee gedaan. Terwijl de keizer in de abdij van Baudeloo, Ferdinand in de abdij van Drongen, Maria in de abdij van Deinze zich voorbereidden om weerdig de Paaschfeesten te vieren, deed de beul vlijtig voort. Hoe speet het de Gentenaren nu niet naar De Mey en anderen geluisterd te hebben, maar het was te laat, te laat! Zijn moeder, zijn stad, had den keizer geen geld genoeg gegeven; dus zocht hij bloed. Zij had te stout gesproken; hij zou haar heur tong uitrukken, de bronzen tongGa naar voetnoot1) die zoo vaak het volk ten strijde opgeroepen had... Hij zou haar van heur kostelijken gordel berooven, heur gordel van muren en poorten; de Brampoorte, de Steenpoorte, de Waalpoorte, de Ketelpoorte, de Posternepoorte, de Koepoorte: van al heur torens: den Rooden Toren, den Paddetoren, 't Cuipgat, en haar laten, zoo plat, zoo arm en open, dat ze den vreemdeling een voorwerp van verbazing en mededoogen zou wezen. Hij zou gedelgd verklaren de schuld, die hij aan de gemeente had, en zich aldus rijk maken, ten koste van zijn moeder. Hij zou haar heur laatste middelen afpersen, en, ontaarde zoon, zou hij de diep vernederde, van alles beroofde, aan honderd wonden bloedende, vertrappen onder zijn voeten. Ja, te Gent was de keizer aan 't werk... | |
XV.En over al dien rouw was de lente opgebloeid. Met millioenen bloemekens, met zonneschijn en vogelgezang, was ze weer in het land. Zij deed het gras groenen, dreef uit het zaad de vruchten op en lokte de menschen uit hun kluize. En uit haar dompig kamerken had de lente ook Mareyken, die heur konkel vlas op had, op de straat gelokt. Met een frisch, wit huifje op, en boven het breede bouwen een spin- | |
[pagina 446]
| |
ternieuw, fijngestikt zieltjeGa naar voetnoot1), stond ze aan heur deurken, en knikte links en rechts de geburen toe. Daar was Willem Mantele, den bombardier, dien ze in een eeuwigheid niet meer gezien en had, en Jan Valix, den pijpenruimere, die zoo gaarne een praatje deed. Van ver weer zette die haar oogskens, lachte en wenkte en deed zoo grappig, dat ze op den duur nader trad. ‘Mareyken, mijn duif ken, mijn zoete kind, dat is een weerken, eh? zegde hij. “Wel, 't mag ook goed, 't is immers morgen meiavond. De vrijers zijn er al op uit om een boomken te kiezen, nen schoonen mei voor hun zoetelief. Wat zal 't voor u zijn, Mareyken? Een blank, slank berksken of een bloeiende appelpote, al wit en rood? - Een meisken als gij hoeft niet bang te zijn. - Nen doorn? - Dat was goed voor Gayeten, van Ilip Leewerke, verleden jaar. Wat zegt ge er van? Zij heeft er het zuur kijken nog niet mee verleerd; neen, ze heeft het waarachtig nog niet verleerd; men zou zeggen een klein stekelverksken. En Mareye Voye, die nen kriekelaar kreeg, ah, ah, ah, nen kriekelaar”, en hij lachte, dat hij schokte. Maar is het waar, Mareyken lief; men heeft me gezegd, dat ge alras trouwen gaat? Ja, toch waar? Met dien Duitsch, die alle jaren tapijten komt koopen? Toch waar? Wel, wel, wat gaan we, arme Oudenaardisten, dan doen? Wij en gaan geen wafels meer kunnen bakken, al ons blomme zal weg wezen.Ga naar voetnoot2) Nu, nu daarom den kop niet laten hangen, dan bakken we boeikoekenGa naar voetnoot3), 't is niet zoo fijn, maar 't is toch ook lekker.’ En opeens van toon veranderend: ‘En Guido, wanneer trouwt die? Niet? Gij schudt het hoofd? Treurt die nog altijd? Al sedert hij dat paar dagen in den kerker zat? Neen? Sedert hij naar Gent ging om De Mey een kopken kleiner te zien maken? Wel, wel, hoe is 't toch mogelijk! Guido, Guido! De arme jongen kon toch niet hopen den Gentenaar uit het land te helpen; daarvoor was die te zeer bekend. Gij schrikt, | |
[pagina 447]
| |
gij dacht, dat men niet wist? Wel, de poortwachter had het al in de gaten, toen hij den man de stad binnen zag sluipen. 't Was valavond en de goudsmid was in zijn kap gedoken, maar wie eens dat gezicht gezien heeft!.... Dan heeft De Mey de onvoorzichtigheid begaan in een paar taveernen zijn neus binnen te steken, bij Lijsbeth Jude en in den Eenhoorn; toen hij daar weg gegaan is, heeft er hem iemand gevolgd, - en, ziedaar. - Och, zet zulke groote oogen niet open, daar en is geen mensch, die er nog van spreekt; kijk maar liever hoe mooi het zonneken blinkt, 'k heb van mijn leven nog zulk schoon meiweer niet gezien; de zwaluwen hebben hun nest al bijkans klaar en Jan Marotten heeft van den Eindries al een bloeiende eupelbraam meegebracht, ja, ja, een bloeiende eupelbraamGa naar voetnoot1), hij heeft het mij zelf gezeid. Toe, lach nu weer eens, Mareyken, lach, dat ik uw mooie tandekens zie’. Maar lust tot lachen had Mareyken niet langer. Zij stond bedrukt bij den pijpenruimere, maar hoorde van al zijn redens geen woord meer, en toen zij daar nog wat gestaan had, knikte zij den man verstrooid toe, keerde zich om en ging huiswaarts. | |
XVI.En de Meimaand ging stil heur gang en bespikkelde de meerschen rond Oudenaarde, waarop het winterwater zulk vruchtbaar slib gelaten had, met boter- en koekoeksbloemkens. Op de helling van den heuvel, waarlangs de Oudenaardisten hun gewone meibeêvaart naar 't Kapelleken van Kerzelare deden, zat het dik van aardveil en meiklokskens; maagdepalm en bramen rankten er over en klimop en aardbeziën. Honigblomkens bij duizenden, hingen rond de knorrige stammen der kopwilgen in de putten en hoog wuifden er boven, de statige kastaniën die langs den berg gaan als in een optocht. Over de stad waaide nu een geurige wind, die van het Materbosch kwam of van Hootond en Coppenberg en de lucht meebracht van jong groen en harsboomen. Binnen de vesten zelve echter was alles bij het oude gebleven. Het | |
[pagina 448]
| |
stadhuis was voltooid en wachtte alleen maar meer op Hansken den KrijgerGa naar voetnoot1) met zijn vaantje, maar de teekening was gemaakt en had onder de burgerij heur ronde gedaan. Guido had een bestelling gekregen van een stuk om in schepen kamere te hangen voor 't comfoor, en aarzelde tusschen David, die den reus Goliath verslaat, en Samson, die met zijn ezelskaak op de Filistijnen losgaat. Hij had voor alle twee de onderwerpen een schets gemaakt maar vlotten deed zijn werk niet goed, hij kon maar niet in de rechte stemming komen. ‘Moeder, 'k hoor den natten slag’, zegde hij soms, als Heyle hem daarover aansprak, en de vrouw begreep maar al te goed, wat hij daarmee beduidde. De heer was na de uitvaart van zijn vader, een tijdje uit de stad geweest; men zei, bij het hof, maar nu was hij weer terug en leefde, eenzaam, in zijn huizinge. Eens had Guido hem gezien; 't was op een marktdag en te midden van de menigte. Er waren mannen op stelten en een beervoerder, die zijn dier dansen deed. Guido stond er, als de anderen bij, toen de heer aan hem voorbij ging. Hij had den langen blik gezien, dien zijn broeder hem toewierp, den vreemden, raadselachtigen, vragenden blik, dien Guido zich niet uitleggen kon, maar daarbij was het gebleven. Nu en dan nog kwam nieuws van Gent, waar men met het sloopen der St. Baafsabdij en van het omliggende stadsgedeelteGa naar voetnoot2) begonnen was. Men vertelde, hoe de Keizer een zwaluw niet wilde laten uittrekken, die in zijn tent genesteld had, en duizenden menschen, zieken met hun bed, ouden van dagen, met geweld uit hun huizen had doen verdrijven, maar 't was stillekens, nu, dat daarover gesproken werd, want de vrees was onder het volk gevaren. Eilaas, die vrees was maar al te zeer gegrond. In alle steden van Vlaanderen zaten de gevangenissen vol en nog werd over het heele land verwoed jacht gemaakt op de muiters. Pieter Hueninck was te Brussel gevangen geworden en Lieven Borluut, te Geeraardsbergen. Zelfs de vrouwen werden niet | |
[pagina 449]
| |
gespaard, maar voor een simpel woord, gegeeseld en gebannen of naar verre bedevaartsoorden verwezen. Toch ging voor de anderen het leven voort en in luister en glans wentelde de zon ook voort, haar stralenden zomertijd te gemoet.... En na een langen, mooien dag was de zon weer eens achter den einder verdwenen. De avond was oneindig schoon en kleurig geweest en oneindig zoet en geurig beloofde de nacht te zijn. Lang en sprakeloos, en elk met zijn eigen gedachten bezig, hadden Guido en zijn moeder in de schemering vóór het opene venster gezeten, dan hadden beiden het, door Mareyken opgediende avondmaal gebruikt. En toen het meisken naar bed ging, waren ze nog even sprakeloos blijven zitten. Wat of op dit oogenblik in hun hoofd wel mocht omgaan? Wat of Heyle, gezeten tegenover den heerezoon, die ook van haar bloed was, wel denken mocht? waarmee of de kunstenaar, die met de kracht van het volk de verfijning van den adel vereenigde; de denker, die het schoone in het verleden en het geweldige van het komende besefte, wel mocht bezig zijn? Dacht hij aan zijn dooden vader, die hem zoo innig had lief gehad? Dacht hij aan den fellen ketter, wiens hoofd hij op het kapblok had zien vallen of dacht hij aan den man uit het Zaksken, die zijn broeder was en waarvan hij nog altijd de gevoelens niet kende? Hij zegde het niet. Hij zat tegenover zijn moeder en beiden zwegen. Opeens echter hadden ze verwonderd opgekeken: in de werkplaats, beneden, werd zachtekens de deur geopend. Een oogenblik later kwamen er stappen de laddertrap op en in het opene valluik verscheen een man.... ‘Lukaas’, riep Heyle, die het eerst den vertrouwden dienaar van den heer herkend had, maar geheimzinnig lei deze zijn vinger op zijn mond. Hij keek eerst nauwkeurig rond, of er ook vreemden tegenwoordig waren, dan nam hij ernstig zijn kap van het hoofd. En hij sprak: ‘Guido de hautelysschere, u geldt mijn boodschap.’ En toen de jongeling verbaasd opsprong: ‘De Heer laat u groeten en zegt u: “broeder, vlucht. - Er zijn in Oudenaarde aanhoudingen aanstaande. Ook gij | |
[pagina 450]
| |
hebt veel kenen op uwen kerfstok: Gij hebt Willem De Mey gehuisvest en wordt verdacht te behooren tot de verdoolden van geloove. - Wat baat het u uw jong leven te geven? Met uw kunst kunt ge overal bestaan. - In de Nederlanden zijn moeilijke tijden op handen. - In naam van dengene, dien wij allebei vader noemden, broeder, indien uw leven u lief is, verlies geen tijd.” Guido de hautelysschere, ik heb gezeid.’ En eer de jonge man van zijn verbazing bekomen was, was Lukaas verdwenen. | |
XVII.
Oudenaarde, Vlaamsche stad, die de keizerlijke kroon in den top van uw stedehuis draagt; Oudenaarde, die, meest van al de woelingen van het machtige, naburige Gent gevoeld hebt, waar die woelingen het meest weerklank hebben gevonden, - van de helling van den heuvel, die u in het Zuiden beheerscht, die over u heen schijnt te zien, schouwt die zoon van uw bodem een laatste maal op u neder. Hij ziet uw Schelde, die zich als een zilveren lint door de weiden heenkronkelt, uw schoone kerken en oude kasteelen, waarboven zoo glanzend de zon opstijgt, en een traan ontspringt zijn oog. - Waartoe zijn jong leven ook geven, als de wereld zoo groot is, als men zijn hoofd zoo vol heeft van plannen en idealen en men met zich een geloof meedraagt, dat het aanschijn der aarde zal veranderen, maar wat kost het anderszins een moeite, zich, om dat leven te redden, van uw grond los te scheuren, van die oude, dierbare aarde, die u heeft gevoed, waarin men zijn wortels heeft geschoten en met dewelke men als vergroeid is! Oudenaarde, oude stad, waar straks ook bloed zal vloeienGa naar voetnoot1); van de helling van uw heuvel ziet Guido de hautelysschere een laatste maal op u neer. Hij neemt uw beeld een laatste maal in zich op, aanschouwt uw mooi stadhuis, vóór de dubbele huizenrij van Hoog- en Neerstraat neergelegd als een kleinood in een | |
[pagina 451]
| |
schrije, en de schoone, golvende streke, waarvan gij de perel en de kroon zijt, en zijn hart springt in zijn boezem op, van liefde en smart en verlangen,.... dan vermant hij zich, klemt zijn stok vaster in zijn vingeren, en...., droeve, eenzame wandelaar, nog geen doel bewust, maar met vasten voet, bindt Guido de hautelysschere de reis aan naar den vreemde.Ga naar voetnoot1)
Anna Germonprez. |
|