De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Buitenlandsch overzicht.Het boek van den heer van Outhoorn.Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 355]
| |
was, zou men geneigd zijn den heer van Outhoorn op het Buitenhof te zetten, met het verzoek: doe het eens voor. Het is zoo gemakkelijk gezegd: ‘zou het niet denkbaar wezen, dat een zoo gunstig als Nederland gelegen bufferstaat, welken bovendien zooveel duurzame voorrechten toebedeeld zijn, van het al te riskabel basculeeren afzag, om zich nu eens eindelijk - na een volle eeuw wederopklauterens! - een machtspositie van achtenswaardigen rang te verschaffen?’ Maar ook de heer van Outhoorn kan geen hazenpeper maken zonder haas. Een machtspositie van achtenswaardigen rang verkrijgt alleen, wie over machtsmiddelen van achtenswaardigen rang beschikt. Waar halen wij die vandaan? Uit het speeldoosje van den heer van Outhoorn? Het hopelooze van dezen vruchtbaren auteur is, dat hij dikwijls dingen zegt die, in détail, aardig, raak, interessant zijn (lang niet altijd; hij ziet nog al eens internationale persknollen voor dito citroenen aan, discht ze ons althans op met een omslag, dien een waardig maître d'hôtel niet aan eerstgenoemd gerecht besteed zou willen hebben), - maar dat men steeds verlegen blijft wat in 's hemels naam hij wel zou antwoorden op de vraag die Thorbecke aan Bakhuizen stelde: ‘tot welk groot doel leidt uwe werkzaamheid?’ Werpt men hem voor, dat een mensch met normale hersens uit zijn eindelooze gesluierde waarschuwingen tegen Duitschen invloed, gevolgd door even eindelooze vermaningen tot het volgen eener vaste staatkunde, niet anders lezen kan dan den raad, zich aan te sluiten bij het Engelsch-Fransche systeem, dan pleegt de heer van Outhoorn deze gevolgtrekking voor rekening van den interpellant te laten. Wil de heer van Outhoorn dan precies zeggen wat hij met zijn vaste staatkunde wèl bedoelt? De bestaande Nederlandsche staatkunde gelijk die aanhoudend door de daartoe officieel geroepenen is geformuleerd en door geen verantwoordelijk man ooit is verloochend: de staatkunde van met ieder der groote naburen op een goeden voet, met geen hunner in een politiek of militair verbond te willen staan, - deze staatkunde is blijkbaar niet de door den heer van Outhoorn aangepreekte. Welke dan wel? Te meenen dat eene nauwere aansluiting bij Duitschland in een of anderen vorm door hem wordt voorgestaan, is den heer van Outhoorn of zijne geschriften | |
[pagina 356]
| |
niet kennen. Doch zooals onze omgeving nu eenmaal is, blijft, als derde, enkel de politieke of politiek-militaire aansluiting bij Engeland-Frankrijk over. Een zoodanige keus zou met klem van redenen moeten worden bepleit, doch dit is juist waaraan de heer van Outhoorn het laat ontbreken. De luchthartigheid en onsamenhangendheid, die hij onze natie verwijt, vertoont hij zelf in niet geringe mate. De heer van Outhoorn maakt zich vermoedelijk illusies omtrent den aard der importantie, die zijn ‘wederopgeklauterd’ Nederland voor de Engelsch-Fransche belangen bezit. Ik geloof gaarne dat deze importantie groot is en dat zijne omgeving dit den hupschen Hollandschen Parijzenaar op velerhande wijze doet gevoelen. Het komt er maar op aan, van welke natuur die belangstelling is. Hier treffen wij, vrees ik, in des heeren van Outhoorns welgemeend-luidruchtige actie de wonde plek. Een Nederland dat werktuig worden wil in handen van grooteren, verwerft van de charmeurs aan Seine en Theems (en zijn niet, nemine contradicente, de manieren daar innemender dan aan de Spree?) licht meer bijval dan een Nederland dat, in bescheiden rol, zichzelf wil blijven. Waarmede wij ernst hebben te maken is niet met de fameuse ‘vaste keus’ van den heer van Outhoorn. Die vaste keus behoort er sedert lang te zijn en is er sedert lang. Ernst hebben wij te maken met de verplichtingen die deze keus ons oplegt tegenover ons zelven. Wij mogen ons laten sterken door de overtuiging, dat die keus volkomen harmonieert met wereldbelangen, die hooger zijn en langer duren dan het gewurm van nòg zoo merkwaardige ‘officieusen’. Het boekje van den heer van Outhoorn komt ons dus voor, naar de strekking, volkomen er naast te zijn. Wil men er geen hooger waarde aan toekennen dan die van een handigen herdruk van over ons land in de buitenlandsche pers verschenen artikelen naar aanleiding der Vlissingen-quaestie, dan dient het met de mate van ingenomenheid die aan het gestichte (en zeker op prijs te stellen) gemak evenredig is, te worden aanvaard. C. |
|