| |
| |
| |
Een Nederlandsch boek over volkenrecht.
Het stellig volkenrecht, door Mr. J. de Louter, Hoogleeraar te Utrecht. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1910.
Wij begroeten de verschijning van dit werk als een heugelijke gebeurtenis en betreuren het dat allerlei omstandigheden, van onzen wil onafhankelijk, de aankondiging daarvan in dit tijdschrift hebben vertraagd. Nederland bezat tot nog toe een aantal verhandelingen over verschillende onderdeelen van het volkenrecht en daaronder zeer belangrijke, maar een boek dat het volkenrecht in zijn geheel behandelt was in de laatste eeuw niet in ons land verschenen; een verschijnsel dat ik vooral daaraan toeschrijf, dat het aantal van dergelijke boeken in andere landen verschenen zeer groot is, en dat de meeste daarvan geschreven of vertaald zijn in een taal, aan de Nederlanders die zich op de studie van het volkenrecht toeleggen voldoende bekend.
Ook de schrijver van dit boek heeft, blijkens zijne voorrede, alvorens de pen op het papier te zetten zich afgevraagd of dit niet een reden was om zich van het samenstellen van een werk over het volkenrecht te onthouden. Hij is echter tot een ontkennende beantwoording gekomen en wel op twee gronden, beide afdoende, maar waarvan de laatste mij bovenal sympathiek is. De beide vredesconferentiën te 's-Gravenhage, zegt Mr. de Louter, met de daaruit voortvloeiende gevolgen hebben de ontwikkeling van het volkenrecht eene aanmerkelijke schrede verder gebracht en bovendien de beteekenis van Nederland ook voor dezen tak van het internationaal recht niet weinig verhoogd. Dit laatste is
| |
| |
volkomen juist en legt Nederland dan ook wel eenige verplichting op. Het is door allerlei omstandigheden, niet het minst door zijn roemrijk verleden, het middelpunt geworden van het overleg der gansche wereld omtrent de oplossing van internationale geschillen. Voorzeker moet dit een prikkel zijn voor de Nederlandsche rechtsgeleerden om te toonen dat de beoefening van het volkenrecht in het vaderland van Hugo de Groot en van Bynckershoek nog altijd in hooge eer is.
Intusschen heeft deze beoefening, juist met het oog op het tijdperk van snelle ontwikkeling waarin zich het volkenrecht thans bevindt, hare eigenaardige moeielijkheden. De verdragen en arbitrale uitspraken vermenigvuldigen zich en de letterkunde betreffende het volkenrecht groeit bij den dag aan. Het is niet dan ten koste van veel studie en inspanning dat de rechtsgeleerde op de hoogte kan blijven van den voortgang van dezen tak der wetenschap, en vaak zal hem het opsporen van de bronnen evenveel, misschien zelfs meer moeite bezorgen dan het raadplegen daarvan. Mr. de Louter heeft zich dan ook veelzijdigen en tijdroovenden arbeid moeten getroosten voor de samenstelling dezer beide boekdeelen, en het is zeker te verwonderen hoe hij, bij de vele werkzaamheden die zijne betrekking van hem vergt, den noodigen tijd voor dit alles heeft kunnen vinden, te meer daar de nauwkeurigheid en volledigheid weinig te wenschen overlaten. Er zijn ongetwijfeld enkele vergissingen en onjuistheden in zijn boek ingeslopen, beoordeelaars hebben hier de aandacht reeds op gevestigd, maar bij een stof als de door hem behandelde, waar men dikwijls in dagbladen, tijdschriften en vlugschriften licht moet zoeken over toestanden en gebeurtenissen die nog niet wetenschappelijk en stelselmatig zijn behandeld, zijn kleine fouten, ik zeg niet verschoonbaar maar onvermijdelijk. Liever dan op dit punt verder in te gaan en naar geringe feilen te gaan zoeken, wil ik op de in mijn oog voortreffelijke eigenschappen van het werk van Mr. de Louter de aandacht vestigen.
Zeer terecht, naar mijne opvatting, heeft de schrijver zich bepaald tot het eigenlijke volkenrecht; internationaal privaatrecht en internationaal strafrecht heeft hij buitengesloten, zij behooren niet tot het volkenrecht en vormen een onderdeel
| |
| |
van het privaatrecht en het strafrecht. Hier zijn menschen rechtssubjecten. Het volkenrecht daarentegen kent alleen staten en volken als rechtssubjecten. Afwijking van dit beginsel, zooals bijvoorbeeld ten aanzien van den Paus, kan slechts het gevolg zijn van zeer bijzondere verhoudingen of van buitengewone gebeurtenissen. Uit dit beginsel laat zich ook verklaren de late ontwikkeling van het volkenrecht. Menschen in een maatschappij vereenigd hebben bestaan zoo lang de herinneringen der geschiedenis strekken, zij hebben behoefte gehad aan vaste regels die hunne onderlinge verhondingen beheerschten en derhalve aan recht, ubi societas ibi jus; de volken daarentegen hebben lang ieder voor zich een afzonderlijk bestaan geleid, meestal geen andere onderlinge verhouding kennend dan die der vijandschap. De ontwikkeling der rechtsbetrekkingen tusschen de verschillende staten heeft dan ook een zeer traag verloop gehad; een volkenrecht dat min of meer gehuldigd wordt door alle staten en volken der wereld bestaat eigenlijk nog niet, eerst in de laatste halve eeuw is iets ontstaan dat er naar gelijkt.
Het wil mij voorkomen dat Mr. de Louter waar hij de bronnen van het volkenrecht behandelt en in de eerste plaats de gewoonte, in de tweede plaats de verdragen noemt, wel wat al te ver gaat met aan jurisprudentie en wetenschap eene plaats in de rij der bronnen geheel en al te ontzeggen. Het valt toch niet te ontkennen dat de jurisprudentie omtrent het al of niet bestaan der gewoonte en omtrent haren aard en omvang zeer belangrijke bijdragen kan leveren, en dat uitspraken van de meest beroemde beoefenaars der wetenschap, die bijv. van het Institut de Droit International, dat de meest gezaghebbende geleerden onder zijne leden telt, wat hunne waarde voor de praktijk betreft toch inderdaad grooter beteekenis hebben, dan de meeningen verkondigd door de voortreffelijkste beoefenaars van het burgerlijk recht of het staatsrecht of door rechtsgeleerde genootschappen en Juristendagen. Van het standpunt van het stellig recht zal men - ik wil dit erkennen - jurisprudentie en wetenschap moeielijk als rechtsbronnen mogen beschouwen, toch zullen zij bij het beslissen van internationale geschillen hunne groote waarde en beteekenis wel blijven behouden. - Al geven zij geen voorschriften van jus constitutum (I blz. 60), toch geven
| |
| |
zij nog iets meer dan desiderata de jure constituendo; waar het jus constitutum nog niet bestaat kunnen zij bestaande leemten tot op zekere hoogte aanvullen.
Met groote instemming heb ik kennis genomen van het door Mr. de Louter in § 6 zijner Algemeene Beginselen geschrevene naar aanleiding van de bekende bezwaren tegen het erkennen van Volkenrecht. Deze bezwaren kunnen alleen geopperd worden door hen, die niet willen aannemen dat het volkenrecht een geheel ander karakter heeft dan het overige recht, en die zich geen recht kunnen denken zonder wet. Intusschen verliezen deze bezwaren in onzen tijd van snelle ontwikkeling van het volkenrecht meer en meer van hun gewicht. Waar de wetgever, zooals bijvoorbeeld in ons Strafwetboek art. 8, uitdrukkelijk verklaart, dat zijne voorschriften worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend, daar kan men gerust met Mr. de Louter zeggen (I blz. 74): het volkenrecht behoeft zijn bestaan niet meer te bewijzen.
Men moet echter niet vergeten dat er altijd een zwak punt overblijft dat niet is weg te redeneeren. De machtigste behoeft zich, zoo hij wil, om de regelen van het volkenrecht niet te bekommeren, hij kan die straffeloos overtreden want er is niemand die hem ter verantwoording durft te roepen. Dit is erg, maar er is nog iets ergers. Rechtschennis vindt algemeen afkeuring, maar een dergelijke schending van het volkenrecht wordt niet altijd veroordeeld, zij wordt zelfs somtijds toegejuicht. De publieke meening neemt maar al te gewillig redenen van staatkundige noodzakelijkheid aan, die de gepleegde onrechtmatigheden in haar oog rechtvaardigen, of liever, zij zoekt daarnaar omdat zij onwillekeurig ontzag heeft voor machtvertoon en wordt dit door een schitterenden uitslag bekroond dan gaat bij haar het ontzag maar al te dikwijls in bewondering over. Wij behoeven niet zoo heel ver in de geschiedenis terug te gaan om dit verschijnsel op te merken, de meesten onzer hebben het beleefd, dat landen tegen den bepaalden zin der bevolking en in strijd met bestaande verdragen onder een vreemde heerschappij werden gebracht alleen door de overmacht van een gelukkigen veroveraar, die ook buiten de grenzen van zijn land als een groot staatsman werd gehuldigd, en allen zijn er wel getuigen van
| |
| |
geweest dat zwakke staten, ook wanneer zij in volkenrechtelijken zin gelijk hadden, hebben moeten zwichten voor het overwicht van machtige naburen. Zeer terecht wijst Mr. de Louter er dan ook op, dat een der gewichtigste, zoo niet het gewichtigste beginsel van het volkenrecht is de rechtsgelijkheid van souvereine staten (I blz. 236). Voorzeker wordt dit beginsel in het afgetrokkene algemeen erkend en door geen enkelen staat openlijk verloochend; in de praktijk evenwel doen zich wel eens verschijnselen voor die het bestaan van den regel twijfelachtig zouden doen schijnen. De schrijver wijst in dit verband op de voogdij door de groote mogendheden uitgeoefend, die dikwijls, ten bate van het belang van den vrede, kleine staten dwingt te berusten in verongelijkingen (I blz. 238), en maakt de juiste opmerking, dat zoodoende het recht de speelbal wordt der politiek. Dat ditzelfde gevaar ook dreigt door de bemoeiingen van de zijde der pacifisten en vredebonden, zooals de schrijver wil, kan ik niet zoo duidelijk inzien. Wanneer deze aan het behoud van den vrede alles willen opofferen, ook het recht, dan spreekt het wel van zelf dat zij ten slotte de overmacht van den sterkste in de hand werken en een toestand in het leven roepen, waarbij aan de eene zijde onbeperkte verdrukking, aan de andere zijde slaafsche onderwerping zoude bestaan; maar van de verstandige voorstanders van het pacifistisch beginsel, dat de verhoudingen tusschen de staten niet door macht, maar alleen en uitsluitend door het recht moeten worden geregeld, kan niet verwacht worden dat zij zullen medewerken tot het bereiken van een zoo treurige uitkomst. Dit neemt niet weg dat in de pacifistische beweging ook stroomingen zijn waar met de eischen der werkelijkheid niet of weinig wordt gerekend, doch of deze ooit een zoodanige kracht zullen kunnen ontwikkelen, dat hun optreden het gevaar zal opleveren waarop hierboven gewezen werd, komt mij niet waarschijnlijk voor.
Nadat Mr. de Louter in het eerste deel van zijn boek, na de inleiding die een uiteenzetting der algemeene beginselen en een zeer lezenswaardig geschiedkundig overzicht bevat, het materieel recht heeft behandeld, laat hij in het tweede deel het formeel recht volgen. In dit deel vindt het gezantenrecht zijne plaats en verder alles wat op oorlog en neutraliteit betrekking heeft.
| |
| |
Een kort naschrift doet nog duidelijk uitkomen wat het doel van den schrijver is geweest, een boek te schrijven over het stellig volkenrecht, waar wijsbegeerte, moraal en politiek uit den aard der zaak waren uitgesloten, voor zoover zij niet tot verklaring van het ontstaan en de ontwikkeling van dit recht onmisbaar waren. Hij eindigt met den wensch dat de keten die welhaast de staten der gansche wereld zal samenbinden, niet op een slavenketen uitloope maar op een rechtsband tusschen onafhankelijke staten.
Met dien wensch zal zeker ieder weldenkend mensch instemmen, die de voortdurende ontwikkeling van het volkenrecht met voldoening gadeslaat. Een goede en verstandige beoefening van het volkenrecht zal er ongetwijfeld toe kunnen bijdragen om dezen wensch tot vervulling te brengen, wij twijfelen er niet aan of het werk van Mr. de Louter zal aan zoodanige beoefening in Nederland bij uitstek bevorderlijk zijn en wij hopen dat het den schrijver gegeven moge worden zich nog vele jaren te verheugen in de waarneming van de gezegende vruchten van zijnen arbeid.
W.H. de Beaufort.
|
|