| |
| |
| |
Een Hollandsche Plutarchus.
De Avondzon des Heidendoms. Het leven en de werken van den Wijze van Chaeronea, door J.J. Hartman. 2 dln. bij S.C. van Doesburgh, Leiden.
Voor iemand als Prof. Hartman, die bij wijlen de fiolen van zijn toorn over de studeerende ‘juffertjes’ pleegt uit te gieten, zal er wel geen grootere vertroosting bestaan dan zijn humor te verfrisschen aan Molières Femmes savantes. Tevens zal hij dan - hoe groot zijne vereering voor vader Plutarchus ook zij - telkens weder genieten van Chrysale's kostelijke woorden tot Bélise:
C'est à vous que je parle, ma soeur.
Le moindre solécisme en parlant vous irrite;
Mais vous en faites, vous, d'étranges en conduite.
Vos livres éternels ne me contentent pas;
Et, hors un gros Plutarque à mettre mes rabats,
Vous devriez brûler tout ce meuble inutile,
Et laisser la science aux docteurs de la ville.
Al die boeken den oven in met uitzondering van een dikken Plutarchus, daar hij zoo geschikt is om beffen, kragen en ander fijn linnen onder te pletten! Zou de ‘wijze van Chaeronea’, die, naar Hartmans geestige toelichting, voor alle levensomstandigheden troost wist, deze omstandigheden wel hebben voorzien? Die ‘gros Plutarque’, waarop Molière hier doelt, moet wel de fransche overzetting van Amyot zijn geweest. Doch hoever was men dan van de dagen, toen de fijne Montaigne aldus over het werk van zijn vriend Amyot oordeelde: ‘Nous aultres ignorants estions perdus, si ce livre ne nous eust relevé du bourbier: sa mercy, nous osons à
| |
| |
cett' heure et parier et escrire; les dames en regentent les maistres d'eschole; c'est notre breviaire.’ Wat was Plutarchus-Amyot niet voor Montaigne? Hoort slechts: ‘La familiarité que j'ay avecques ces personnages icy (Sénèque et Plutarque) et l'assistance qu'ils font à ma vieillesse et à mon livre massonné purement de leurs despouilles, m'oblige à espouser leur honneur.’
In 1559 waren de ‘Levens’ verschenen, opgedragen aan Hendrik II; de ‘Levens’, die zooals het juist gezegd is, Plutarchus Fransch lieten spreken. In 1572 verscheen van Amyots hand de vertaling der Moralia. Wie kon destijds den naam van beschaafd dragen zonder van de beide werken kennis te hebben genomen? De Engelsche overzetting naar Amyot van de hand van Sir Thomas North werd dan ook Shakespeares schatkamer, waaruit hij voor zijne Romeinsche drama's rijkelijk heeft gegrepen. Ja, ondanks Molières comische tirade, mag Plutarchus degeen heeten, aan wien 16de, 17de, 18de eeuw zich een klassieken roes gedronken hebben, gelijk de brave Plutarchus zelf Hellas' gouden en zilveren eeuwen in een kaleidoskoop placht te bezien. Zijn niet de ‘Levens’ lievelingslectuur geweest van Frederik den Groote? Hebben zij Goethe's ouden dag niet vertroost? ‘Das Beste, was wir von der Geschichte haben, ist der Enthusiasmus den sie erregt.’ En alwie dit ware woord herhaalt, herhaalt tevens den naam Plutarchus. Doch Schiller?
‘Mir ekelt’, zoo begint de hoofdman uit de Räuber, ‘mir ekelt vor diesem tintenklecksenden Säkulum wenn ich in meinem Plutarch lese von grossen Menschen.’ De karaktertrekken van Karl Moor - de dichter zelf verraadt het ons - dankt deze figuur aan Plutarchus en Cervantes. Mocht dan Schiller ook al niet blind zijn voor Plutarchus' gebreken als historicus, die aan hem, als aan Von Humboldt duidelijk werden, toen hij de Levens als grondslag voor historische studiën ter hand nam, dit verhinderde niet, dat in de brieven van den dichter over zijnen Don Carlos te lezen staat: ‘wer entdeckt nicht, dass die Helden des Plutarchus in seiner Seele leben’; dat Schiller den 25en Nov. 1788 aan de gezusters Lengefeld schreef: ‘Es ist brav, dass Sie dem Plutarch getreu bleiben. Das erhebt über diese platte Generation und macht uns zu Zeitgenossen einer bessern, kraftvollern Menschenart.’
| |
| |
Niet te verwonderen dat in Schillers hoofd het plan gerijpt is tot het uitgeven van een ‘duitschen Plutarchus’, waarin, volgens een pas volbracht onderzoek, de duitsche heroën, Luther, Tilly, Gustaaf Adolf, Wallenstein, Frederik de Groote, zouden spreken tot het levend geslacht. Het plan werd toegejuicht, doch kwam niet tot werkelijkheid. Madme Rolland, Rousseau, Napoleon, bleven genoeg hebben aan den griekschen Plutarchus: Amyot bleef een geprezen man.
Reeds waren echter de dagen van strijd tegen ‘het klassieke spook’ aanstaande. Een strijd geleverd binnen en buiten de Sorbonne. Het romantisme wendde den blik liefst van de Ouden af. Eene zekere soort classici wilden gaarne de Grieken prijsgeven om de Latijnen te redden, doch de woorden van Lemercier, Villemain, Patin, de ideeën van Chateaubriand, Mme de Staël, de gedichten van Chénier beletten veel kwaads. Wel nam het blad de Globe in den aanvang eene houding aan van onverzoenlijkheid zelfs tegen de onschuldigste belangstelling in de oudheid. Gelijk in onze dagen - wij naderen toch het eeuwfeest van dien strijd en de anti-hellenisten van heden zullen met succes naar banbliksems zoeken in de wapenkamers van La Harpe en Globe! - klonk het van ‘vieilles superstitions académiques; classiques attardés et ridicules!’ Doch ziet, de Globe uit liefde tot de historische waarheid keerde tot het hellenisme terug en Plutarchus interesseerde het blad ‘par ses peintures naïves et familières et non plus, comme au XVIIIe siècle, par ses beaux traits d'héroisme. Il y a du Walter Scott dans sa façon de raconter.’
Dat is dan toch maar merkwaardig, dat van de helft der 16e eeuw tot het einde der Restauratie eene ingenomenheid met Plutarchus heeft bestaan, ook bij de grootsten dier eeuwen. Men mag al dit aanmerken of dàt becritiseeren: het feit wordt er niet door weggenomen. Ja, dan komt in onze dagen de Amerikaan Emerson met de uitspraak: ‘Plutarch will be perpetually rediscovered from time to time as long as books last’; een fijn man als Lévèque schrijft over Plutarchus een keurig artikel; een geestig philoloog als Mahaffy noemt hem ‘a man of honour and of kindliness, the best type of the best men of his day’; en een hollandsche uitgever durft in 1910 aan een hollandsch publiek een boek
| |
| |
voorleggen over Plutarchus, ‘un gros Plutarque,’ van ruim 950 pagina's.
Hier staat dan toch een voorbeeld voor ons van een ‘klassiek’ werk, een werk voor alle tijden. Hoe anders was het mogelijk, dat gedurende ruim driehonderd jaar een schrijver in diverse landen gulle gastvrijheid vond bij ouderen nog meer dan bij jongeren. Of liever gezegd: nog vindt. Want al moge de historische kritiek onzer dagen meer dan vroeger den vinger hebben gelegd bij Plutarchus' tekortkomingen, en al moge de wijsbegeerte van den ‘wijze’ geen nieuwe paden hebben gekapt, in het struikgewas der welig wassende theorieën, die van het irreëele voeren naar het reëele, legt men de literarische beschouwingen der modernen op zijde en grijpt naar de ‘Levens’ zelf, dan leest men door en steeds maar door, glimlacht somwijlen, doch de eindindruk is: ‘wat een kostelijk verteller moet die Plutarchus zijn geweest.’ Dit in het licht gesteld te hebben door menige keurig overgezette passage, is alvast eene verdienste van Hartmans boek. Nu ja, het moge dan waar zijn, wat Courier beweert: ‘il ferait gagner à Pompée la bataille de Pharsale, si cela pouvait arrondir tant soit peu sa phrase’, historieschrijver wilde Plutarchus niet zijn. Ook geen dichter. Hij wilde ‘Levens’ schrijven in een trant die reeds lang vóór hem geschapen was, ‘levens’ die typen zijn; levens, waarin eene bijzondere levenswijze het interessante is; waarin het kleine soms sterk wordt belicht, omdat die kleinigheden den weg wijzen naar de psychologische verklaring, welke wij in de grootere daden vaak zonder resultaat zoeken. Kortom het zijn die levensbeschrijvingen vol kwistig gestrooide anecdotieke opmerkingen, zooals enkele ouderen van dagen nog verstaan te geven en daarbij een steeds waardeerend gehoor vinden; een genre echter, dat hard aan het uitsterven is en plaats heeft gemaakt voor kritiek die zich gerechtigd houdt tot het voeren van een
egyptisch doodengericht. Plutarchus' trant vinden wij reeds in Xenophons leven van zijn held Agesilaos, doch wijl ook Theophrastus' Karakters de vruchten toonen van eene gelijke observatieneiging als Plutarchus eigen was, pleegt men naar Theophrastus' leermeester, Aristoteles, van de ‘peripatetische biographie’ te spreken. Het woord ‘leven’ moet worden opgevat als ‘levensvoorbeeld’, al zullen ook enkele biogra- | |
| |
phieën van Plutarchus meer als afschrikwekkend dan als aansporend (paraenetisch) zijn bedoeld.
Wij achten het verder een groote verdienste van Hartmans boek, dat ook Plutarchus' Moralia breedvoerig aan den lezer zijn voorgelegd, zonder dat aan de Levens is tekort gedaan. Dit nu was beslist noodig en kon alleen geschieden door iemand, die zich geruimen tijd in die vrij omvangrijke en niet immer glad loopende literatuur had ingewerkt, al wenschte de heer Hartman er nu niet juist vier en twintig jaren aan te geven, gelijk Daniel Wyttenbach eenmaal deed. Doch er was nog meer noodig, om op de Moralia licht te doen vallen. De ‘Levens’, zouden wij bijkans zeggen, trekken en pakken van zelf. Men moge heen zijn over het stadium, waarin men in één schepsel het menschlijk ideaal acht verwezenlijkt te kunnen zijn, min of meer doen wij allen mede aan hero-worship en die neiging, naast den meer vulgairen zin voor het anecdotieke, waarborgt aan de ‘Levens’ steeds lezers. De schrijver van de Moralia vraagt echter vooraf eene introductie. Men wil weten, wie de man is, die - naar het woord van een menschkundig grijsaard - ‘has that amiable vanity which is, indeed, not uncommon in advanced age among those who love their fellows, and think that the lapse of years has of necessity brought wisdom in the wake of ample experience.’ Nu, de wijze van Chaeronea is thans bij ons binnengeleid en dank zij den jeugdherinneringen van prof. Hartman aan de deftige, vroolijke, mannen verzameld in de dorpspastorie van Blankenham, zien wij Plutarchus te midden van een kring Heeren-Dominees, als beminnenswaardig geestelijk herder en raadsman voor zoovele tobbers op den levensweg. Of een ieder hem zóó wenscht te zien, doet hier niet ter zake. Philologie, die het verledene tracht op te bouwen uit het puin waarin het uiteenviel, komt er niet zonder eene behoorlijke dosis artisticiteit. Het is ermede als met archaeologische vondsten: gewenscht zijn vóór alles gedetailleerde opgaven van het gevondene, doch na dit
alles vragen wij: ‘en nu de reconstructie?’ Blijft deze uit - en zoo vaak moet zij uitblijven! - dan rijst de vraag: ‘wat zal ik nu met die rudimenten?’ Zoo tracht men op het philologische terrein - tenzij men als ‘letterknecht’ geboren werd - de gevallen steenen op te zetten; men bouwt naar eigen scheppingsvermogen en geeft zijne
| |
| |
reconstructie, die als kunstwerk recht van bestaan heeft. Daarnevens kan eene andere bestaan, met evenveel recht: weten doen wij het toch niet. De vraag is nu maar, of de opgetrokken bouw bij een grooter aantal beschouwers voldoening vindt. In zooverre kan de heer Hartman gerust zijn: de vondst is aardig, en pakt ons Hollanders. Wat meer is, wij hooren, hoe de schrijver schik had in zijn vondst en met liefde aan het ineenzetten ging. Wie den heer Hartman persoonlijk niet kent, geniet maar voor een kwart van het boek. Wie hem kent, geniet dubbel. Weinig schrijvers wier persoon en geschrift zoo verwant zijn. Al lezende hoort en ziet men den auteur. Zich te durven geven gelijk men is en het niet noodig te vinden eerst een gekleede jas aan te schieten voor men de pen opneemt, is ook eene deugd. Trouwens zulk een jas kan toch maar zelden gebreken, zoo deze aanwezig zijn, maskeeren.
Om nu echter Plutarchus - den Plutarchus der Moralia - met liefde te teekenen, met ingenomenheid, is nog iets noodig. De dominee van Chaeronea is - gelijk nu eenmaal een deel zijner tijdgenooten was - geen man van strijd, doch van compromissen. Hij behoort tot degenen, die al lezende en denkende toch niet breken met de traditie; die het monotheisme prediken en trouw de tempels der Olympiërs bezoeken; die naderende tot het Christendom er aan bloot staan voor atheist te worden gehouden en in werkelijkheid een weinig bigot zijn als een hofjesbes. Zijn odium philosophicum et theologicum is van eene goedmoedige soort en zal den opponent zelden hebben geïmponeerd. Streng moreel, heeft toch zijne moraal dien beminlijk egoïstischen trek, die aan de vrouw oplegt de escapades van haren heer gemaal te beschouwen als goddelijke beproeving van de vastheid harer liefde en trouw. Voor de waardeering van Aristophanes' geest mist hij scherpte en temperament, doch Menander, dien wij heden beter en beter leeren kennen - of de bewondering in even groote mate daarmede stijgt, is eene andere vraag - Menander, de dichter van een ietwat frivolen tijd - heusch niet grof en plat, doch van burgerlijke conniventie waar de katten zoo'n beetje in het duister worden geknepen - dat is zijn bron voor predikteksten.
Wie de liefdevolle biograaf van Plutarchus wil zijn, moet
| |
| |
schik hebben in dergelijke compromis-menschen, moet ook zelf afkeerig zijn van extrêmes en in zijn hart after all de wereld nog zoo ongezellig niet vinden. In een zijner Essays heeft Plutarchus het inconstante, wisselende, irrationneele van de menschelijke natuur uiteengezet: ‘een ieder onzer’, zegt hij, ‘kan wegens de door hartstochten in hem onstane veelvoudigheid beschouwd worden als eene menschenmassa, gelijk er bij feesten samenkomen’. Aardig gezegd, doch door iemand, die op grond der bewust geworden veelvoudigheid in hem, tot geven en nemen geneigd is.
Aan aardige gezegden - de lezer van het boek zal het bemerken, daar de hollandsche geleerde er oog voor heeft - schieten ook de Moralia niet te kort. Wie kent niet - zij het door moderne bemiddelaars, b.v. Mahaffy - de opmerking ‘dat geen kind in de eerste levensweken in wakenden toestand ooit glimlacht, doch wel glimlacht als het insluimert; zijnde de verplante ziel verschrikt door den aanblik dezer wereld, die zij met ongenoegen beschouwt; doch bij inslapen herinnert zij zich den gelukkigen staat waaruit zij is geboren en glimlacht bij het zoete visioen’. Onwillekeurig denkt men aan den blik van het Jezuskind in den arm van Rafaëls Madonna Sixtina.
Wie wordt niet herinnerd aan rumoerige partijdagen uit onzen tijd, als hij een antieken volksleider aan zijne volgelingen den raad hoort geven: ‘niet alle tegenstanders onzer beginselen moeten wij bannen; want zoo er geen vijanden overblijven, beginnen wij te kibbelen onder elkaar.’
Wie is het niet eens met Chilo, den wijze, die ten eten gevraagd wilde weten wie de medegenoodigden waren. ‘Want in krijg of op zee moet men een onaangenaam buurman verdragen; dit echter te doen in gezelschap is dwaasheid.’
Dit slechts om te doen inzien, dat in Hartmans dikke boek voor een belangstellend en beschaafd lezer heel wat goeds te vinden is. Wel zullen weinigen het achter elkander doorlezen, want ook ons geslacht zegt met den ouden Callimachus, ‘een groot boek is een groot kwaad’. Doch wat deert dit? Dan sla men het telkens maar eens op en zal niet licht eindigen met ondankbare gevoelens tegenover den geleerden en toch zoo leesbaren schrijver.
Tennyson en Browning, heeft men opgemerkt, kan slechts
| |
| |
hij goed verstaan, die in de Ouden thuis is. Hoezeer het niet kennen van Plutarchus ook het verstaan van Goethe in den weg staat, moge een voorbeeld ophelderen. Men veroorlove ons de uiteenzetting, opdat ook den neu-Philologen nog eens worde duidelijk gemaakt, dat een boek over Plutarchus - liever nog eene introductieboek tot Plutarchus - geen overbodige weelde voor hen is.
In Bielschowsky's ‘Goethe, Sein Leben und seine Werke’ - een veel gelezen boek beweert de boekhandel - staat in het 2e deel, pag. 650, naar aanleiding van Faust's gang naar ‘die Mütter’, het volgende:
‘Wer sind diese Mütter? Auf eine Stelle bei Plutarch ist die Konzeption zurückzuführen; Plutarch war Platoniker, und das Reich der Mütter ist im wesentlichen das Reich der Ideen Platons. Diese Ideen sind die ewigen Urbilder aller Dinge und zwar die Urbilder aller Einzeldinge. Wenn diese in unserer Welt untergegangen sind, bleiben doch ihre idealen Urbilder bestehen. Diesem Reich der Gestalten aber stehen bewahrende, diese Gestalten mütterlich schützende Gottheiten vor, welche also sozusagen der Mutterschoss für alle Einzeldinge sind und den Lebens- und ebenso natürlich auch den Wiederbelebungsprozess zu vermittlen haben, ob nun des Lebens holder Lauf sie natürlich oder ob der kühne Magier sie wunderbar zum Licht hinaufruft. So muss denn auch Faust zu den Müttern, wenn er als Magier Helena ans Licht führen will; denn bei ihnen ist auch ihr Urbild aufbewahrt.’
Plato onderscheidt twee werelden, die welke is en nooit wordt, daarnevens eene, die steeds wordt en nooit is. M.a.w. de wereld der door den geest te kennen dingen en die der door de zinnen te grijpen dingen; ‘die körperliche Welt’ is de laatste, ‘die intelligible Welt’ de eerste. In de laatste vindt de geest de steeds blijvende begrippen, de voorwerpen der Erkenntniss, de Ideeën. De hoogste dezer, de top der ideeën-pyramide vormt de idee van het goede. Zij zijn in eene wereld buiten de onze. Dat ‘müttterlich schützende Gottheiten’ haar zouden besturen, is een even irrationneele als onplatonische dwaasheid, door den heer Bielschowsky in angst en nood uitgedacht en zeker niet te lezen in het hoofdstuk van Plutarchus' levensbeschrijving van Marcellus, waar van de Mütter sprake is. Wat lezen wij daar dan wel?
| |
| |
Er lag op Sicilië een plaatsje, zeer oud en beroemd wegens de verschijning der godheden, die men de Moeders noemt. Toen deze stad in den strijd tusschen Carthago en Rome de zijde van Carthago hield, trachtte een voornaam burger, Nicias, haar op de hand van Rome te brengen, openlijk daarvoor pleitende en zijne tegenstanders betichtende. Deze nu beraamden het plan hem te grijpen en aan de Carthagers uit te leveren. Doch Nicias dit bemerkt hebbende begon in het publiek over de godinnen, hare verschijning en haren roep, zich ongepast te uiten, tot niet geringe vreugde zijner tegenstanders, die gaarne zagen, dat hij zich goddelijken toorn op den hals haalde; een toorn, die hun aanslag zou rechtvaardigen. En reeds was tot zijne hechtenis besloten, toen op de volksvergadering Nicias midden onder zijne rede zich als een waanzinnige begon aan te stellen, zijn gewaad verscheurde en onder het geroep ‘de Moeders vervolgen mij’ zich een weg baande door de onthutste toeschouwers. Zoo bereikte hij, dank dezen coup de théâtre, de stadspoort en vlood tot de Romeinen.
Deze ‘Moeders’ zouden volgens Plutarchus en Diodorus van Cretensischen oorsprong zijn, waarom men haar wel met de nymphen, die den jongen Zeus op Creta voedden, de zoogenaamde Melitten, vereenzelvigde. Duister is nog, of eenig verband gezocht mag worden met de door een vierhonderdtal steeninscripties, meerdere reliefs en beeldjes, bekende Matres, Matrae of Matronae, wier dienst door heel het Keltengebied, Gallië en Brittannië voorop, verbreid was. Zulke reliefs toonen meestal drie, soms meer, vrouwen met overvloedshorens en vruchtenkorven. Ook komen enkele Matronen te paard gezeten voor. Dat er echter reeds vroeg eene vereenzelving heeft plaats gehad van de Siciliaansche Moeders en de uit de Grieksche religie bekende Godenmoeder heeft Boeckh, de Berlijnsche hoogleeraar en tijdgenoot van Goethe, niet ten onrechte uit eene plaats van Cicero en een opschrift uit Palermo opgemaakt, te meer wijl met de Moeders zoo vaak de Dioskuren (zie Gids, Oct. 1907 blz. 66) worden vereenigd. Merken wij verder op, hoe de door de ‘Moeders’ voortgejaagde ontzinde Nicias een evenbeeld heeft in den door de Erinyen opgezweepten Orestes, dan vinden wij in al deze gestalten denzelfden trek terug:
| |
| |
het zijn machten, die steeds of tijdelijk in de aarde huizende zegenend of belemmerend ingrijpen in de groeikracht, het productievermogen der natuur; die een zedelijk regimen voeren over het scheppingsproduct dat mensch heet, voornamelijk waar het den mensch geldt in betrekking tot hen, die hem in den bloede bestaan; machten, die uit het duistere de levensgeesten wekken, en tot wie deze wederom terugkeeren; machten, die den vrome weldadig zich openbaren, doch den misdadige met ontzinning straffen. In haren schoot rust wat was en komen zal. Zij bewaren het verledene: tutelares, conservatrices is vaak haar epitheton. Gelijk bij zoo menige mythologisch-religieuse figuur staat naast de eenvormigheid de veelvormigheid als exponent harer alomtegenwoordigheid. Zij leven voort in de Trois Maries der Camargue.
Zou het wonder mogen heeten, dat Goethe, wien noch de van Spanje tot in Germanië verbreide sporen van dezen Matronenkultus, noch de Siciliaansche Moeders, noch de grieksche Materfiguren onbekend konden zijn, juist door deze gestalte tot fantaseeren werd gebracht? Lag er niet iets groots in deze conceptie, dat dezen groote pakken moest? Tot wie liever zou hij Faust zenden, om uit den geheimzinnigen moederschoot de gestalten van weleer op te roepen? Had dan ook Bielschowsky in plaats van zijne dwaasheden over Plato neer te schrijven het gesprek met Eckermann van 10 Januari 1830 opgeslagen, hij zou wat beters hebben gevonden: ‘So in ewiger Dämmerung und Einsamkeit beharrend sind die Mütter schaffende Wesen, sie sind das schaffende und erhaltende Prinzip, von dem alles ausgeht, was auf der Oberfläche der Erde Gestalt und Leben hat. Was zu atmen aufhört, geht als [geistige] Natur zu ihnen zurück und sie bewahren es, bis es wieder Gelegenheit findet, in ein neues Dasein zu treten.’
Goethe had de passage in het Leven van Marcellus dan wel goed gelezen en - wat meer is - goed overdacht.
J. Vürtheim.
|
|