| |
| |
| |
Embryologische uitzichtspunten.
Wie geen vreemdeling is in de biologische wetenschappen, weet dat eerst in de negentiende eeuw de embryologie zeggingsrecht gekregen heeft in den kring harer zoo nauw verwante zusterwetenschappen: de botanie, de zoölogie en de vergelijkende anatomie. Dat zij jonger is dan deze verklaart zich hieruit, dat voor hare vruchtbare beoefening het mikroskoop en de mikroskopische techniek een hoogte moest bereikt hebben, die eerst in de tweede helft der negentiende eeuw te onzer beschikking kwam. Dat zij - misschien mede door hare jeugd - spoedig om haar zelver wille tal van gloeiende vereerders vond, die haar hartstochtelijk aanhingen en haar een plaats trachtten te veroveren die harer beteekenis waardig zou zijn, kan niet verwonderen. Welke die beteekenis nog in de toekomst worden kan, wil ik kortelijk met u bespreken. En dan moeten wij ons daarbij beperken tot een kleiner gebied, dan datgene waarop zij bezig is op te bloeien, hetwelk uit den aard der zaak zoowel de hoogere en lagere planten als de lagere en hoogere dieren en den mensch omvat.
Wat vooral, onder alle levensverschijnselen welke de physiologie ons leert kennen, de embryologie zoo boeiend maakt, het is dat de reeks zoo snel op elkaar volgende gedaanteverwisselingen, die daar liggen tusschen het ei en het ter wereld gekomen dier, een zoo onveranderlijk vast karakter bezitten en zich in een voor wijzigingen zoo geheel onvatbare volgreeks afspelen. Meer nog dan bij de in zich zelve afgesloten stofwisselingsprocessen van het menschelijk lichaam, zien we hier de volle uitwerking der zoo
| |
| |
geheimzinnige erfelijkheidswetten zich openbaren; zien wij het ééncellige dierlijke ei zich aanvankelijk voorbereiden op de aanstaande bevruchting, door de helft van zijn kernmateriaal langs scherp omschreven deelingsprocessen over boord te werpen; zien wij daarna de gewichtige spermatozoide, den drager van alle vaderlijke erfelijkheidspotenzen - zelfs van nauwelijks omschrijfbare bijzonderheden in gang of in stemgeluid - de eicel naderen, en, eenmaal daarin doorgedrongen, de verloren kernhelft weder geheel vervangen, om, voortaan te zamen met wat aan moederlijke erfelijkheidspotenzen achterbleef, de geheele verdere ontwikkeling onder hunne gezamenlijke directie te nemen. Eerst op dat moment is een individu der volgende generatie ontstaan, eerst nu begint in het leven der soort een nieuwe levenscyclus, tijdens welke het voortbestaan van het kiemplasma voor betrekkelijk korten tijd aan een nieuwen drager is toevertrouwd.
Het individueele leven van dezen nieuwen drager of draagster, te zamen met dat van al zijn en haar tijdgenooten, vormt wat wij de geschiedenis noemen. In de wereldgeschiedenis zijn het die dragers van het kiemplasma - zij die te zamen ‘de menschheid’ vormen - wier lotgevallen en wier wederzijdsche verhoudingen ons, door den loop der tijden heen, belang inboezemen. Het kiemplasma echter, dat zij in zich ronddragen en dat met lange tusschenpoozen de wijzigingen ondergaat, die wij met Hugo de Vries mutaties noemen, blijft daar in het duister der menschelijke geslachtsklieren voortleven tijdens den loop van al deze wereldgebeurtenissen. Toch liggen in dat kiemplasma verscholen alle karaktereigenschappen van Japanners en Chineezen, van Russen, Britten, Yankees en negers. En het kan ons niet verwonderen dat de tijdelijke drager van het kiemplasma: de individueele mensch, die slechts een klein gedeelte ziet van den levenscyclus waarin hij, sterfelijk wezen, is ingeschakeld, begrijpelijker wijze meer waarde is gaan hechten aan het bewustzijn zijner individualiteit dan waartoe hij gerechtigd is. Juist omdat die individualiteit slechts van tijdelijken duur is, het kiemplasma daarentegen sedert het moment waarop het allereerste leven op onze planeet verschenen is onafgebroken - zij het ook in langzame evolutie - heeft voortbestaan, juist daarom hebben wij het recht aan de ont- | |
| |
wikkelingsgeschiedenis eene nog fundamenteelere beteekenis toe te kennen, dan aan de wereldgeschiedenis. Deze laatste volgt de milliarden individuen in hunne wisselende, onderlinge groepeeringen; de eerste tracht uit te vorschen hoe het onsterfelijke en toch materieele substratum, waarvan wij allen de dragers zijn, in den loop der geologische perioden geworden is tot wat het thans is. Daarmede waren millioenen van jaren gemoeid. Kennen doen wij het kiemplasma aan zijn zichtbare openbaring, die wij de planten-, dieren- en menschenwereld noemen; benaderen
en onderzoeken en doorvorschen kunnen wij het vooral met vrucht in die perioden, waarop het met vaste tusschenpoozen zich ontwikkelt en er uit de plantaardige eicel of uit het dieren- en menschenei een nieuw individueel wezen als tijdelijke drager van het kiemplasma zijn plaats in het heelal komt innemen. Het is van onmetelijk gewicht dat deze individueele ontwikkelingsperiode, deze ‘ontogenese’ van plant en dier zich zoowel aan den botanicus als aan den zoöloog altijd weer opnieuw voordoet als de snelle wording van het geheele gecompliceerde organisme uit een enkele eicel. Daarnaast geven de fossiele wezens ons het recht tot de gevolgtrekking, dat de langzame evolutie van planten en dieren op onzen aardbodem, de zoogenaamde ‘phylogenese’ evenzeer met eenvoudige levensvormen begonnen en tot hooger georganiseerde voortgeschreden is. In andere termen mogen wij dit aldus omschrijven: het in continuiteit van leven altijd voortbestaan hebbende kiemplasma, heeft in den loop der geologische perioden uiterst langzame wijzigingen ondergaan, die een grooter samengesteldheid daarvan op heden dan in den oertijd aan het licht brengen.
Het probleem waarvoor de embryoloog zich telkens weder geplaatst ziet, is dus het volgende: hoe ontstaat uit het mikroskopisch zichtbare klompje kiemplasma, dat wij het bevruchte ei noemen, in ongemeen snel tempo het geheele en zoo gecompliceerde stel van organen, die een nieuw individu samenstellen, en hoe wordt een deel van datzelfde kiemplasma aan dat nieuw ontstane individu overgedragen?
Deze overdracht heeft meestal geheel onveranderd plaats: alsdan openbaren zich de erfelijkheidsverschijnselen als eene directe continuiteit. Gaat de overdracht gepaard met kleine veranderingen dan hebben wij te doen òf met schommel- | |
| |
variaties òf - indien zij van nog iets ingrijpender aard zijn - met mutaties.
Ik wensch u nu uit te noodigen bij enkele voorbeelden van individueele ontwikkeling van lagere en hoogere dieren met mij stil te staan. Nemen wij het eenvoudigste, ééncellige wezen, dan is de vermenigvuldiging daarvan eene simpele deeling in tweeën; van gecompliceerde ontogenetische processen is geen kwestie; het protoplasma waaruit het ééncellige dier is opgebouwd, is tevens het kiemplasma; door verdeeling in tweeën blijft het voortbestaan tot in onafzienbaren tijd. Zoodra wij de meercellige dieren in het oog vatten, verandert het schouwspel geheel. De eicel van deze levert, wanneer het ontwikkelingsproces begint, behalve een gedeelte onveranderd kiemplasma ook nog andere deelcellen, die een nieuw individu opbouwen, dat de drager zal worden van het onvergankelijke kiemplasma: Laatstgenoemde deelcellen noemt men de soma- of lichaamscellen, in tegenstelling van de kiemcellen. Bij een aantal lagere diervormen is het gelukt een zichtbaar onderscheid aan het licht te brengen tusschen de beide eerste deelcellen die uit het bevruchte ei door klieving te voorschijn komen. De eene helft wordt de moedercel der somacellen, de andere helft blijft de moederkiemcel der volgende generatie. Uit haar ontwikkelen zich de geslachtscellen van het kind en de verhouding van het kiemplasma van moeder en dochter is dus in het wezen der zaak gelijk aan wat wij bij de ééncellige wezens vermochten te constateeren.
Niet bij alle dieren en vooral ook niet in het plantenrijk is dit verschijnsel zoo duidelijk vast te stellen; veelal liggen er meer dan ééne celdeeling tusschen het ei van de moeder en het ei van de dochter. Maar toch zijn die twee veel dichter bijeen dan één uwer zou vermoeden en reeds in uiterst vroege ontwikkelingsperioden is die continuiteit van het kiemplasma, zooals Weismann het genoemd heeft, tot stand gekomen.
Beschouwen wij de laagste veelcellige dieren, de sponzen en polypen, dan blijkt het dat de organisatie bijv. van onze zoetwaterpolyp niet veel verder gaat dan een gebogen celblad, dat de maag, en een daarbuiten liggend beschuttend tweede
| |
| |
celblad, dat de huid voorstelt, welke laatste zintuigelijke indrukken ontvangt en verdedigingsmiddelen tegen aanvallen in zich bergt. Die twee grensbladen blijven, zoowel bij ongewervelde als bij gewervelde dieren, van primair gewicht tijdens de individueele ontwikkeling uit het ei; zij zijn het die zoowel bij den mensch als bij den vogel, den worm en de oester altijd weder aanwezig zijn, vòòrdat de grootere samengesteldheid die deze vier van de zoetwaterpolyp scheidt, in het aanzijn treedt. En niet steeds is die ontogenese een reeks goed aaneensluitende processen. Dikwijls gaat het bij horten en stooten en vinden wij tusschen het vlinderei en de rondvliegende kapel nog de tusschenstations van rups en pop, die aan de gradueele evolutie geweld schijnen aan te doen en het verschijnsel, wat wij de volkomen gedaanteverwisseling noemen, inschakelen. Ook bij andere diergroepen dan de insekten treffen wij gedaanteverwisseling aan, larventoestanden die geenerlei teekenen van overeenkomst met de volwassen dieren aanbieden en die in den loop der eeuwen in de ontogenese van die dieren zijn opgenomen door langzame vormwijzigingen, die de selectie beproefd en voordeelig bevonden heeft, al gaat het veelal boven ons kenvermogen te bepalen welke invloeden daarbij hebben voorgezeten.
Om u een voorbeeld te noemen, vraag ik uw aandacht voor de larvale ontwikkeling van het geslacht Phoronis, kleine wormachtige wezens met een tentakelkrans aan het vooreinde. Zij doorloopen tijdens hunne ontwikkeling zeer zonderlinge, maar tevens zeer karakteristieke vormveranderingen, waarbij op zeker oogenblik de as van het zich vormende jonge dier vrijwel loodrecht op de lichaamsas van de larve komt staan. De hersenzenuwknoop, die reeds bij de larve aanwezig is en ook bij haar ongetwijfeld de rol speelt van centraalbureau van waaruit beweging en stofwisseling der larve bestuurd worden, komt in deze phase van de ontogenese van Phoronis in het gedrang en geraakt buiten de mogelijkheid om zich normaler wijze tot de hersenknoop van het volwassen dier te ontwikkelen. Wat nood! Wij zien dat het topgedeelte der larve, waarin de larvale hersenknoop ligt, gaandeweg loslaat, afgesnoerd wordt, en in het omgevende zeewater te gronde zou gaan, indien niet - en het geldt hier een vast wederkeerende, geenszins een toevallige ontwikke- | |
| |
lingsbijzonderheid - dat topgedeelte en die hersenknoop als voedsel opgenomen werden in den slokdarm dierzelfde groeiende larve en tijdens de verdere ontwikkeling als eerste voedselbrok ten goede kwamen aan den verderen groei van het jonge dier. Een nieuwe definitieve hersenknoop dankt de Phoronis steeds aan regeneratieverschijnselen, ter plaatse waar het jonge exemplaar zijn definitief hersenganglion zal dragen.
Een proces als het hier geschilderde zal door velen uwer misschien met ongeloovig schouderophalen als embryologisch jagerlatijn gebrandmerkt worden. Een feit is het intusschen, dat een aantal volkomen betrouwbare waarnemers het telkens weder bevestigd hebben, wanneer zij Phoronis als embryologisch studieobject gekozen hadden.
Trouwens, analoge gevallen doen zich bij hoogere dieren en ook bij den mensch voor. Minder sterk in dit ééne opzicht, dat het jonge dier niet een deel van het eigen lichaam als voedsel verteert, noch ook het eigen centraal zenuwstelsel als hors-d'-oeuvre tot zich neemt. Maar toch wel merkwaardig in dat andere opzicht, dat het jonge dier niet terugdeinst voor een parasitisch bestaan op de eigen moeder, welk parasitisch leven, op zich zelf beschouwd, toch waarschijnlijk voor de moeder eer na- dan voordeelig kan geacht worden. En toch heeft ook dit parasitisme zich eveneens in den loop der tijden door langzame evolutie en selectie aldus ingesteld. Zoo de melkvoeding der jonge zoogdieren bij den aanvang van hun bestaan. Wel ontneemt deze melkvoeding waardevolle voedingsstoffen aan het organisme der zoogende moeders, maar het voortbestaan van de pasgeboren dieren is er des te beter door verzekerd en het is dus begrijpelijk dat het selectieproces een evenwichtstoestand heeft weten te bereiken waarbij de genoemde nadeelen voor de soort geheel worden opgewogen door het laatstvermelde voordeel.
Intusschen, de zoogfunctie is niet het eenige normale levensverschijnsel, waarbij wij aan parasitisme van het kind ten aanzien der moeder te denken hebben. In eene nog veel vroegere levensperiode is de ongeboren mensch en zijn de zeer vroege embryonen van andere zoogdieren parasieten op het moederlijk organisme. Nog niet eens omdat zij, vòòr de geboorte, aan het moederlijk bloed voedende bestanddeelen
| |
| |
en zuurstof ontleenen, ook al gaat er nooit één druppel bloed van de moeder direct in het embryo over. Maar omdat de uiterst jonge embryonen zich feitelijk invreten binnen de weefsellagen van de baarmoeder. Niet invreten met hand en tand, want mond en kauwwerktuigen zijn nog lang niet gevormd, maar invreten door de erodeerende werking van de buitenste cellen waaruit de jonge kiemblaas is opgebouwd. Die buitenste cellen bezitten wat men noemt phagocytische eigenschappen, d.w.z. zij deelen met ééncellige wezens het vermogen om, zoodra zij met andere cellen in aanraking komen, deze aan te tasten. Deels spelen naar buiten zich afscheidende chemische stoffen daarbij ongetwijfeld een rol, deels worden ongetwijfeld zoodanige aangrenzende cellen door plasma-uitloopers van de phagocytische cellen omsponnen en naar binnen gevoerd, zoodat eene intracellulaire digestie volgt. Daar nu zoodanige wisselwerking plaats vindt tusschen de jongste menschelijke kiemblaas en het weefsel van de moeder aan de binnenvlakte van den uterus, terwijl daarbij het phagocytisch vermogen niet eigen is aan het moederlijk weefsel, maar wel aan de buitenbekleeding van de kiemblaas, daar leidt zulks onder onze oogen er toe dat die kiemblaas zich langzamerhand een weg baant in de moederlijke bloedrijke omgeving en uit de holte van de moederlijke geslachtswegen verdwijnt, om veilig opgesloten te liggen in een uiterst bloedrijke omgeving, waar zij nu een deel van haar embryonale ontwikkeling zal doorloopen. Hunnerzijds erlangen de hier bedoelde jonge zoogdierembryonen reeds in de eerste dagen of weken van hun embryonaal bestaan larvale organen, die hen in staat stellen op ruime wijze partij te kunnen trekken van de hun elders aangeboden voedingsmogelijkheden. En het is juist bij de zoogdieren dat te dezen aanzien eene zeer rijke verscheidenheid bestaat, terwijl bij vogels, reptilien en visschen veel grooter eenvormigheid heerscht. Wij staan dus bij de zoogdieren
tegenover het uiterst belangrijke verschijnsel dat, sedert hunne verschijning op den aardbodem, duizenderlei verschillen in de wijze waarop zij dit embryonale parasitisme hebben tot stand gebracht, met elkander om den voorrang gestreden hebben. Talrijke geslachten en zelfs orden van zoogdieren zijn successievelijk in de achtereenopvolgende geologische
| |
| |
perioden verschenen en ook weder verdwenen, zonder levende sporen achter te laten. Van de embryonaal-ontwikkeling dezer verdwenen vormen zullen wij begrijpelijker wijze nooit eenige bijzonderheden kennen, daar uitsluitend fragmenten van hunne geraamten voor ons zijn achtergebleven. Maar dat ook zij hunne voortplanting gehad hebben volgens schema's, die met die der nog levende zoogdieren overeenstemmen, mogen en moeten wij zelfs aannemen.
Te zamen vormen deze embryologische bijzonderheden, deze uiterst gevariëerde inrichtingen, welke tijdens de zwangerschap der zoogdieren van zoo ongemeen gewicht voor het voortbestaan der soort zijn, een rijke staalkaart van mogelijkheden, veel rijker dan men een twintigtal jaren geleden vermoedde. Evenals alle bijzonderheden in de organisatie der levende wezens - welke bijzonderheden harerzijds een weerklank zijn van nog intimere, voor ons waarnemingsvermogen nog geheel ontoegankelijke wijzigingen in het kiemplasma - beheerscht worden door mutatie en gezift worden door selectie, geldt dit voor de hier bedoelde bijzonderheden der jongste embryonen. Zij ontbraken echter nog bij de in het water levende stamvormen uit het palaeozoïsche tijdvak, die nog geen viervoeters waren en geen levende jongen ter wereld brachten. Bedoelde apparaten en organen zijn dus in de grootsche evolutiereeks van betrekkelijk veel gevingeren ouderdom dan de fundamenteele bijzonderheden van zenuwstelsel, spierstelsel, skeletapparaat enz. die reeds in nog vroegere geologische perioden bestonden en reeds erfelijk overgedragen werden vòòr dat er nog in de verte aan zwangerschap en daaraan bevorderlijke inrichtingen gedacht werd. Een en ander geeft ons het recht om de zoo gevarieerde détails der zwangerschap te beschouwen als behoorende tot de laatst verkregen erfelijke eigenschappen en doet ons inzien dat dus juist deze eigenschappen van groote waarde moeten zijn voor het vaststellen van den graad van bloedverwantschap tusschen de verschillende zoogdierorden en -geslachten.
Hier is ons dus door de embryologie een middel in handen gegeven om door verdiepte detailstudiën belangrijke bijdragen te kunnen leveren voor de vaststelling van de onderlinge verwantschappen, d.i. dus voor de juiste uitwerking van de gradueele evolutie van zoogdieren en mensch.
| |
| |
Nog op ander gebied veroorlooft ons de embryologie gevolgtrekkingen te maken, die van te meer gewicht zullen blijken, wanneer men het vraagstuk waarom het hier gaat zal ontdaan hebben van een overmaat van histologische traditie, waardoor het bedolven en welhaast verstikt raakt. Ik bedoel de toch waarlijk zeer fundamenteele en schijnbaar zoo eenvoudige vraag: Van waar bekomen mensch en zoogdier die vrij in het lichaam rondbewegende, zoo eenvoudige levenseenheden die wij de roode bloedlichaampjes noemen? Simpeler grondorganen met gewichtiger beteekenis kan men zich toch nauwelijks denken. Zij zijn het die de geheele stofwisseling beheerschen. Een anaemische patiente, bij wie de roode bloedlichaampjes in aantal belangrijk zijn afgenomen, mist een deel der vervoermiddelen, die de voor haar stofwisseling zoo onmisbare zuurstof daar diep in de alveolen der longen aan banden leggen en die zuurstof meevoeren langs haarvaatjes en langs dikker wordende aderen naar de linker voorkamer van het hart, van waaruit het nu zuurstofrijke bloed naar de linker kamer overgaat om dan door de rhythmische contracties daarvan naar alle onderdeelen van het lichaam te worden toegevoerd, aldaar in nieuwe haarvaatjes zijn zuurstof af te staan en zoodoende het normale leven in de fijnste weefselvertakkingen te onderhouden. In de roode bloedvloeistof, die van vóór de geboorte tot aan den dood door het vaatstelsel onafgebroken wordt rondgevoerd, zijn het dus die roode bloedlichaampjes, die de dragers van de zuurstof zijn, welke zij gemakkelijk vastleggen en ook weder gemakkelijk loslaten, dank zij de physisch-chemische eigenschappen eener bepaalde substantie, de haemoglobine, die zij in zich bevatten en die hun de roode kleur geven.
Wat is er nu haast eenvoudiger als element van het menschen- en zoogdierlichaam te denken dan die milliarden kleine ronde schijfjes, die daar vrij rondtoeren in eeuwige wisseling van zuurstofrijkdom tot zuurstofarmoede en die tijdens het individueele leven op zoo groote schaal te gronde gaan en op even groote schaal ook weer telkens opnieuw gevormd worden?
Laat ik er bijvoegen dat visschen, amphibien, reptilien en vogels ons leeren, dat in het wezen der zaak de roode bloed- | |
| |
lichaampjes haemoglobine-houdende cellen zijn, ieder met haar eigen kern, althans bij de zooeven opgesomde dieren; dat zij echter bij de zoogdieren geen kern vertoonen en daarom meer eigenaardig met den neutraleren naam bloedschijfjes of bloedlichaampjes worden aangeduid.
Over het ontstaan en de wording van die bloedlichaampjes kon men verwachten dat onze kennis althans geheel volledig en afgesloten zou zijn; eenvoudiger elementen zou men toch moeilijk zich kunnen voorstellen. En ziet, de literatuur die reeds over de bloedlichaampjes in het licht verschenen is, zou gemakkelijk een geheele bibliotheek vullen; bovendien zijn stapels op stapels manuscripten hierover achtereenvolgens ter perse gelegd en in tijdschriften gepubliceerd. Maar nòg is er geen eenstemmigheid onder de deskundigen, nòg strijden verschillende opvattingen om den voorrang, nòg beweert ééne groep van natuurvorschers dat de kernvoerende roode bloedcellen, die bij de embryonale zoogdieren aan de kernlooze roode bloedlichaampjes voorafgaan, aan deze laatsten het aanzijn geven doordien zij hun kern uitstooten en als kernloos schijfje voortbestaan, terwijl een andere groep van even deskundige ambtgenooten beweert waargenomen te hebben, dat de kern der roode bloedcellen van de allerjongste embryonen niet uitgestooten, maar in loco geresorbeerd wordt.
Aan een derde mogelijkheid wordt weder door anderen de voorkeur geschonken. Kortom, wij staan hier voor een schijnbaar zoo simpele vraag, die echter tot op heden nog geene oplossing gevonden heeft, door welke de bevoegde beoordeelaars zich eenstemmig bevredigd erkennen. Wel een bewijs dat ook dit, zich in het bijzonder op het gebied der weefselleer bewegend vraagstuk, er behoefte aan hebben zal door de embryologische bril bekeken te worden. Inderdaad is dan ook deze te hulp geroepen en heeft de embryologie uitgemaakt dat de allereerste bloedlichaampjes van het jonge zoogdier-embryo hun ontstaan vinden uit het binnenste kiemblad, waaruit wij ook de vaatwanden zich zien ontwikkelen. De oudste roode bloedlichaampjes zijn ware, vrije cellen met eigen kern, die, éénmaal in circulatie, belangrijke wijziging ondergaan doordien in deze cel het protoplasma zijne korreligheid verliest en de kern eene spherische
| |
| |
gedaante aanneemt en zich vereenvoudigt. Ook deze gewijzigde vorm van bloedcel krijgt zelve veel meer bolvormige gedaante en zoodanige bloedcellen zijn in de jongste perioden de voor zoogdier-embryonen normale. Na eenigen tijd zijn zij echter uit het embryonale bloed verdwenen en door de definitieve kernlooze roode bloedlichaampjes vervangen. Beschouwen wij het bloed aandachtig gedurende die overgangsperiode, dan zien wij dat de gewijzigde en spherisch geworden kern, die tijdens zijne omvorming vele karakteristieke kernbijzonderheden verloren heeft, noch wordt uitgestooten, noch wordt geresorbeerd, maar dat zij het is die - na haar spherisch hulsel te hebben afgestroopt - zelve tot het roode kernlooze bloedlichaampje wordt. Die roode bloedlichaampjes zijn dus gespecialiseerde kernderivaten; eene conclusie waartoe ook reeds voor een halve eeuw Thompson en Huxley op grond van andere waarnemingen bijna gekomen waren, toen zij de bloedlichaampjes voor vrijgeworden kernen verklaarden.
Leerzaam is het dat andere verschijnselen van het embryonale leven deze gevolgtrekking onverwacht komen bevestigen.
Waar wij zoo straks over het parasitisme gesproken hebben, dat het jonge embryo tegenover de moeder uitoefent, daar doelden wij tevens op de eischen die het foetus aan de moeder stelt, op de voedingsstoffen en de zuurstof die zij aan deze onttrekt. Welnu, gedurende die periode doen zich bij zekere zoogdieren in de wordende moederkoek verschijnselen voor, die niet anders kunnen verklaard worden dan door aan te nemen dat hier uit embryonaal weefsel normale en definitieve roode bloedlichaampjes ontstaan, door een groeiverschijnsel dat deze roode bloedlichaampjes ook weder tot een bepaald kernderivaat stempelt, evenals wij bij het optreden der definitieve roode bloedlichaampjes bij het embryo ons tot soortgelijke opvatting gedrongen zagen.
Er komt echter thans deze gewichtige bijzonderheid bij, dat de aldus in de moederkoek uit embryonaal weefsel gevormde kernlooze roode bloedlichaampjes niet in de bloedvaten van het embryo, maar in die van de moeder gaan circuleeren. Het embryo zelf heeft ze geproduceerd maar
| |
| |
staat ze op hetzelfde moment af aan de moeder. En in de moederlijke vaten spelen deze nieuwe bloedlichaampjes een geheel gelijke rol als de bloedlichaampjes die de moeder zelve reeds bezat en welke in haar vaatstelsel vrij geworden zijn uit de weefsels, die bij de volwassen dieren als vormingsplaatsen van nieuwe bloedlichaampjes bekend zijn: het beenmerg, de milt, enz. Maar het lijdt geen twijfel of de nieuwe, door het parasiteerende embryo voor de moeder gevormde en aan de moeder afgestane bloedlichaampjes maken het moederlijke bloed rijker aan de transportmiddelen voor het zuurstofvervoer, die de moeder tijdens de zwangerschap in zoo ruime mate behoeft. Zoo is dus het parasitische embryo er langzamerhand toe gekomen haar op wie het parasiteert te gemoet te komen, door zijnerzijds daarbij materiaal te verschaffen dat in zoo hooge mate dienstig is voor het transport van de parasitisch verlangde zuurstof. Beschouwen wij onder de zoogdieren den mensch dan zijn er voorbeelden te over van anaemische moeders die tijdens de zwangerschap de beste gezondheid genieten en een normaal heamoglobingehalte van het bloed bereiken. En zeer onlangs heeft het onderzoek van een uiterst vroege menschelijke placenta geleerd, dat ook hier soortgelijke vorming van bloedlichaampjes kan worden waargenomen.
Er zijn er waarschijnlijk onder u - zooals er ook onder de vakbiologen gevonden worden - wien het moeite kost aan te nemen, dat bijzonderheden die daar optreden in het embryonale zoogdierlichaam, terwijl het de vroege en snelopeenvolgende zwangerschapsphases doorloopt, van evenveel en even groote beteekenis zijn als de bijzonderheden die het volwassen lichaam kenmerken. Deze redeneering ware echter volkomen onjuist.
Zoodra de erfelijkheids-werking eene phase of eene wijziging daarin te voorschijn roept, die, hoe kort en voorbijgaand ook, toch altijd weder met ijzeren noodzakelijkheid aan het licht treedt zoodra de bepaalde ontwikkelingsphase bereikt is, zoo is deze bijzonderheid een even gewichtige en noodzakelijke schakel in de ontogenetische reeks als het gebit of de hoeven of de hersenwindingen der volwassen dieren. Bovendien kunnen deze laatsten door de uitwendige levens- | |
| |
omstandigheden veel meer onmiddellijk worden beïnvloed en kan dus de directe selectie op hunne modificaties veel sneller uitwerking hebben, dan waar het geldt de fijne mikroskopische bijzonderheden van het nog slechts eene fractie van een millimeter groote embryo. Ook om deze reden zijn die mikroskopische verschillen, zoowel in de vroege embryonen als in den baarmoederwand, van zoo hoog gewicht bij de bepaling der onderlinge verwantschappen en het moet ongetwijfeld als eerste eisch aan de embryologen van de huidige generatie gesteld worden, dat zij er allen toe medewerken om van een zoo groot mogelijk aantal zoogdier-genera de volledige reeks der vroege ontwikkelingsstadia zonder leemte vast te stellen.
Spoedig zal dit in vele gevallen onmogelijk geworden zijn, daar allerwege zelfstandige, niet gedomesticeerde zoogdiersoorten op het uitsterven staan en eerlang niet meer voor zoodanig grondig onderzoek zullen bereikbaar zijn.
Evenals de ethnografische beschrijving der wegstervende natuurvolken reeds vele leemten vertoont, die nooit meer zullen kunnen worden aangevuld, evenzeer dreigt een soortgelijk gevaar de embryologie der toekomst.
Het is dus van hooge waarde dat alle embryologische uitzichtspunten, die thans nog bereikbaar zijn, ten spoedigste bestegen en de landschappen die zij voor ons bloot leggen in kaart gebracht worden. Wanneer dan eindelijk de embryoloog met grondige volledigheid het uitgebreide veld van zijn wetenschap kan overzien, dan zal het gebleken zijn dat de embryologie, de jongste onder hare zuster-wetenschappen, de sluitsteen zal kunnen leggen van het gewelf dat die oudere biologische zusteren bezig zijn tot een schoon architectonisch geheel op te trekken, hetwelk van den reuzenbouw der evolutie van het leven op aarde een belangrijk onderdeel uitmaakt.
A.A.W. Hubrecht.
|
|