De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Over kunstenaar-zijn en Vincent van Gogh.Indien men het koninkrijk der Nederlanden een roofstaat heeft mogen noemen, zoolang het zich buiten de Berner Conventie hield, is onlangs over dezen staat la mort sans phrase uitgesproken. De volstrekte onverschilligheid, waarmee de hooge vergadering, welke juist nog zóózeer haar best gedaan had, den naam rederijkerskamer waard te blijven, bijna zonder één woord van verzet, na totaal geen aarzeling, haar fiat aan het wetsvoorstel heeft gegeven, moge, meer nog dan voor de regeering, een verrassing zijn geweest voor al de rekwestreerende boekhandelaren en drukkers, van welke er uit Limburg nog een verzoekschrift tot verwerping openbaar maakten, daags na de Kamerbeslissing; de schrijvers, de kunstenaars, al die landszonen, in wier belang de maatregel zijn zal, kunnen deze luchthartige vlugheid van een lichaam dat nooit zich haast, onmogelijk als een blijk van zorgzame genegenheid beschouwen, doch weten: de Kamer wilde er af zijn, daar toetreding, zoo niet veiligheidshalve, voor ons fatsoen eenmaal noodig leek. De houding van het publiek in deze kwestie: het ontbreken van alle belangstelling bij lezers en bij genieters-van-kunst, van alle actie in couranten (over die door de dagbladen zwijg ik!), is kenschetsend geweest voor de lauwheid der algemeene kunstwaardeering ten onzent. Na al die jaren weigerens en uitstellens door 's lands overheid, was het drukke betoog der industrieelen, die, rechten | |
[pagina 275]
| |
loochenend en het moreele en stoffelijke voordeel der schrijvers en kunstenaars voorbij-pratend, hun belang omhoog hielden, alsof het er een voor heel het volk was, toch geenszins zonder alle gevaar.Ga naar eind1) Waar bleven de ‘stemmen uit het publiek?’ Waar toonden lezers mee te voelen met hun gestadige genotsverschaffers, de schrijvers, die, van wettelijk en zedelijk recht overtuigd, voor zich en voor hun vakbroeders elders, vooral een moreele voldoening vroegen? Een dergelijke onverschilligheid tegenover die Nederlandsche kunst bij uitnemendheid, die de Nederlandsche taal gebruikt, wordt te pijnlijker opgemerkt bij de blijken van nationaal gevoel, als niet alleen het Algemeen Nederlandsch Verbond er aanhoudend geeft. Het nationaal-gevoel in de taal... Het is nu mode, van spijslijst te spreken en, al zeggen de meeste menschen nog kellner, omdat aannemen werkelijk onbeschaafd klinkt, den scheerder het coiffeur te misgunnen. Doch is het raadseltje van het Fransche woord voor een vrucht, dat het eerste, tweede, derde... en laatste van een ander woord vormt, hetwelk in zijn geheel een volkslied aanduidt, niet een waarlijk doeltreffend grapje? Twee, drie, vier regels van het Wilhelmus moge men uit een menigte kunnen hooren, maar wordt gemeenschappelijk gezang daarna niet inderdaad met ‘pomme's’, of precieser met ‘pom-pom-pom’ voortgezet?... Hoe zouden we dwepen met onzen Marnix, terwijl we het Wilhelmus niet kennen? Hoe met een Vondel, daar de doorzettingskracht van Willem Royaards is noodig geweest om duizenden menschen voor de eerste maal den ganschen Lucifer te doen lezen of hooren? Hebt gij ooit in Duitschland heel een zaal met tekstboekjes gewapend gezien, wanneer er Faust; in Frankrijk, wanneer de Cid vertoond werd? Jammer voor Vondel? - Ja. Jammer voor de duizenden? - Zeker. Het is inderdaad voor hen meer te betreuren. Nochtans, een dichter behoèft waardeering, als de plant, die bloeien zal, water en zon. Men heeft ons als ‘het Land van Rembrandt’ geprezen. Rembrandt is er failliet kunnen gaan. Wat de verhoudingen heden ten dage betreft, genieën als Jacob en Willem Maris, een heros als Jozef Israëls, zijn er nooit hoffähig gebleken. Wanneer heeft, met of zonder het Hof, | |
[pagina 276]
| |
de stad Den Haag Jozef Israëls gevierd, als de stad Venetië het verleden jaar gedaan zou hebben, indien de bejaarde meester niet voor de eer had moeten bedanken? Hebben bestierderen onzer afdeeling op de tentoonstelling te Brussel den bouwmeester Kromhout verboden te bouwen volgens zijn in dubbelen zin oorspronkelijk plan, wat hij, kundig als nabootser ook, daar nu voor hen neergezet heeft, kon er ons enkel opmerkzaam op maken, dat de Nederlandsche bouwkunst in vroeger eeuwen makkelijker gewaardeerd is dan de Nederlandsche bouwkunst nu. Niemand beter dan wie hier woont, vermag te weten, tot welk veelzijdig gebruik een schouwburg in ons land pleegt te strekken. Nochtans heeft de Haagsche overheid... niet één landgenoot uitverkoren en in staat gesteld tot kostbaar reizen om de resultaten van praktisch en estetisch inzicht overal te vergelijken; maar heel den bouwmeestersstand heeft zij gegriefd, door hulp van buitenaf te ontbieden, als ware zij gelijk een huisvrouw, die een diner moet geven en wier keukenmeid slechts den burgerpot kent. Wat is hier een architect tegenwoordig! Van Campen was een groote meneer, maar ja! gaan we eenmaal terug tot de oudheid, dan raken we op het laatst in Egypte, waar de kaste der bouwmeesters immers onmiddellijk kwam na die der priesters en verre vóór die der kooplieden. De geestelijken brengen het ver, ook bij ons; een dominee zelfs tot minister van landbouw; doch de Nederlandsche kooplieden zijn sedert lang gewoon, hun Egyptische voorgangers op de architecten te wreken. De hoop op de wraak van het nageslacht, op waardeering in de toekomst, houdt verguisde kunstenaars staande, als de verwachting van een hiernamaals veel tobbers in den struggle for life. Toch staan kunstenaar en kunstwerk in hun tijd, zelfs genieën wortelen in hun land en hun eeuw. Genieën mogen eerst langzaam begrepen worden, het complex de kunst hangt aan den tijd, is er immers een uiting van. En niet slechts wil deze ‘uiting’ gehoord worden; er is meer en iets anders nog; de kunst behoeft bescherming. Zonder deze kan zij niet zijn. ‘Noodig’ is zij immers geenszins! Kunst is weelde - en bovendien: een weelde-ding, dat niet zoo maar te koop is. | |
[pagina 277]
| |
De kunst behoeft bescherming per se. Doch als ooit bescherming, gelijk alle altruïsme, ten goede komt aan beschermer en beschermde beiden, dan zeker de bescherming der kunst. De eisch lijke niet te materialistisch. Hij wordt niet gesteld om het stoffelijk voordeel! De weelde, waarin meermalen kunstenaars van groote landen, zelfs schrijvers van groote landen kunnen leven, komt zelden hun begaafdheid ten goede. Waar de kleinheid van het taalgebied den schrijver in een klein land een gelukkigmakend besef geeft van intimiteit: van huiselijkheid, gezelligheid, liefheid, gelijk in een groot land niet bestaan kan; doch tevens veel grootere inspanning, immers onder veel lagere belooning vergt; daar zou hij, dunkt mij, vorderen kunnen, dat althans veel geestelijk loon hem het derven van het and're vergoedde. Echter Hollandsche hero-worship... Doch ik doelde op stoffelijken steun, niet, echter, om het stoffelijke, maar om de onafhankelijkheid, de vrijheid tot en in den arbeid, zonder dien steun hier onbestaanbaar. Twee vragen beheerschen de kunstbescherming: is er reden tot bescherming? en: is er voor de kunst geen gevaar bij bescherming? Wat het laatste betreft: bang voor haar, haar gezag? Waar zij tieren kan, zorgt zij wel voor zichzelve; en mits er wederzijds gezond begrip is, zullen, wie haar te beschermen wenschen, hierom haar gezag evenmin aanranden, als een leger, dat over de vrijheid eens lands waakt, bij gezond begrip de natie bedreigt. Ons ‘kunst is geen regeeringszaak’ is sinds lang een gevleugeld woord gebleken, dat nooit iemand heeft laten vliegen, dat nooit zoo, volmondig is uitgesproken. En dat de praktijk nooit heeft gehandhaafd. Bij de kunstbescherming in land en in stad is enkel de vraag: tot hoever? hoeveel? M.i. moest men véél verder gaan dan in Nederland pleegt gedaan te worden, zooals men verder gaat voor den godsdienst, zooals men doet voor de wetenschap. Zijn er, om bij de laatste te blijven, niet tal van hoogleeraren, die, met een hoogleeraarstraktement, d.i. een uitkeering uit de staatskas, door welke zij in hun onderhoud en dat van hun gezin kunnen voorzien, bij de enkele uren college per week voor heel enkele leerlingen, onmogelijk geacht kunnen worden | |
[pagina 278]
| |
den lande waar voor het geld te geven, tenzij men er bij in rekening brengt, dat heel hun arbeid ten dienste van 't land is? Zeer weinig college-uren - maar heel een leven van wetenschap. Waarom, daar deze dingen bestaan, en niet mij hoort gij ze misprijzen, waarom zoo niet eveneens een Kloos, een Van Deyssel, een Boutens gelegenheid geschonken tot een van zorgen bevrijd voortarbeiden in 't algemeen belang: het opgaan in hun levenswerk, terwijl zij, loondienaars van den staat, enkelen - misschien wel velen - door spreekbeurten of colleges daarin inwijden, juist zooals de wetenschapsman inwijdt in zijn schoonen arbeid? Dacht gij, dat, bij het onderwijs, thans aan onze hoogescholen door geleerden gegeven in de geschiedenis der schoone letteren, juist over hun schoonheid, dat is toch hun wezen, niet nog wat te ‘doceeren’ zou blijven door een dichter of prozaïst?Ga naar eind2) Maar de dingen zijn vreemd verdeeld! Gij kent de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Dat is nu geen staatsinstelling. Toch is zij wel zeer officieel. Ook ik hoor tot haar talrijke leden. Het kost me jaarlijks enkele guldens. De benoeming gold als een onderscheiding. Doch aan heel de werkzaamheid dezer Letterkunde-Maatschappij heb ik, die toch zuiverder ‘letterkundige’ ben (ons officieele woord voor schrijver immers) dan hoogleeraren in de geschiedenis der letterkunde, hoe hooggeleerd zij wezen mogen, omdat ik - zij het nog zoo weinig - ‘letterkunde’ heb voortgebracht; aan heel hare werkzaamheid heb ik niets, daar zij zich uitsluitend bemoeit met het verleden, elk boek, elk handschrift, elken brief, elk vodje papier, van waarde vindend... voor historische studie. Vergelijk met de akademische wetenschapstoestanden de inrichting onzer eenige rijksakademie van beeldende kunsten, haar jarenoud te kort aan ruimte, de honoreering hare hoogleeraren, die van den hoogleeraar-directeur en de administratieve verplichtingen hem opgelegd; en zoo ge dan in België rondkijkt, de paleizen der akademies te Brussel en te Antwerpen ziet en een parallel trekt tusschen het leven, dat een Van der Stappen te Brussel leidde en het stille bestaan van den goeden en grooten Allebé hier - dan vindt gij de kunst in ‘het land van Rembrandt’, ook wat het onderwijs betreft, als een asschepoes behandeld.Ga naar eind3) *** | |
[pagina 279]
| |
Kunst beschermen, d.i. tot een scherm, tot een schild zijn, is kunstenaars stoffelijk steunen, sterken, en hierdoor moreel helpen standhouden. Het leven van den kunstenaar is altijd en overal dat van een hulpbehoevende. Van... een maatschappelijk-minderwaardige dus!? - Is de vrouw maatschappelijk-minderwaardig? De kunstenaar gelijkt de vrouw. In de Souvenirs d'enfance zijn eenvoudige dorpsjeugd vertellend, heeft Ernest Renan gelegenheid gevonden tot het inlasschen der allerliefste schets van een prachtig dorpsmeisje, la petite Noémi, nauwelijks twintig jaar oud gestorven, ‘morte de tristesse’, dóórdat zij zoo mooi was, mooi en even kuisch als mooi: ‘trop belle pour nos pays(ans).’ Ook Renan, ofschoon jong al een halve geleerde, had haar aantrekkingskracht ondergaan. ‘Je voyais - vertelt hij - bien ma supériorité intellectuelle, mais, dès lors, je sentais que la femme très belle ou très bonne résout complètement, pour son compte, le problème qu'avec toute notre force de tête nous ne faisons que gâcher. Je ne comprenais que vaguement, déjà cependant j'entrevoyais que la beauté est un don tellement supérieur, que le talent, le génie, la vertu même, ne sont rien auprès d'elle, en sorte que la femme vraîment belle a le droit de tout dédaigner, puisqu'elle rassemble, non dans une oeuvre hors d'elle, mais dans sa personne même, comme en un vase myrrhin, tout ce que le génie esquisse péniblement en traits faibles, au moyen d'une fatigante réflexion.’ Er is, natuurlijk, een aanzienlijk derde aan deze vergelijking. Zelfs stelt Renan talent en genie, juist als niet zóóveel waard, tegenover de beteekenis der vrouw. Nochtans gelijkt de kunstenaar haar. Er is aan zijn gevoelswezen, aan de onbewuste kracht die hij in zich voelt, die bij alles hem drijft, de Muze, veel, dat aan het gedreven-worden der vrouw doet denken. Beiden ondergaan in hun gansche bestaan als een blinde woede den drang tot scheppen. In beiden is even sterk de behoefte, daaraan alles op te offeren. Dat is beider instinct, beider doel buiten zichzelf en altijd sterker dan zij zelf, daar het niet voldoen eraan beiden even vast doemt tot onvoldaanheid. De vrouw, tot het huwelijk, of juister, want het huwelijk is middel, tot het moederschap bestemd, daartoe getooid met een aantrekkelijkheid, zóó onweerstaanbaar, dat zij ‘a le droit de tout dédaigner’ (zij moet onweerstaanbaar | |
[pagina 280]
| |
zijn voor haar doel), aanvaardt als iets vanzelfsprekends - immers ook bij de dieren het wijfje - het onderhoud dat de man haar verstrekt. In denzelfden zin hulpbehoevend bij de praktische levenseischen is de kunstenaar. Ook hij zit - te broeden, moet blijven op 't nest, kan niet hinaus ins feindliche Leben. Wirken und streben, pflanzen und schaffen - hij doet niet anders. Doch niet füllt sich der Speicher mit köstlicher Habe en zelfs arbeidt hij niet om dit Glück zu erjagen. Vrouwen hebben zich ten allen tijde aangetrokken gevoeld tot kunstenaars: zou het niet zijn, doordat dezen, evenals zij, de vrouwen zelve, niet in de eerste plaats plegen te denken aan zichzelf, maar gehéél in den dienst van hun levensdoel staan? De bijzondere gunst der vrouwen heeft bijzondere, vaak vreemde, malle, ook droevige, weerzinwekkende gevolgen gehad. Shaw, die in zijn Mensch en Oppermensch Tanner tot Tavy zeggen laat: - ‘Jij bent artiest, dat beteekent, je hebt een doel, dat je evenzeer in beslag neemt en even gewetenloos is als dat van 'n vrouw’, voegt hier iets later aan toe: - ‘Sinds het huwelijk ontstond, is de groote kunstenaar bekend geweest als 'n slecht echtgenoot.’ Een goed kostwinner is hij inderdaad te zelden - het kostwinnen kàn zijn hoofddoel niet zijn. Ook heeft kunst immers nooit vaste geldswaarde! Rembrandt, ook kwantitatief de meest verwonderlijke producent, heeft failliet gemaakt; en het terugvinden, het ontdekken van wat ook van hem houdt thans de wereldpers bezig, al weet men niets over kwaliteit, omdat één echte Rembrandt is een fortuin. Doch ook schilders-tijdgenooten hebben immers maar dood te gaan, opdat meteen hun werk een prijs maakt. Terwijl andere menschen jaarlijks een deel van hun loon afstaan voor een uitbetaling na hun dood aan het gezin, zou men er toe komen te wenschen, dat kunstenaars hun leven lang geld konden leenen tot onderhoud van de familie, daar dit geld immers, zoodra ze maar zijn gestorven, met rente kan terugbetaald uit de opbrengst van hun, nu waardevol, oeuvre... Hierbij denk ik slechts aan de schilders: kunstenaars, voor wie geen landsgrenzen bestaan. Het verwondert u niet, dat het lot der schrijvers mij meer ter harte gaat. De schrijvers | |
[pagina 281]
| |
in een klein land als het onze!... Onlangs is er een gestorven: Adriaan van Oordt, vijf-en-veertig jaar oud. De dagbladen hebben necrologieën, de tijdschriften herinneringsstukjes of gedichten op hem gebracht. Hij was een burgemeesterszoon. Hij is commies bij de posterijen geworden. Tegen dit bestaan bleek hij niet bestand. Zijn gezondheid is wel altijd wankel geweest. Doch er was immers ook die neiging, die drang?... Een tijdvak van verlof om ziekte bracht hij op Walden door bij Van Eeden. Daar leerde hij de jonge Rotterdamsche kennen, als hij van goeden huize en als hij onbemiddeld, die de heldhaftige deelgenoote is geworden van zijn tweede, zijn eigenlijke leven - buiten de posterijen, in een houten woning zoo groot als een niet te ruime kamer, onder de sparren achter Walden. Het werk, daar gemaakt, althans dat in proza, in het meest poëtische proza, heeft, hoe scherp gescheiden letterkundige ‘richtingen’ er in ons landje mogen bestaan, bewondering - zij het hier en daar met voorbehoud - gevonden bij allen, die oordeelen konden. En wie nu nader dat leven kent... ik heb zijne vrouw heldhaftig genoemd, gezegd dat zijn huis als een kamer zoo groot was. Hij had het minder dan een flink werkman. In zijn jeugd had hij weelde gekend, evenals zijn vrouw die gekend had. Hij was niet alleen een hoog aristocraat naar den geest, hij was het tot in al zijn manieren. Al droeg hij een trui en rookte een pijpje, hij bleef overal de distinctie zelve. Wanneer hij, met zijn zacht-mooie stem, verhalen deed als van die slagersvrouw, die, toen hij per fiets te Bussum het wekelijksch kwantum spek kwam koopen, goedig maar luid zei tegen haar echtvriend: - ‘Doe d'er nog een brokje zwoor bij, 't is voor die menschen uit het schuurtje achter Walden’, dan was het niet alléén de humor in verhaaltrant en toon, dan had elke trek op zijn fijn gezicht, elke beweging der ledematen in zich de aangeboren voornaamheid. Ik zei u, dat zijn gezondheid niet goed was; de zenuwachtige arbeid bij posterijen en telegrafie zou hem moeilijk zijn gevallen, ook als hij geen schrijversdrang gevoeld had. Ook niet-artiesten van goeden huize leven immers wel in ontbering! Maar de lachende moed, die hem haar deed dragen, de tevredenheid, die dat alles niet telde... waaraan zou hij die hebben gedankt, als het geen kunstenaarsmoed geweest was? | |
[pagina 282]
| |
Voor zijn werk wist hij ook uitkomst. Toen de behoefte aan intensiteit van beschrijving in zijn historische-romans hem deed verlangen naar de visie van middeleeuwsche edellieden, stappende door een bosch, kwam zijn humor hem te hulp met het denkbeeld, afgedragen inexprimables van tricot naar Palthe te sturen met kleine lapjes zijde of satijn in mooie kleuren, en het verzoek, deze ex-kleedingstukken naar deze prachtige stalen te verven. Bij Palthe dacht men aan de bestelling van een krankzinnige, stuurde het rommeltje terug, doch voerde na een nader schrijven de order uit. En nauwelijks had Van Oordt het verlangde gekregen, of hij vroeg een paar vrienden uit Amsterdam op de koffie en noodde hen na den middag uit, in het belang der Literatuur wat te kuieren onder 't omringende hout, met, bij wijze van middeleeuwsche nauwsluitende ridderbeenenbekleeding, de... wel zeer weinig solide gebleken, maar prachtig gekleurde inexprimables. Het slot, dat er toen juist een koddebeier langs kwam, die proces-verbaal wilde maken, hoort, geloof ik, tot de legenden; maar Van Oordt, in zijn niets te gering en niets te hoog achtende overgegevenheid aan zijn werk, is met die bestelling bij den stoffenverver en het beroep op letterkundige vriendschap wel gekenschetst. Beklagen we zoo een mensch? O, neen! Toch is hij - want hij was niet de ‘slechte echtgenoot’, waar Shaw van spreekt - door zorg en zelfkwelling veel gefolterd. En, al ware hij dit minder, niet ieder heeft dien, zoo veel bijkomstigs gering achtenden, hoogen-moed. Wanneer dan nochtans de drang er is en als een behoefte schrijnt en steekt; wanneer men een ànder vak om den kost koos: is de band hieraan dan niet een foltering, even erg als die aan de vrouw in een - door alle menschen luidkeels veroordeelden - mariage de raison? Van Oordt is ongeveer tegelijk gestorven met Willem Maris en beiden heeft Albert Verwey herdacht in een sonnet in De Beweging van November, dat ik verklaar uit bekendheid met beider struggle. Zij sterven ook: de schilder en de schrijver.
Het korte leven gaf hun last genoeg.
Daar hen een Demon felle wonden sloeg,
Joeg hen een God met zijn bezeten ijver.
| |
[pagina 283]
| |
Zij wisten dat op iedere' achterblijver
De God zich wreekt, en dat de wondenploeg
Hem wreeder rijt: want wie twee namen droeg -
Demon en God - hij is dezelfde Drijver.
Zoo leden zij en deden, en geloofden
Dat die in 't eind valt in de voor, gebroken
Als graan, zoodra het voorjaart, rijker spruit.
Zij groetten fier de kouters die hen kloofden
En hielden zich diep in zichzelf gedoken
En in den grond, die hen toch niet besluit.
Het is mogelijk, dat mij met schijn van billijkheid worde verweten, bij de ‘felle wonden’, waar Verwey van rept, ten onrechte in de eerste plaats aan niet meer dan stoffelijks gedacht te hebben. Dan vraag ik: is niet èlk leven een complex? De factoren grijpen in elkander in. En werkelijk telt zelfs bij den roem van een Willem Maris dit mee voor een niet klein gedeelte, dat het enorm vele prachtigs, door hem gemaakt, is kunnen ontstaan onder de vele zorgen, die vaak zijne vrijheid aangerand hebben. Wat kan een artiest de materie schelen? Hoogstens tot afleiding geeft hij er om, of tot geestelijke opwekking, als de stoffeering van een schildersatelier kan veroorzaken. Máár de onafhankelijkheid! En toch - hoe moeilijk valt het dikwijls den grootsten, haar te handhaven onder de verzorging van het gezin! Het bijbelwoord, dat niemand twee heeren vermag te dienen, geldt voor den kunstenaar als regel. Voor geen ander gelijk voor den kunstenaar. Schilders, geheel aan hun werk zich wijdend - en daarbij meer of minder goede echtgenooten: gezinverzorgers - hebben wij ten allen tijde gehad. Schrijvers niet. En om te beginnen heeft vader Vondel bewezen, dat men ‘er’ nog wel wat bij kán doen.Ga naar eind4) Door zijn verzen Korenbloemen te noemen, gaf Huygens te kennen, zelf er een gewas in te zien, tusschen het nuttige koren gegroeid. Bilderdijk leefde geheel in zijn werk: Bilderdijk balling en bohémien. Later deed zoo Multatuli. En na dezen hebben, in onzen tijd, velen het gewild. Is niet de Nieuwe-Gids-beweging in àlles vooràl een vrijheids-beweging geweest? Vrijheid, onafhankelijkheid - oprechtheid; een en eenzelfde | |
[pagina 284]
| |
begrip voor elken kunstenaar; dat, wat hij het meest behoeft. Juist in dit besef is de schoone utopie ontstaan, welke het broederpaar Vincent en Theodoor van Gogh vervuld heeft. *** Hunne zuster, Mevrouw Du Quesne - Van Gogh heeft een boek over Vincent geschreven en doen uitgevenGa naar eind5), waarin Theodoor wordt geprezen, als voor Vincent vervuld geweest van een teederheid, gelijk een moeder heeft voor het meest-zorg-eischende harer kinderen. ‘Genegenheid, vereering veeleer.’ Vereenigen wij de beide begrippen ‘Zorg - zoo schrijft mevrouw Du Quesne - dat was het wat men (naar Theo's gevoel) behoorde te hebben voor Een - zij schrijft het woord met een hoofdletter en dit lijkt wel in beider broeders geest - die, geheel en al blind voor de nooden en behoeften van een gewoon dagelijksch bestaan, nochtans geenerlei gebrek mocht lijden, ten einde ongemoeid zichzelf te kunnen brengen tot het standpunt, dat hij beoogde.’ Theo van Gogh kende door zijn betrekking het wezen van de kunstkooperij; hij wist van nabij, hoe het bestaan van vele Fransche schilders was: hoeveel veilheid daarin heerschte, welk dor akademisme, wat walgelijke modeslavernij; hij zag een groep independenten, waarvan hij de gebreken en buitensporigheden natuurlijk opmerkte, maar in wie hij echtheid, zuiverheid, kracht vaak en altijd de kunstliefde waardeerde - de wezenlijke liefde voor de kunst, als doel, niet als middel om lekker te leven; de liefde, die niet was bij modeschilders. Voor die geestelijk-gezonderen vermocht hij in de zaak, waaraan hij verbonden was, geen belangstelling op te wekken, en zoo beproefde hij het waarschijnlijk ook niet voor Vincent, hem den zóó bijzondere, den broeder, dien hij als een vader liefhad. Doch wat deed hij al niet voor hem! De genegenheid tusschen die twee broers, juist te Parijs en in die omstandigheden - de een, van den meest onafhankelijken schilder, de ander van een ‘commis’ met gekleede-jas in een boulevard-kunsthandel: deze broederliefde is een stof voor een roman van hoog-geestelijk leven met al het eigenaardige van onzen tijd eraan vast, zóó bijzonder, zóó rijk, als de moeilijkste romancier maar zou kunnen | |
[pagina 285]
| |
verlangen. Ieder kent het einde: - Vincent's zelfmoord en de dood van Theo een half jaar later. Tot géén begin van verwezenlijking, doch wel tot omstandige uitwerking-op-papier, is hun groote plan gekomen van een soort wereldvereeniging, een kunstbroederschap, waarvan het samenstel geheel aan een godsdienstige vereeniging denken doet, met geestelijken, kerkeraden, leeken; hier: kunstenaars, de producenten, ledenkoopers, de consumenten, en, tusschen dezen in, de mannen, die het werk van kunstkoopers, maar zonder winstbejag, als een vast gesalarieerd ambt in dienst der heilige zaak, vervullen zouden. Dat zij kinderen uit een pastorie waren, komt hierbij van zelf in herinnering. Vincent was een-en-al geestelijke. Ik vind het boek van Mevrouw Du Quesne niet mooi, integendeel, geschreven in een toon van leege deftigheid; en ik weet, dat het onbetrouwbaar is. Voor de kunsthistorie: voor de kennis der ontwikkeling van Vincent, heeft het géén waarde. Integendeel is het daarvoor gevaarlijk, want, gelijk Ian Veth in een artikel over Breitner schreef, waar hij het had over een onjuistheid: ‘Staat zoo iets ergens gedrukt, dan vindt het zijn weg verder in de literatuur.’ Hierom verheugt het mij, aan dit opstel een reeks corrigenda op het boek van Mevrouw Du Quesne te kunnen toevoegenGa naar eind6). Doch, welke rechtmatige bezwaren, welke grieven men tegen den - overigens zeker goed-bedoelden! - arbeid der - gaarne fantazeerende - zuster hebbe, omtrent Vincent's ouders vindt men er waardevolle dingen in; en ook heb ik dit er wel in gevonden: de eenheid in het leven van dien zoeker, dien dweper, dien zonderling, dien eenzaamling, die trouwens niet altijd een eenzaamling was, wel altijd een zoeker. Zijn kort bestaan lijkt heterogeen; veel verschillends heeft hij beproefd, totdat hij opeens predikant wilde worden en Latijn en Grieksch ging leeren doch de ‘schoolsche’ voorbereiding bij Dr. Mendes da Costa al even moeilijk duldde als later te Parijs het schoolsch gedoe op het atelier Cormon, dat hem tot de schilderstaak nader zou brengen. De taak. Vincent voelde altijd de taak. Met een feuilleton in het Handelsblad heeft de heer Mendes de voorstelling, in het boek van het onderwijs in oude talen gegeven, verbeterd. ‘In weinige maanden had hij het latijn en grieksch | |
[pagina 286]
| |
onder de knie,’ had Mevrouw Du Quesne verzekerd. Volstrekt niet, verbeterde Mendes. Hij zou het nooit goed hebben geleerd. Zijn diepste besef vond die kennis overbodig. Wat heb ik aan grammatica om armen menschen den troost te brengen van den Bijbel en de Navolging Christi? Zoo zei hij telkens tegen Mendes. En eindelijk schreef hij het aan de ouders. Zonder uitstel wilde hij het Evangelie gaan verkondigen. Jezus zelf had het voorbeeld gegeven, was niet ter schole gegaan bij Farizeeën of Saduceeën; uit het timmermansbedrijf had hij God gezocht; en zoo hadden de apostels gedaan. Vincent vond den begeerden directen weg bij de Evangelische Maatschappij te Brussel, die geen examen eischte, en werd daarna evangelist onder de mijnwerkers der Borinage. Bij den bakker van Cuesmes kwam hij in den kost en hield godsdienstige bijeenkomsten achter de bakkerij; en toen er onder het mijnvolk typhus uitbrak, gaf hij geld en kleedingstukken weg en toefde dagen en nachten aan legersteden. Juist als met, als in den godsdienst heeft hij zijn taak gevoeld in de kunst. Uit Cuesmes verhuisde hij in October 1880 naar Brussel en begon er te teekenen. Theo steunde hem daar reeds met geld. Van den godsdienst naar de kunst. Doch hij was in de twee dezelfde. In die opvatting lag zijn kracht: het besef geroepen te zijn, de volle overgegevenheid aan de taak: eensdeels de toewijding, andererdeels het zelfbewustzijn. Bij de godsdienstige werkzaamheid dorst hij zich Jezus tot voorbeeld stellen - zoo ook in de kunst de allergrootsten. En met die verzekerdheid en dat geloof, in den zin van liefde en van moed, heeft hij den verbijsterenden indruk gemaakt, den verbluffenden invloed geoefend: te Parijs, verrassend sterk in Duitschland, ten onzent, laatstelijk zelfs in Engeland. Ik ga hier niet uitweiden over zijn kunst, of beproeven, ter kenschetsing van haar wezen nog iets van een nieuwe formule te vinden. Ik wijs u enkel op zijn invloed: op het voorbeeldige, dat zoovelen in hem voelen, als op een behoefte-verschijnsel van dezen tijd. Toen ik eens met Jozef Israäls mocht toeven in den wereldvermaarden, millioenen aan geldswaarde en ook schatten van inspanning vertegenwoordigenden Salon te Parijs, en de algemeene indruk dor was, zeide de meester met een zucht: | |
[pagina 287]
| |
‘Och, al die mode-kunst! Wat de schilders ontbreekt hier, is liefde.’ Met zijn liefde is Vincent naar Parijs gekomen en heeft zich onder de Farizeeën en Saduceeën der kunst gevoeld als een heiland, die niets heeft, of alles, want immers de liefde. En ook deze prediking heeft gepakt: bij weinigen eerst, doch bij àl meer overtuigden, en ten slotte bij velen in het toch zóó ‘knappe’ ParijsGa naar eind7) ; toen in het tegelijk kracht-bewuste èn steun-zoekende Duitschland; en nü zelfs in het, op cant en traditie veel bouwende, Engeland. Wat men aanvoere tegen Van Gogh, hoe breed men de onvoltooidheid, onvolkomenheid, onbeholpenheid in vele zijner werken uitmete - dit blijft de les, door hem gegeven aan het, in akademisme dood-loopende, Frankrijk en aan het verdere, geloof-behoevende, Europa, de les van zijn werk en zijn leven beide: dat kunstenaar-zijn is een apostolaat; dat kunst, concreet of plastisch beschouwd, niet is nabootsing van, maar kijk op de natuur, en, vergeestelijkt, levensbegrip en levensgevoel. Kunst kan liefhebben, kunst kan haten, kunst kan vloeken en aanbidden, kunst is de uiting van een gevoelskracht - dat ‘temperament’ is kiem en plant, is des kunstenaars heilig bezit. Wie het in een leerling doodt, verstikt een kiem; wie het in een volwassen kunstenaar doodt, pleegt een geestelijken moord. Des kunstenaars vrouw kan het dooden - lees den roman Manette Salomon - doch vaker doodt het de maatschappij: dooden het kunstkoopers, den behoeftigen of den op weelde verlekkerd gemaakten artiest dwingend tot geestesprostitutie; dooden het de kunstbeschermers, particulieren of overheid, door de voorwaarden aan hunne hulp gesteld, welke werkelijk meest voor ‘protectie’ nog doorgaat. Hoe overheidsbescherming zijn moet, de wetenschap biedt de middelen om door vergelijking het antwoord te krijgen. Zelfs ten opzichte der onmiskenbare moeilijkheden. Immers bestaan deze evenzoo bij de staats- en stadssubsidies aan zoovele instellingen tot geestelijke-vorming, van wetenschap en van onderwijs. Onze schoolstrijd loopt over niets anders dan de kwesties, die rijzen bij kunstsubsidies. Nochtans beseft men, dat de wetenschap met het staatsgeld zichzelve heeft te voeden. Zoo zorge ook de kunst voor zichzelve. | |
[pagina 288]
| |
Schoonheid aan staat of aan stad te schenken, met het geld dat de staat of de stad er voor geeft, kan niet zijn het werk van leeken, moet zijn de taak der kunstenaars zelf. De zegswijs, dat over den smaak niet te twisten valt, hebbe waarde in de keuken - ofschoon hier wellicht de koks protesteeren - met de kunst heeft deze culinaire regel, hoe klassiek zijn oud-romeinsch gewaad hem doe schijnen, niets uit te staan. Mannen van wetenschap alleen kunnen wetenschappelijke waarde vaststellen, kunstenaars alleen kunnen kunstwaarde vaststellen. Dat van deze gezonde theorie de praktijk nog in veel zeer ver ligt verwijderd, is geen reden om aan haar gezondheid te twijfelen.
J. de Meester. |
|