De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Twee hollandsche boeken over bergsport.Boven en beneden de sneeuwgrens, door P.C. Visser Gzn. Utrecht, Honig. 1910.
| |
[pagina 253]
| |
zeer onjuist en overdreven voorstellen. Zoo heb ik menigeen ontmoet, die de bestijging van den Grosz-Glockner voor zeer gevaarlijk hield, en daarbij herinnerde aan het - ook in Baedeker vermelde - ongeval, dat in 1886 op dien berg aan Crommelin en Pallavicini is overkomen. Men moet niet vergeten, dat deze toeristen poogden den zeer moeilijken Glocknerwand te bestijgen, hetgeen iets geheel anders is, dan de gewone bestijging van Kals uit over de Stüdl-Hütte en de Erzherzog-Johann-Hütte, welke weg bovendien op de moeilijke plaatsen van drahtseil is voorzien, en, bij goed weder, in het zomerseizoen dagelijks door tientallen toeristen wordt afgelegd. De lichaamsoefeningen zijn in de laatste jaren ten onzent het voorwerp van eene steeds toenemende belangstelling, niet het minst bij het vrouwelijk geslacht. Juist daarom is het opmerkelijk, dat de bergsport, die onder de lichaamsoefeningen een eereplaats verdient, doordat zij alle goede physieke en psychische eigenschappen in den mensch opwekt en bevordert, door zoovele in de berglanden reizende Nederlanders nagenoeg geheel veronachtzaamd wordt. De cijfers omtrent buitenlandsche Alpen-vereenigingen doen zien, hoe geheel verschillend dit bij andere natiën is. In het geheel bestaan er 166 Alpen-Vereenigingen, met ruim 200.000 leden. De Deutsch-Oesterreichischer Alpenverein telt alleen reeds 85.000 leden en zijne Central-Kasse heeft een jaarlijksch inkomen van 500.000 Mark. Onze, bij dien machtigen bond aangesloten, Ned. Alp. Vereeniging telt slechts ongeveer 200 leden. Men moet natuurlijk rekening houden met de omstandigheid, dat Duitschland en Oostenrijk ten deele zelve berglanden zijn, en ook het groote verschil in bevolkingscijfer in het oog houden, maar ook dan nog blijft het cijfer voor Nederland zeer laag. Het mag daarom als een gelukkig verschijnsel beschouwd worden, dat van twee zijden beproefd is, in ons land wat meer belangstelling voor de bergsport te wekken. De heer P.C. Visser, het volijverige bestuurslid der Nederlandsche Alpen-Vereeniging, te Schiedam, zelf vurig bergbestijger, leverde een met fraaie photo's verlucht boek van 375 bladzijden, bevattende, behalve eenige algemeene hoofdstukken over het alpinisme, ook beschrijvingen van een aantal | |
[pagina 254]
| |
belangwekkende tochten, door hem in de laatste jaren in het hooggebergte uitgevoerd. Eerst wordt een geschiedkundige schets geleverd van het ontstaan en de ontwikkeling van het alpinisme. Vervolgens wordt de uitrusting van den bergbestijger in de puntjes beschreven, wordt het een en ander verteld over de literatuur, de kaarten en de reisgidsen betreffende de Alpen; worden de gevaren van het hooggebergte beschreven, met de middelen om die te voorkomen of te temperen. Voorts worden inlichtingen verstrekt over de Alpen-clubs, in het bijzonder over de Nederlandsche Alpen-Vereeniging, en eindelijk worden eenige wenken gegeven bij voorkomende ongevallen en ziekten, benevens de z.g. tien geboden voor den bergbestijger. De schrijver heeft zich blijkbaar veel moeite gegeven, ook door bestudeering van de literatuur, om geheel op de hoogte te komen van de theorie van het alpinisme, en hij verdient den dank van het publiek der bergbestijgers voor zijn belangrijken arbeid. In het tweede gedeelte (hoofdstukken IX tot XXVI) volgen beschrijvingen van bergtochten des schrijvers in de Glarner Alpen, de Berner Alpen, Zermatt en omgeving, en in Dauphiné. Het boekje van den heer van Bergen is een beknopt geschrift, waarin hij eenige, vrij algemeen bekende, onderling door spoor- en postreizen verbonden, wandeltochten in Zwitserland beschrijft, zooals de Gemmi, het Maderanerthal, de Kleine Scheidegg enz., of tochtjes naar berghotels of Aussichtspunkte, zooals Eggishorn en Gornergrat. Verder bevat het een getrouwe beschrijving van de indrukken des reizigers in de verschillende hotels, bij afwisselend weder en eveneens zeer afwisselende gemoedsstemmingen. Aan het slot worden eenige inlichtingen verstrekt omtrent de uitrusting voor voetreizigers en omtrent eerste hulp bij ongelukken in de bergen. Tusschen deze twee, aan het Zwitsersche bergland gewijde, boeken, bestaat, bij eenige overeenkomst, veel verschil. Gemeenschappelijk kenmerk dezer werken is hun vlotte, gemakkelijke stijl, die vrij is van het opgeschroefde, dat zoovele Duitsche artikelen over bergtochten volkomen ongenietbaar maakt. Gemeen hebben de schrijvers ook hun liefde voor de Alpennatuur, hun geloof in het gezondheid-bevorderende der bergsport en der bergwandelingen, en hun zucht naar | |
[pagina 255]
| |
waarheid in de voorstelling der feiten, hun afkeer van alle aanstellerij en mal gedoe in de bergen. Maar overigens, welk een verschil in opzet en uitwerking! Beide schrijvers bewegen zich in dezelfde streken, doch, als men het niet wist, zou men denken, dat geheel verschillende landen door hen beschreven worden. De verbazende hoogte-verschillen in Zwitserland, waardoor het voor den reiziger zulke sterke tegenstellingen oplevert, vormen hiervan de verklaring. Visser is volbloed hoog-toerist en komt pas in zijn element, als hij zich op 3000 Meter, of hooger, bevindt. Voor hem is het gezelschap van een gids een noodzakelijk kwaad. Liefst ging hij als gidsloos toerist, en hij geniet het meest, als hij zich heeft kunnen aansluiten bij een dier onversaagde bergbestijgers, die zichzelven als het ware tot gidsen hebben gevormd, en die, door hun meerdere intelligentie en hun, over grooter berggebied zich uitstrekkende, ervaring, vaak de beroepsgidsen overtreffen. Sommige door Visser uitgevoerde tochten, zooals de bestijging der Aiguille Méridionale d'Arves, der Cornes de Pie-Bérarde in Dauphiné, en die der Lyskamm bij Zermatt, behooren tot de zeer moeilijke ondernemingen in de Alpen, waaraan ook gevaar verbonden is, en welke alleen weggelegd zijn voor bergbestijgers van den eersten rang. De heer van Bergen daarentegen bepaalt zich tot wandeltochten over de lage bergpassen, of klimt op naar punten, welke in het bereik liggen van een ieder, die niet dadelijk buiten adem raakt, als de weg omhoog gaat. Bij de tochten van den heer van Bergen komt dan ook geen gids te pas. De beide schrijvers bewegen zich dus op een geheel ander niveau, hebben weinig kans elkander te ontmoeten, en het meest voorkomende geval zal zijn, dat de eerste op den tweeden - natuurlijk alleen in den letterlijken zin! - diep nêerziet. Zoo stijgt de heer van Bergen met moeite op van Fiesch (1071 Meter) in het Rhônedal naar het Eggishornhotel (2193 Meter), in ongeveer 2½ uur (blz. 98), en noemt hij dit een der ellendigste klimpartijen, die hij in deze buurt maakte. Hij logeert in dit hotel, beklimt den volgenden dag den bekenden Aussichtsberg Eggishorn (2938 Meter) in 1¾ uur en daalt van daar - behoudens pleisteren in het | |
[pagina 256]
| |
Hotel en in Firnegarten - in 2½ uur naar Fiesch af. Bij die afdaling krijgt hij respekt voor hetgeen hij opwaarts heeft moeten ‘leisten’, en stelt hij zich voor, de opstijging tot Firnegarten voortaan per ‘beest’ te doen, al kost zoo'n muildier dan ook 20 franken. De koelte van boven was verdwenen, er hing een ondragelijke zwoele hitte tusschen de boomen, en er vielen eenige regendruppels. Het laatste gedeelte, buiten het bosch, dat beruchte steile steenpad, vindt hij bij het afdalen waarlijk voet- en hoofd vermoordend. De heer Visser daarentegen gaat van het Grimselhospiz naar het Oberaarjoch, wordt onderweg door slecht weer overvallen, zet niettemin - zooals hij meermalen heeft gedaan - den tocht door, bereikt de Oberaarjochhütte op 3233 Meter, en zit daar door sneeuwstorm gedurende 38 uren gevangen. Den derden dag wordt het helder, en om 7 uur v m. vertrekt hij met zijn tochtgenooten door de zware sneeuw over de Gemslücke (3360 Meter), en door een steil couloir, waarin de rotsen met sneeuw en ijs waren overdekt, naar het Walliser Fiescher Firn, over de Grünhornlücke, Concordiaplatz en Aletschgletscher naar het Eggishorn-Hotel, waar zij 's middags aankomen. Ieder, die eenigszins met de bergsport bekend is, begrijpt, dat deze tocht, onder die bijzondere, ongunstige omstandigheden, met zware sneeuw, zeer vermoeiend moet geweest zijn. Doch van de afdaling van het Hotel naar Fiesch, welke de heer van Bergen zoo inspannend vond, schrijft Visser het volgende: ‘'s Middags bereikten wij het Eggishornhotel en daalden langs de met bosch bedekte berghellingen naar Fiesch in het Rhônedal af. Wat was het heerlijk in het bosch op dien koelen zomeravond, wat was het mooi, dat groene, breede dal! Ver in het Zuiden straalden nog de witte toppen van Wallis in zonneglans. Zenger liep voor met veerkracbtigen pas, de pickel over den schouder, en, alsof hij mijn gedachten raadde, klonk het helder in het rond: Auf die stolzen Alpenfirnen
Schreibt die Sonn' mit gold'nen Lettern
Und es glüht auf Felsenstirnen,
Und es blitzt in Sturm und Wettern:
Schön bist du, mein Schweizerland
Schön bist du, mein teures Schweizerland!’
| |
[pagina 257]
| |
Zoo verschillend zijn de krachten van laaglanders, die zich in de bergen bewegen. Wat de een als een geweldigen toer beschouwt, vindt de ander een peulschilletje. Terwijl de een buitengewoon gevoelig is voor temperatuurswisselingen, is de ander even afgehard geworden als een bergbewoner, en vindt hij het alleen warm, als hij 's middags een gletscher moet overtrekken in de brandende zon, of koud, als hij in een ijzigen storm buiten het Schwarzsee-hotel de Matterhornbestijging overweegt, doch het opgeeft, nadat andere toeristen terugkeeren, gered door gidsen, na op 4000 Meter hoogte, staande in de rotsen, den nacht in het noodweêr te hebben doorgebracht (blz. 202). Zoo schrijft Visser over de Balmhornbestijging (van hotel Schwarenbach bij Kandersteg uit, blz. 182) met een lichte ironie, als een soort pic-nic op 3700 Meter hoogte. Deze berg biedt nl. volgens hem even weinig moeilijkheden als de Titlis en de Zermatter Breithorn. De beide laatste bergen zijn mij door bestijging bekend, en het is inderdaad waar, dat, op een mooien dag, en als er geen zware sneeuw ligt (zooals in den zomer van 1910!) een berg als de Breithorn geen moeilijkheden of gevaar oplevert, al is hij ook 4171 Meter hoog, en al kan het op en bij den top vinnig koud zijn. Zooveel menschen als op den top van den Balmhorn had de heer Visser nog nooit te zamen gezien op een dergelijke hoogte, en allemaal menschen nog wel, die volkomen tevreden waren. Hier lagen er een paar - schrijft hij - verheugd, dat zij niet verder hoefden te gaan, daar een paar in genotsstemming, omdat beneden de naam ‘Balmhorn’ gebrand kon worden op den bergstok, die reeds getuigde van talrijke koene daden op alpinistisch gebied. Weer anderen (ze hadden hoedjes met veeren op het hoofd en opgedraaide snorren) keken rond met een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond: ‘So, diese Wenigkeit haben wir auch wieder mitgenommen. Wir können jetzt hinunter gehen.’ De heer van Bergen daarentegen brengt het op zijne tochten nog geenszins tot een berg als den Balmhorn. Aan eigenlijke bergtochten schijnt hij wel iets gedaan te hebben, althans hij noemt er eenige op, doch geeft geen bijzonderheden, en vermeldt steeds, dat hij ze ‘voor ditmaal’ liggen laat. Trouwens, hij noemt zichzelven een zeer matig berg- | |
[pagina 258]
| |
bestijger, al kan hij, op bijna 50-jarigen leeftijd, nog tochten maken. Vandaar waarschijnlijk ook zijne zonderlinge opmerking (blz. 83), dat de korte haakstok het ware instrument is, en de lange alpenstokken onpraktische dingen zijn, alleen goed voor salon-alpinisten. Bij de wandeling naar den Gorner Grat is dit volkomen juist, maar in een ‘gids voor toeristen’ had wel iets beters gezegd kunnen worden, en de onvoldoendheid van den korten stok bij werkelijke bergtochten in het licht gesteld kunnen worden. Het met beide handen, in nagenoeg horizontale richting, steeds tegen den berg inzetten van den alpenstok (of pickel) geeft juist den vasten, gevaarloozen stand, en doet de armspieren medewerken bij het omhoog gaan. Juist dan blijkt het, welk een veelzijdige lichaamsbeweging de bergsport is. Aangekomen in een centrum voor bergtochten, het Trift-Hotel bij Zermatt, vermeldt de heer van Bergen alleen de bestijging van den Unter-Gabelhorn en Mettelhorn (twee gemakkelijke tochten) als ‘de een of andere klimpartij’, zonder er iets verder over mede te deelen. Hoe gaarne had men hier eene goede beschrijving aangetroffen van dit zeer aanbevelenswaardige berghotel, als uitgangspunt voor tochten van het meest verschillende kaliber, beginnende bij den Mettelhorn en eindigende bij den geweldig-moeilijken Zinal-Rothhorn. Ik koos in den zomer van 1910 den gulden middenweg door de Wellenkuppe (3910 Meter) te bestijgen, op aanbeveling van een bestuurslid der Nederlandsche Alpen-Vereeniging, dien ik voor dezen goeden raad zeer dankbaar ben geweest. Deze berg vormt namelijk een goed type van een tocht, die voor een middelmatigen Alpinist wel is waar inspannend, maar, door veel afwisseling van gletscher en rotsen, belangwekkend en genotrijk is. Wat men aldus te vergeefs zoekt in het - overigens verdienstelijke - werkje van den heer van Bergen, kan men tot zekere hoogte vinden in het boek van den heer Visser. Het theoretische deel is goed geschreven, en men kan zich daarvan het een en ander ten nutte maken, vooral wat de uitrusting van den bergbestijger en de gevaren der Alpen betreft. Het boek is echter wel wat veel geschreven met het oog op den eerste-rangs-alpinist, en niet inlichtend genoeg voor hen, die geheel onbekend zijn met de bergsport. | |
[pagina 259]
| |
Toch kan ik, nu er in onze taal geen handboeken voor bergsport bestaan, ieder, die haar beoefent, of er over denkt ze te gaan beoefenen, aanraden, zich Visser's boek aan te schaffen. Het geeft den beginnenden toerist althans een aantal aanknoopingspunten, en, als men het werk kritisch leest, en alles liggen laat, wat op geforceerde toeren en gidslooze tochten betrekking heeft, kan men er wel eenig profijt van hebben. Evenzeer is het boekje van den heer van Bergen aanbevelenswaardig voor hen, die zich geen tochten in het hooggebergte ten doel stellen, maar slechts te voet het een en ander van de Zwitsersche bergen wenschen te aanschouwen. Waarheen de voorliefde van den heer Visser zich richt, blijkt voornamelijk uit het tweede gedeelte van zijn boek (blz. 105-367). Daarin verschijnt hij ten tooneele als de hartstochtelijke alpinist, die naar het moeilijkste streeft, en zich niet altijd blijkt te houden aan de theoretische waarschuwingen, die in het eerste gedeelte worden verstrekt. In het eerste gedeelte heet het op blz. 84: ‘Spot niet met de kracht der elementen, want het dient gezegd, dat juist slecht weer een van de ergste en geduchtste vijanden is, maar verraderlijk bovendien, omdat het zich niet vooraf aankondigt’. Verderop wordt er nog dit aan toegevoegd: ‘Ook op andere wijze kan het hooggebergte verraderlijk optreden, plotseling in gevaar brengend den besten toerist. Die dingen komen voor, maar, gelukkig, o zoo zeldzaam. Maar door het roekelooze te mijden, moeten wij zorgen de verantwoording te kunnen dragen van onze daden, niet alleen tegenover ons zelven, maar ook tegenover hen, die den tocht met ons mede maken’. Gulden woorden voorwaar, maar in het verdere gedeelte is de sportsman de baas geworden van den voorzichtigen theoreticus. Op 10 September 1909 besteeg de schrijver de Wellenkuppe, twee dagen na een stormdag, waarop Zermatt er uitzag, zooals hij het nog nimmer had aanschouwd. Fel had de stormwind door het dal geblazen en den regen gezwiept tegen de vensters van de hotels. Slechts enkele toeristen hadden zich - diep in regenmantels gehuld - naar buiten gewaagd. Er was veel sneeuw gevallen op de bergen, en al was het den volgenden dag helder geworden, de wind | |
[pagina 260]
| |
woei nog steeds uit het Zuiden, en er pakten zich wolken samen achter den Matterhorn. Omtrent den barometerstand worden de lezers niet ingelicht. De schrijver ging dien dag met een jongen, ondernemenden gids naar het Trifthotel, om te zien, of het weder beter zou worden. Den volgenden ochtend gingen zij op weg naar de Wellenkuppe. Uit het Zuiden kwamen nog steeds meer wolken aandrijven en bedekten het grootste gedeelte van den hemel. Zij besloten het toch te probeeren, doch begrepen zelve, dat zij op dien dag de eenige toeristen waren in het Walliser hooggebergte. Bij de rotsen gekomen, moest de beslissing vallen. De gids geloofde niet, dat het weder slechter zou worden (het was dan ook slecht genoeg!). De storm zou het althans droog houden, maar zou het ook wel onmogelijk maken, den top te bereiken, terwijl bovendien de rotsen onder een laag sneeuw en ijs waren bedekt. Er was dus alle reden geweest, om de onderneming op te geven en terug te keeren. Maar de gids nam met opgewektheid de beslissing: ‘also wir gehen.’ De heer Visser en zijn gids zetten dus den tocht voort, en dan volgt eene zeer boeiende beschrijving van de met haast bovenmenschelijke inspanning volbrachte bestijging, en het overvallen worden door een zwaren sneeuwstorm op den terugtocht. Eenmaal werd de schrijver door den stormwind van zijn standplaats losgeslagen, en zwaaide hij omlaag, doch de gids, die door den nevel en de sneeuw zijn toerist niet meer kon zien, hield gelukkig het touw strak, en de schrijver werd gered. Zoo daalden zij verder langs de rotsen af, waarbij geen tijd was om zich een juiste voorstelling te maken van den toestand, waarin zij zich bevonden, daar er te veel van hun lichamelijke en psychische krachten werd gevergd. De afdaling zelf, de voortdurende strijd, de zorg voor het touw, dat ieder oogenblik in de rotsen bleef steken, het gebulder van den orkaan, het verwijderd dreunende geluid van de lawinen, dat alles nam hunnen ganschen geest in beslag. Met veel moeite kwamen zij over de sneeuwbrug van den ‘Bergschrund’Ga naar voetnoot1). Daarna worstelden zij verder over de ijs- en sneeuwvelden, en hij kon zich den toestand | |
[pagina 261]
| |
indenken van iemand, die zich ten slotte gelaten overgeeft, voor zichzelf wetend, dat hij niet meer kan, blij te kunnen rusten, zij het dan ook te midden van den sneeuwstorm, die zijn verder lot beslist. Men is geneigd te vragen, met alle respekt voor den durf en het uithoudingsvermogen: wat bewoog een ervaren alpinist, om zich, bij zulk een hondenweer, te wagen in deze nuttelooze onderneming? De schrijver ontwapent echter den lezer niet alleen door zijn pakkenden verhaaltrant, maar ook door de groote openhartigheid, waarmede hij de begane fouten vertelt, en aan het slot van deze beschrijving zelf de moraal geeft in deze woorden: ‘Zoo'n tocht zal den alpinist een les zijn, dat hij de gevaren in de hooge regionen niet zal onderschatten, en gelukkig hij, die ze heeft medegemaakt, daar waar men ze kon afweren en ontgaan. Zoo'n tocht vergeet men nimmer, en ten allen tijde en overal zal hij aanmanen tot de grootste voorzichtigheid.’ Eenige dagen na dezen tocht ondernam de schrijver eene Lyskamm-bestijging, waarbij het ten slotte weder gevaarlijk toeging. Ook deze expeditie is op uitnemende wijze beschreven. Uitgaande van de Bétemps-hütte (2802 Meter), was het weder matig, en er lag een dikke sneeuwlaag op de gletscherhelling. Met een doffen knal scheurde het sneeuwveld, als eene waarschuwing van de natuur, dat de bergbestijgers een zoo groot mogelijken onderlingen afstand moesten bewaren. Daarna leidde de eerste-rangs-alpinist Finch de geheele partij (gidsen incluis), langs een nieuwen, door hem ontdekten, weg, dwars over het Lysjoch, tusschen een labyrinth van kloven en séracsGa naar voetnoot1), waardoor zij den tocht afkortten. Zoo komen zij bij de Gwächte, de overhangende sneeuwmassa's aan den kam nabij den top, waaraan de Lyskamm zijn bijnaam van ‘Menschenfresser’ te danken heeft. Dit gedeelte passeerden zij met de grootste | |
[pagina 262]
| |
moeite en met veel tijdverlies. De sneeuw was zeer slecht, maar toch gingen zij door naar den top, vanwaar zij onverwijld den terugtocht moesten aanvaarden. Bijna verongelukte een der tochtgenooten, maar hij werd uit zijne hachelijke positie door de anderen nog gered. Dicht bij het Lysjoch teruggekomen, werd raad gehouden; het weer werd slechter en slechter, de koude steeds heviger. Zij konden afdalen naar Italië, waar de weg gemakkelijk te vinden isGa naar voetnoot1), of naar Zermatt, over de uitgestrekte gletschervelden, waar hun sporen door de steeds dikker wordende sneeuwjacht waren uitgewischt. Een der gidsen geeft den doorslag: ‘Naar Zermatt, maar dan langs de route van Herr Finch, anders komen wij er niet.’ Finch zelf was er niet voor, want hij waarschuwde voor het lawinegevaar dat daar op dit vergevorderd uur heerscht. Maar de gids had niet meer geluisterd (!), was reeds vooruit gegaan en verdwenen uit het gezicht. En weer slingerde zich hun weg tusschen de diepe, donkere kloven en de hooge ijstorens, terwijl zij staarden naar boven, als om het dreigende gevaar te ontdekken. En dit dreigde inderdaad! Er was nauwelijks een kwartier voorbijgegaan sinds het passeeren van het lawineveld, toen zij het hoorden kraken en donderen, en de plek, waar zij nog kort te voren hadden geloopen, veranderd werd in een chaos van sneeuw en ijs, waar wellicht het gansche dorp Zermatt onder begraven kon worden. Na dit verhaal laat de schrijver, evenals na dat van de Wellenkuppe-bestijging, een berouwvolle verzuchting hooren: ‘Het was een ernstige waarschuwing geweest, die ik nimmer zal vergeten.’ Laten wij het hopen, zoowel voor den sympathieken schrijver zelven, als voor de Nederlandsche Alpen-Vereeniging, waarvan hij de bezielende kracht uitmaakt. Whymper, die een soortgelijke ondervinding opdeed bij zijn verkenningstocht over den Moming-pas (van Zinal naar Randa tusschen Rothhorn en Schallihorn) drukte zich krasser uit: ‘It was a monstrous folly. It was foolhardiness. A retreat should have been sounded’. Hij geeft tevens de ziel- | |
[pagina 263]
| |
kundige verklaring van dergelijke handelingen: ‘No one could say a word in justification of the course which was adopted; all were alive to the danger that was being encountered; yet a grave risk was deliberately - although unwillingly - incurred, in preference to admitting, by withdrawal from an untenable position, that an error of judgment had been committed’. Men zou evenwel den heer Visser onrecht doen, als men meende, dat zijn boek de strekking heeft, om propaganda te maken voor zulke levensgevaarlijke ondernemingen. Integendeel geeft hij in het hoofdstuk ‘De gevaren der Alpen’ vele nuttige wenken, en wijst er telkens op, dat de in het lage land levende Hollanders, zonder duchtige voorbereiding, geen gewaagde tochten in de bergen moeten gaan ondernemen. Wanneer men de indrukken samenvat, die de lezing van de reisbeschrijvingen der heeren Visser en van Bergen achterlaten, dan komt men tot het inzicht, dat de Alpen de meest verschillende tochten opleveren, en dat in hetzelfde berggebied een ieder vinden kan, wat van zijne gading is, dat zoowel de wandelaar als de geestdriftige hoog-toerist ‘nach seiner Façon selig werden’ kan. Doch tevens mag het oordeel niet achtergehouden worden, dat de gemiddelde Hollandsche reiziger, die nog jong en krachtig genoeg is, om de bergsport te beoefenen, doch niet weet, hoe hij die zal aanvatten, noch in het eene, noch in het andere boek genoegzaam vinden kan, wat hij noodig heeft. Juist over het ondernemen van de ongevaarlijke bergtochten met een gids, welke een gemiddelde toerist zonder veel bezwaar kan volbrengen, zou een praktische handleiding voor het Hollandsche publiek van veel nut kunnen zijn. Als middel van propaganda voor de bergsport zou dit van meer beteekenis zijn, dan de beschrijving van buitengewone tochten met overweldigende gevaren en moeilijkheden, of die van zeer eenvoudige wandelingen in het bergland. Het is niet zoo gemakkelijk, als men thuis plannenmakende wel denkt, om er achter te komen, wat men in een bepaald bergcentrum doen kan en wat men beter nalaat. Vandaar het stilzitten der meeste reizigers in de comfortabele Zwitsersche hotels, afgewisseld door enkele wandelingen, en het zich verder | |
[pagina 264]
| |
verplaatsen per rijtuig of per spoor, in de verbeelding, dat zij op die wijze de Alpen werkelijk goed te zien krijgen. Zulke reizigers zien inderdaad het hooggebergte niet in zijne ware gedaante. Daarvoor moet men te voet gaan naar een hooggelegen berghotel of alpenhut, daar overnachten, 's morgens zeer vroeg de bergen intrekken, onderweg de zon zien opgaan, en een hoogen bergtop bestijgen. Eerst dan verkrijgt men inzicht in de structuur der bergketens, en den waren onvergetelijken indruk van het hooggebergte. Daarom is het jammer, dat de beschrijvingen van Visser's gevaarlijke bergtochten den lezer eerder afschrikken en ontmoedigen, dan hem aansporen, zelf alpinist te worden. Wie de bergsport niet kent, zal allicht denken, dat de meeste tochten zulke groote gevaren en moeilijkheden met zich brengen, en hij zich daarom liever moet bepalen tot wandelingen à la van Bergen, afgewisseld door de bestijging van een enkelen Aussichtsberg. Deze gevolgtrekking zou evenwel geheel onjuist zijn, en nieuw voedsel geven aan de dwaling, waarin zoovele onzer landgenooten ten opzichte van de bergsport zich bevinden. Het zou aan den bekwamen redacteur der Mededeelingen van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging weinig moeite hebben gekost, aan te toonen, dat het alleszins mogelijk is, de berg sport te beoefenen, zonder zich aan gevaar bloot te stellen, mits men voorzichtig blijve, en zich eenige elementaire kennis eigen make. Voor hem zouden de voorbeelden van dergelijke gemiddelde tochten voor het grijpen hebben gelegen. Ik noemde reeds als zoodanig voorbeeld de bestijging van de Wellenkuppe (natuurlijk bij gunstig weder!). Als een ander dergelijk voorbeeld noem ik den Grosser-Spannort bij Engelberg, dien ik in den zomer van 1908 besteeg, (toen ik met bergsport voor het eerst kennis maakte) met den gids, die mij een dag te voren op den gemakkelijken Titlis begeleidde. De Grosser-Spannort herinnert door structuur en gesteente aan de Dolomieten, en biedt eene interessante klimpartij over niet moeilijke rotsen aan. Nog wil ik, ter verduidelijking mijner bedoeling, wijzen, als voorbeeld, op de in den vorigen zomer door mij verrichte bestijging van den 3156 M. hoogen Oldenhorn (na logies in de Cabane des Diablerets), afdaling van dien top over den Glacier de Zanfleuron, met zijne breede moraine, naar het | |
[pagina 265]
| |
hotelletje op den Sanetsch-pas (2120 M.) om den volgenden dag den Diablerets te beklimmen (3246 M.), en vandaar terug te keeren naar het hotel in Ormonts-Dessus. Het uitzicht 's morgens vroeg op de Walliser bergen (Matterhorn, Monte Rosa, Grand Combin en vele andere groepen) is van eene buitengewone schoonheid. Deze tocht van 2½ dag biedt veel afwisseling aan van rotsen-beklimmen, gletscher- en sneeuwvelden-loopen en het overschrijden van eene lastige moraine. Hij blijft voor den toerist, die niet opziet tegen lichamelijke inspanning, doch ook niet haakt naar den prikkel van het gevaar, eene schoone reisherinnering. In Ormonts-Dessus verblijvende, heeft men slechts deze twee hooge bergen in zijn bereik, en ligt het dus voor de hand, ze te gaan bestijgen onder leiding van een goeden gids. Doch in de groote centra der bergsport, zooals Zermatt, Grindelwald of Arolla, wordt de keuze voor den beginnenden alpinist veel moeilijker. De gidsen in die plaatsen hebben eene groote voorliefde voor de zwaarste tochten, die voor hen de grootste verdienste opleveren, en waarin zij persoonlijk ook het meeste belang stellen. In den regel hebben zij de gewoonte, alle bestijgingen als gemakkelijk voor te stellen, en zoo kan men licht in eene onderneming gewikkeld worden, die de krachten te boven gaat, en het genoegen absoluut bederft. Men moet daarom voorzichtig zijn in het plannenmaken, en zelf weten, wat men kan en wat men wil, vóór men een gids in zijn dienst neemt. Baedeker is volkomen betrouwbaar, en het is mij altijd goed bekomen hem als autoriteit te raadplegen, nevens den gids, bij de beoordeeling van de betrekkelijke zwaarte eener bestijging. Het kost echter eenige studie en ervaring, voor men in de terminologie van Baedeker's telegram-stijl voldoende thuis is, om, aan de hand zijner samengedrongen opgaven, in verband met de hoogte van het gidsen-tarief, en rekening houdende met eigen individueele kracht, de juiste conclusie te trekken. Dat men, door uitsluitend op den gids af te gaan, in moeilijkheden kan geraken, bleek mij in den zomer van 1910, toen ik bij Saas-Fée, uitgaande van de Mischabel-Hütte (3360 Meter) den Nadelhorn (4334 M.), een der toppen van de Mischabelgroep, besteeg, en wij aanvankelijk het plan bespraken, af te dalen van den top naar de Dom-Hütte, om vandaar naar | |
[pagina 266]
| |
Randa te gaan, waar men den trein kan nemen en zoo den omweg over Saas-Grund-Stalden uitspaart. Dit plan leverde voor de gidsen een finantieel voordeel op, en zij gingen er dan ook dadelijk op in. Daar deze tocht echter bij Baedeker alleen in de omgekeerde richting beschreven wordt, en er in den afgeloopen zomer zeer veel sneeuw lag, die alle tochten bemoeilijkte, drong ik er op aan, eerst goed ingelicht te worden over de bezwaren, aan dezen tocht verbonden. Toen kwam de mededeeling, dat het nog al moeilijk zou zijn wegens de vele sneeuw, en dat er ook eenige kans was op het doen ontstaan van lawines. Hierop werd aanstonds van het plan afgezien, en van den top naar de Mischabel-Hütte en vandaar naar Saas-Grund afgedaald. De Nadel-Grat is een zeer lange, hooge en smalle bergkam, die schier eindeloos rijst en daalt, rijst en daalt, om zich dan te verheffen tot den Nadelhorn, en vandaar weer door te loopen naar de Südlenzspitze. Voor mij was de Nadelhorn-bestijging, ofschoon deze begunstigd werd door prachtig windstil weder, machtig genoeg. De volleerde alpinist zal echter niet tevreden zijn, of hij moet de geweldige Südlenzspitze er bij gedaan hebben (het tarief is dan frs. 80.). Onder de toeristen in de Mischabelhütte deed dit er één, een dame uit Fransch-Zwitserland, die iedereen verbaasde door de snelheid, waarmede zij de bergen beklom en afdaalde. Voor zulke eerste-rangs-bergklimmers rekenen bestijgingen als die van Oldenhorn, Wellenkuppe en dergelijke alleen mede als training-tochten, als overgang tot de groote ondernemingen. Zij leven slechts voor een berg als den Matterhorn, die echter nu hij op de gevaarlijke plaatsen van drahtseil is voorzien, niet langer de grootste achting geniet. Dan wenden zij zich tot Zinal-Rothhorn, Dent Blanche, Weisshorn, en dergelijke bergen, waarvoor een gewone toerist den hoed afneemt zonder ze te bestijgen. En nog hooger rijst de eerzucht van den echten sportieven alpinist, als hij nieuwe wegen gaat uitdenken, om de toppen te bestijgen, of Traversierungen over de berg-wanden uitvoert. In de berghotels en hutten in Zwitserland is men omringd door dergelijke groote figuren op sportgebied, en men moet zich tegen hun invloed weten te dekken, om zich niet van eigen wel overwogen plannen te laten afbrengen, en tochten | |
[pagina 267]
| |
te ondernemen, die de krachten te boven gaan. Het genot van de bergsport hangt af van de verhouding, waarin de kracht staat tot de moeite der onderneming. Even gezond als de inspanning, even ongezond is de overspanning, en deze kan, vooral als de groote factor, het weder, niet medewerkt, licht intreden. Het is in alle geschriften over het alpinisme telkens in het licht gesteld - en toch moet men er zich zelven steeds aan herinneren - dat slecht weder in het hooggebergte een op zich zelve eenvoudigen tocht tot een levensgevaarlijken maken kan. Dat deze waarheid zoo vaak niet erkend wordt, vóórdat het te laat is, ligt meestal aan den beperkten tijd, die een toerist in den zomer beschikbaar kan stellen, om zijn plannen uit te voeren. Er ontstaat dan, bij aanhoudend ongunstig weder, een gevoel van wrevel, van zenuwachtig ongeduld, dat verleidt, om er toch maar op uit te gaan. Het vermaarde ongeluk in den zomer van 1910 bij de Bergli-Hütte vond ook hierin zijn oorsprong. ‘Alles können wir machen, nur das Wetter nicht’, antwoordde mij Johann Kerer, de bekende gids uit Kais in Tirol, toen ik in Augustus 1909 in het Frans-Jozefs-Haus was aangekomen uit Heiligenblut, en niets liever wilde dan, als eerste nummer op het programma van dien zomer, den Gross-Glockner te bestijgen. Het had tevoren vrij sterk gewaaid en gesneeuwd, en, schoon het weder zich had hersteld, raadde hij aan, eerst naar de Stüdl-Hütte te gaan, en daar af te wachten, hoe het weder den volgenden dag zijn zou. Al wandelende naar de hut vertelde Kerer mij velerlei over zijne ondervindingen. Zoo had hij eens met een toerist een paar weken gewacht, wegens het ongunstige weder, vóórdat zij een bizonder zwaren tocht ondernamen: ‘Wenn man auf die Berge steigen will, muss man Geduld haben’, was een zijner vaak herhaalde uitspraken. Hij sprak met gezag, als iemand, die het wist, en hij wist het ook, daar hij alle hooge bergen in Tirol, Zwitserland, Savoye en Dauphiné had bestegen, ook den Kaukasus kende, en zelfs mede was gegaan met een expeditie naar de Himalaya. Van hem kon, juist door zijne zelfgenoegzaamheid en eenigszins schoolmeesterachtige manieren, een beginnende alpinist veel leeren. Hij dorstte niet meer naar roem, dreef er niet naar om extra-geld te verdienen, maar kende de | |
[pagina 268]
| |
bergen door en door, en was buitengewoon geschikt, om onderweg praktisch college te geven in de bergsport. Met hem besteeg ik den volgenden dag den Glockner (3798 M.) met een vrij groot gezelschap uit de Stüdl-Hütte. Ook dien dag was er nog vrij veel wind en nevel, en zware ijspegels hingen af in de Erzherzog-Johann-Hütte (3464 M). Eigenlijk had men, om het volle genot te hebben, nog langer moeten wachten, maar de bestijging was toen althans zonder gevaar. Twee dagen later besteeg ik met Kerer den Hoch-Schober, (3250 M.), een berg, waarvoor hij een bijzondere voorliefde had, omdat de tocht interessant en mooi is, en de groote massa der toeristen hem in nagenoeg ongerepten toestand laat liggen. De bestijging van Kals (op 1322 Meter gelegen) duurt 7 uren, maar is niet moeilijk, en het uitzicht onderweg, bij zonsopgang op de Gross-Venediger-groep, en van den top naar den Glockner en omringende bergen, is schitterend. Kerer wees mij in de verte de bergen van Zuid-Tirol, waarheen ik nog zou gaan, en noemde Monte Cristallo, Marmolata en Cimone della Pala, als bergen, die ik wel zou kunnen bestijgen. Van dezen raad maakte ik een dankbaar gebruik, en het bleek mij inderdaad, dat deze gids, met zijne herhaaldelijk uitgesproken ‘Ich kenne alle Sachen’, gelijk had. Dergelijke veelwetende en paedagogisch aangelegde gidsen moesten er meer zijn. Ze zijn echter zeer zeldzaam, en men moet zich op iedere plaats in de bergen eerst oriënteeren met een Lokalführer, die, behoudens uitzonderingen, alleen zijn eigen dal kent. De Marmolata, bestegen uit het Bamberger Haus op Fedaja-pas, is een berg, die, als men maar Steig-eisenGa naar voetnoot1) heeft, zonder eenig bezwaar te doen is.Ga naar voetnoot2) Niet alleen vele mannelijke toeristen, maar ook vele Duitsche en Oostenrijksche dames bestijgen hem, en geven een goed voorbeeld aan hunne Hollandsche zusteren, die - enkele uitzonderingen daargelaten - veel te bevreesd zijn voor het ondernemen van bergtoeren. | |
[pagina 269]
| |
Daar de Marmolata juist in het centrum van Tirol ligt, ziet men van den top alle Tiroler berg-groepen om zich heen geschaard liggen. De Monte Cristallo en de Cimone zijn beide Dolomietbergen, wier rotsen van den beklimmer eenige gymnastische oefening en het bezit van KletterschuheGa naar voetnoot1) vereischen, doch die geen buitengewone moeilijkheden opleveren. De klauteraars van den eersten rang hebben er dan ook niet het ware gevoel voor. Zij zijn niet tevreden, vóór zij de Kleine Zinne, of een der scherpe spitsen van de Brenta-groep bestegen hebben. Doch de lichtere Kletter-toeren in de Dolomieten, die hun wedergade niet hebben, wat opwekkende, interessante lichaamsbeweging betreft, kunnen zonder groot bezwaar ook door alpinisten van den tweeden rang worden verricht. Het groote voordeel dezer rotsen is, dat zij bij het bestijgen niet afbrokkelen, maar voortdurend ‘gute Griffe’ aanbieden. Dit alles is natuurlijk sedert lang bekend aan diegenen onzer landgenooten, die Zwitserland en Tirol bezoeken, en er een actief deel nemen aan de bergsport. Voor hen zijn deze mededeelingen uit reis-ervaringen van de drie laatste zomers zonder eenig belang; doch voor hen werden zij dan ook nie geschreven. De Alpen worden ook bezocht door een groot aantal Nederlanders, die zich nimmer aangorden tot het bestijgen van toppen, en die de terugreis aanvaarden, zonder het ware genot van het hooggebergte te hebben gesmaakt, terwijl zij zeer goed in staat waren geweest, bergtochten te ondernemen. En juist Tirol leent zich voor hen veel beter dan Zwitserland. Vooreerst zijn de bergen in Tirol minder hoog dan in het Berner Oberland en Wallis; de sneeuw- en ijsvelden zijn er minder uitgestrekt en de zeer zware en langdurige tochten zijn er zeldzaam. Het reizen in Tirol is goedkooper dan in Zwitserland, en de gidsen-tarieven zijn er ongeveer de helft lager. Eindelijk heeft men, terwijl de gidsendienst er even goed georganiseerd is als in Zwitserland, ten opzichte van de hutten in Tirol groote voordeden. In Zwitserland zijn de hutten van den Club Alpin Suisse over het algemeen vrij primitief en daarbij dikwijls overvuld met bezoekers. De leden der C.A.S. trekken zich hier niets van | |
[pagina 270]
| |
aan. Zij zijn meerendeels stoere lieden, die afkeerig zijn van alles, wat naar gemak en comfort zweemt, die veelal zonder gidsen er op uittrekken, en hun eigen proviand medesleepen. Bij dit eigenaardige volk der Zwitsers past deze hoogst eenvoudige inrichting der bergsport volkomen, en zij verlangen van een hut niets anders dan een ‘refuge’ te zijn. Voor de vreemdelingen echter is zulk een Zwitsersche cabane, als het er vol en roezig is, en men er bijna geen nachtrust kan genieten, niet altijd even aangenaam. De talrijke en goed ingerichte hutten van den Deutsch-Oesterreichischen Alpenverein in Tirol en omringende berglanden zijn daarentegen meerendeels ‘bewirtschaftet’, bezitten een afzonderlijk vertrek voor dames, en bieden bij slecht weder een aangenaam onderkomen aan. Thans zijn er ongeveer 240 hutten, waarvan 202 ‘bewirthschaftet’. De gezamenlijke hutten van den D.OE.A.V. ontvingen in den zomer van 1908 totaal 232.176 bezoekers, of gemiddeld bijna 1000 bezoekers per hut. Men ziet hieruit de groote uitbreiding, welke de bergsport langzamerhand heeft gekregen. Aanvankelijk werd zij beoefend door enkele ondernemende mannen, zooals Whymper en Tyndall, die tot het ras der ontdekkings-reizigers behoorden. Personen van dien aanleg hebben de Alpen reeds lang den rug toegekeerd, en exploreeren thans de sneeuwgebergten in andere werelddeelen. In de Alpen zijn deze eerste ontdekkers opgevolgd door de toeristen, die de bergsport als de schoonste en dankbaarste lichaamsbeweging, die er bestaat, komen beoefenen, en die in de bergen slechts ontspanning en nieuwe kracht komen opdoen. Het merkwaardige organiseerende talent der Duitschers heeft zich in de bergsport niet verloochend, en daaraan dankt men de uitstekende inrichting van het ‘Hüttenwesen’ in Tirol. Het bezwaar der Zwitsers, dat een hut als de Berliner Hütte te veel op een hotel-restaurant gaat gelijken, is zeker niet denkbeeldig. De meeste Tiroler hutten hebben echter, zooals de Stüdl-Hütte, een gemoedelijk karakter, en bieden den vermoeiden toerist voordeelen aan, die men in Zwitserland maar al te zeer mist. In de Tiroler hutten treft men ook minder van die hartstochtelijke sportslieden aan, en daarentegen een aantal gelijk gestemde bergbestijgers, waaronder | |
[pagina 271]
| |
velen van middelbaren leeftijd, die een aangenaam en beschaafd publiek vormen, waaronder het een genoegen is te verkeeren. De Nederlandsche Alpenvereeniging, die aangesloten is bij den Deutschen- und OEsterreichischen Alpenverein, volgens een contractueele regeling, vindt voor hare propaganda onder onze landgenooten nog een ruim arbeidsveld. De bergsport trekt thans jaarlijks enkele honderden Nederlanders tot zich. Dit aantal zou gemakkelijk tot een paar duizend kunnen worden opgevoerd, indien het inzicht meer algemeen verbreid werd, dat deze lichaamsbeweging beoefend kan worden, zonder dat er waaghalzerij bij te pas behoeft te komen. Thans moet iedere Hollander zich, op eigen gelegenheid, in de bergsport inwerken. Hij moet ondervinding opdoen, en maakt allicht in den aanvang fouten, die hem, onder ongunstige omstandigheden, duur te staan kunnen komen. Het opdoen van eenige elementaire kennis uit een handboek is een niet te versmaden hulpmiddel. In het Duitsch en Engelsch bestaan een aantal werken over het alpinisme, doch deze zijn niet ingericht naar de behoeften van een Hollandsch lezers-publiekGa naar voetnoot1). Een Nederlandsch handboek over bergsport, met eenige kaarten, opgaven over hutten, wenken over uitrusting en techniek, en beschrijvingen van enkele, niet te zware, tochten, als voorbeelden voor den beginnenden alpinist, zou, vooral indien aan Tirol speciale aandacht werd gewijd, in eene behoefte voorzien. Nu is het ongetwijfeld waar, dat het ten slotte aankomt op eigen initiatief en eigen ondervinding. Iemand, die alle ervaring mist, kan den raad van een ander over een te ondernemen bergtocht, mondeling of in een boek gegeven, niet blindelings opvolgen. Daarvoor loopen de individueele krachten te zeer uiteen, en is de smaak te verschillend. Zoo is het zeer goed mogelijk, dat iemand, die voor het eerst het hooggebergte bezoekt, bestijgingen als die van Wellenkuppe, Nadelhorn, Gross Glockner, Monte Cristallo en Cimone te zwaar zal vinden. Wie tegen het beklimmen van rotsen | |
[pagina 272]
| |
opziet, of niet geheel vrij is van duizeligheid, doet beter het bergbestijgen geheel na te laten, of zich te bepalen tot bergen als Titlis, Breithorn, en dergelijke, die geenerlei technische moeilijkheden opleveren. Intusschen zijn er zoovele onderling vergelijkbare grootheden in de Alpen, dat een handboek, vol praktische inlichtingen, voor den beginnenden alpinist van beteekenis zou kunnen zijn. Noch het boek van den heer Visser, noch dat van den heer van Bergen kan in deze leemte voorzien, al komt het eerste er eenigszins aan te gemoet. Misschien trekt de Nederlandsche Alpen-Vereeniging zich dit onderwerp eens aan, wat van veel invloed zou kunnen zijn op de toeneming van haar ledental. Deze vereeniging, welke in 1903 werd opgericht, doet reeds veel nuttig werk, en het bestuur verdient voor zijne belangelooze toewijding allen lof. Toch schijnt zij mij eerst aan het begin harer werkzaamheid. Weliswaar bevatten de Mededeelingen der N.A.V. tal van gegevens over tochten, ook van mindere zwaarte, en tracht de vereeniging reeds door hare Alpen-Kalender het groote publiek te bereiken, doch de geest, die de Vereeniging bezielt, is nog te veel die van het sportieve, dat de meeste Hollanders afschrikt. Ontwikkeling naar ruimere en mildere inzichten schijnt mij evenwel geenszins buitengesloten. Evenals de Alg. Ned. Wielrijders-Bond oorspronkelijk het snelrijden op afstanden propageerde, om later het toerisme in vollen omvang te gaan bevorderen, zoo kan de Ned. Alpen-Vereeniging in de toekomst meer en meer het vereenigingspunt en de vraagbaak van de Nederlandsche bergtoeristen worden. Breidt het ledental zich dan allengs uit, dan zal ook eens bereikt kunnen worden, dat men - op voetspoor van zoovele Duitsche Sektionen - een eigen alpenhut gaat oprichten, waardoor wij de eer van ons land in de bergen hoog zullen houden. Een ‘Niederländische Hütte’ in het hooggebergte! De benaming heeft iets paradoxaals, maar de stichting zou, waar wij thans steeds te gast komen in de hutten der andere Sektionen, een daad zijn, waaraan een nationale gedachte ten grondslag ligt. Al sluit dus deze recensie van de boeken der heeren Visser en van Bergen met een ‘dankbaar maar niet voldaan’, dit neemt niet weg, dat zij, en vooral de eerste, onze lite- | |
[pagina 273]
| |
ratuur over de Alpen hebben verrijkt. Bij hunne lezers zullen zij in stille winter-avonden de Alpen in hun zomerpracht voor oogen hebben getooverd, en bij hen nieuwe plannen hebben doen opkomen, een nieuw verlangen hebben doen ontstaan, om in volgende zomers weder de hooge berglucht in te ademen en zich, vrij van arbeid en zorgen, te bewegen in de heerlijke Alpennatuur.
J. Kruseman. |
|