| |
| |
| |
De kunst van Dickens en de romantiek.
III.
The Posthumous Papers of the Pickwick Club, het boek, dat na de eerste afleveringen een onverwacht en verbazend succes beleefde, heeft aan het publiek een nieuwen, geliefden schrijver en Dickens aan zichzelven geopenbaard. Het begon, als gezegd, om ‘praatjes bij plaatjes,’ als een laaggeestige uitgevers-onderneming. Een vage club van burgerlijke Zondagsjagers zou zulke malle ervaringen opdoen, als waarvan de caricaturist Seymour reeds de voorstellingen in het hoofd en gedeeltelijk op papier had en Dickens, de handige jonge journalist, zou er den onontbeerlijken tekst bij schrijven. Toen echter nauwlijks nog de zaak begonnen was, stierf Seymour en liet aldus de voornaamste medewerker zijn taak in den steek, die eenmaal begonnen, wel afgewerkt moest worden. Zoo zette Dickens zijn energie er aan en blies na korten tijd leven en warmte in wat van aanleg bloot commercieel en nuchter was. Nadat hij een zeker aantal van de verplichte ‘avonturen’ had afgewerkt, groeide spontaan onder zijn pen uit den ouden gek, bestemd om als een Hoofd-van-Jut ten genoege eener goedlachsche menigte de slagen op te vangen, een beminlijk oud heer, een gezeten kleinburger, die uit een onbedorven, levenslustig gemoed de wereld verwonderd aanziet, maar weigert, koppig weigert aan haar kwaad mee te doen.
Dat was een gelukkige schepping van Dickens, een schep- | |
| |
ping ganschelijk uit hemzelven en waartoe de werkelijkheid hoogstens sommige uiterlijke trekken leverde. Een jeugdig oud-man, mild en zachtmoedig, een weinig belachelijk, maar een ‘hart van goud’... zoo was eenigszins Dickens' ideaal en zoo bleek ook precies het ideaal van zijn tijdgenooten.
De ‘gezeten’ kleinburger, in de rustige atmosfeer van fatsoenlijk verworven rijkdom, nu voortaan levend voor zijn ‘ontwikkeling’, nu eerst aanvangend te leven, onwetend en rein en levenslustig als een kind, dat zich verwondert en verheugt over het meest alledaagsche, waarlijk een poëet, maar een Rechtvaardige tevens, die wat hij goed en slecht acht in het leven wil verwerkelijkt zien en geen duim breed wijkt van hetgeen hij den eenig rechten weg acht.... Was dit niet de apothéose der burgerklasse zelf, als 't ware de Heilige Maagd getransformeerd in een deftigen burgerheer, ontroerend van ouderdom en onschuld? Het even-belachelijke, het kinderlijk-onpractische, het groot-ernstig zedelijke en karaktervolle van Pickwicks figuur komen samen in één gevoel van verteederden eerbied, en de kus, die alle meisjes hem gaven onder den mistle-toe op Manor-farm, was inderdaad het onopgesmukt symbool der gevoelens van het geheele Pickwick-lezende Engeland. In Pickwick had Dickens de burgerlijke heilige geschapen.
En naast hem schiep hij Sam Weller!
Is deze niet Tijl Uijlenspiegel, of beter nog: Figaro? Maar een Figaro, nu niet gekant tegen zijn meesters, als gepast was in de dagen der revolutie, maar onderworpen en trouw, wijl het niet meer den bedorven adel gold, doch het edele burgerdom. Half familiaar, half beschermend, ‘op zijn manier’ geestig, maar desniettegenstaande toegewijd en eerbiedig, zoo zag men gaarne ‘het volk.’ Krachtig, onvervaard, duivelsch listig, oneindig handig, vol galgenhumor temidden zijner armoê, en trots deze gevaarlijke talenten toch doodeerlijk en braaf, zoo is de knechtsfiguur, in welker uitwerking Dickens zich vermeide, een geheel volk van lezers tot onderhoudende vreugd, en waarvan hij in de werkelijkheid van zijn reeds ervaringrijk leven toch misschien meer sporen had gevonden, dan ons nu waarschijnlijk voorkomt. Minus de opgeplakte deugd en trouw, waren er toen misschien wel zulke kerels te vinden in die wereld, waar het makke- | |
| |
lijker leven was en gemoedelijker, minder ieder op-zich-zelf stond dan tegenwoordig. Rolde het geheele leven niet in gematigder tempo en heeft Dickens niet waarlijk zulke typen gekend als dien mailcoachman, den ouden Weller? Tenminste naar het uiterlijk heeft hij hen gekend en goed geobserveerd ook, om vervolgens de omtrekken in te vullen, naar zijns harten begeeren, met zotte eigenzinnigheid, met zwaarwichtige maar zachtzinnige zelfgenoegzaamheid, die echt Engelsche queerness op den onmisbaren ondergrond van christelijke bravigheid.
In deze figuur, als in Sam Weller, werkt ook reeds de geestigheid, die Dickens meer vanwege zijn stam, dan vanwege zijn tijd eigen schijnt en in dit boek in alle graden voorkomt, van de laagste grappigheid tot bijnahumor toe. Wij zullen er ons straks mee bezig te houden hebben, maar dienen, in aansluiting aan het karakter der hoofdfiguur, eerst nog te wijzen op een gelijke openbaring van idealistische burgerlijkheid in de schildering der huislijke tafreelen op Manor-farm. Breed-uit en met blijkbaar welbehagen, beschrijft Dickens hoe 't er daar uitzag, in de keuken en in het salon, wat men er at en hoe men er deed, en als hij eenmaal tot een huwelijksviering en een Christmas komt, dan citeert hij niet alleen de toasten en liedjes, die de menigvuldige maaltijden geestelijk kruiden, maar telt ook de kussen op, zoovele als er in den avond, onder de mistletoe, gegeven en ontvangen worden.
In een tijd, dat men volstrekt niet op naturalistisch juiste bijzonderheden van het dagelijksche leven gesteld was, een schrijver tot in kleinigheden te hooren uitweiden over huis en haard, zou verwondering kunnen wekken, als men de bron niet kende, waaruit deze stroom zoo mildelijk vloeit. Het was levenslust, samen met gehechtheid en vereering voor den huislijken haard en het familiale leven, die Dickens met zijn landgenooten deelde en hem tot deze smakelijke beschrijvingen bracht. Immers, de Engelsche burgers, niet bepaald hoogvliegend van geest en zeer op het materieele gesteld, als vrome lieden en practische menschen vereerders van het Gezin als den hoeksteen der maatschappij, zagen in den Huislijken Haard het zinnebeeld van hun fiere onafhankelijkheid en al de rest hunner verheven gevoelens. En wie dat huislijk
| |
| |
leven en zijn brandpunt, het Christmasfeest, verhief als een tempel van ingetogen deugden, van trouw en eenvoud, wie er de poëzie van deed gevoelen, het lieflijke der huislijke feesten, de zachte vredigheid in den avond, als het gezin bijeen is en het buiten stormt of wintert, het wederzijdsch liefdebetoon, het stil beraad der ouders tot aller welzijn, de gulle gastvrijheid, den weemoed, als eindelijk een uit den kring gaat scheiden of sterft... die kon op hun dankbaren bijval rekenen.
Het was tenslotte de poëtiseering en verheerlijking van het burgerlijk leven en Dickens heeft ook hier de wenschen en idealen zijner meeste tijdgenooten vervuld.
Gelijk Pickwick is de apotheose van den tot welstand gekomen kleinburger, zoo werden zijn beschrijvingen van huislijke tafreelen de poëtische verheerlijking van het burgerlijk bestaan. Nog niet zoozeer in de Pickwick Papers. Hier is nog maar een begin gemaakt en lijkt het soms wat conventioneel en ongevoelig. Doch in de latere werken, vooral in de Kerstverhalen, worden deze schilderingen van huislijkheid innig en bekorend door het gevoel van zachte teerheid en veilig-omsloten eensgezindheid, dat er aan ontstraalt. Het is dan niet meer Dickens, de kleinburger, die dit in den grond niet zeer verheven burgerlijk bestaan vermooien wil en loven wat men heeft, omdat men beters niet krijgen kan, maar Dickens, de levenslievende poëet, die mensch en natuur gelijkelijk belangstellend aanziet, voor wie ook het meest alledaagsche vreemd en bekorend is, de naturalist ‘avant la lettre’, de niet-romanticus, die in zulke oogenblikken, als hij er midden in schijnt te staan, ook van de burgerlijkheid het verst verwijderd is.
Maar intusschen vleiden en verteederden die aantrekkelijke verhalen van huislijk leven de harten zijner lezers, als een goedkeuring en verheffing van hun middelmatige bestaan en vergrootten zijn populariteit.
Ganschelijk onrealistisch en onpoëtisch echter, wederom bevangen in het slapste burgerlijk romantisme, blijkt Dickens als hij in de beschrijving van gezinsleven aan de love-scenes toekomt. Zooals hij tegenover de vrouw, tegenover de liefde, in 't algemeen tegenover de geslachtelijke verhoudingen staat,
| |
| |
is hij gelijk aan den meest ordinairen Engelschman van vroeger en heden. Het wil ons, vastelandbewoners, soms voorkomen of de Engelschen geen zinlijkheid kennen, zoo onbevangen en intiem is de beschaafde omgang der sexen, zoo zeldzaam wordt er in geschrift of tooneelstuk op het geslachtlijke gezinspeeld. En echter zijn hun theatervoorstellingen, hun zelfs eenvoudige familie-bijeenkomsten vol van min of meer ontkleede behaagzieke vrouwen, die dan in de geïllustreerde bladen nog eens bijzonderlijk onder ieders aandacht worden gebracht. En dat alles schijnt geen sterveling te prikkelen, veel minder tot uitspattingen te voeren, zoodat men zweren zou, dat de Engelsche kinderen toch inderdaad uit de kool kwamen. Deze schaamachtigheid nu, die zich wel wacht zijn natuurlijke gevoelens te toonen of te bekennen, is gewis een trek van het noordsch karakter, in verband met den godsdienst. Wij noorderlingen maken onwilkeurig, tenminste de mannen onder ons, scheiding tusschen liefde en geslachtsdrift. Het eerste is edel en veroorloofd, het tweede schandelijk en verboden. In het huwelijk echter mogen zij samengaan of alleen gaan, naar verkiezing, worden zelfs geprezen en aangemoedigd. Buiten huwelijk is enkel geoorloofd de liefde, die het zonder geslachtelijkheid stellen kan... hetgeen niet dikwijls voorkomt.
Vandaar dat liefde voor een Engelschman uit de burgerlijke samenleving onmiddelijk en alleenlijk huwelijk beteekent. Al het andere, zoo hij 't al kent, ignoreert hij, als hij een schrijver of een ander publiek persoon is. Aldus wil, en wilde het, vooral in de Dickensperiode, de burgerlijke meening, die in dit opzicht aardig toevallig samenging met het romantische voelen. Want dit, al speelde het graag met excessen, vervloekte hen toch, vanwege de christelijkheid en trok dan uit die vervloeking, uit zonde, smaad en berouw, een allerheerlijkste emotie. Zoo exalteerde zij zonde en vloek beide.
Doch de burgerlijkheid, wie misschien de zonde zelf minder schelen kon, hield niet van het onmatige en wanordelijke en was te nuchter voor passie, die niet wachten kan. De romantiek formeerde dus die twee monumentale typen: de Reine Vrouw en de Gevallen Vrouw, en de burgerlijkheid stelde tusschen beiden het huwelijk als criterium, aldus godsdienst, staat en poëzie meteen en gelijkelijk dienende.
Dickens nu, weinig zinlijk van natuur, maar zeer Engelsch
| |
| |
burger en romanticus, bovendien een man, wiens jeugdkracht van den beginne op heel wat anders dan vrouwen was gericht geweest, Dickens was zeker niet geneigd dien dubbelen ban van burgerlijkheid en romantisme te breken, om er bovenuit te gaan. Het schijnt zelfs nimmer in hem opgekomen, dat men in deze zaken ook andere dan de gangbare zedelijke gevoelens en overwegingen kon hebben.
Zijn meisjes en vrouwen, allereerst in dit Pickwickboek, zijn dus zoetelijk en wezenloos als plaatjes op zeepdoozen, indien hij het wèl met hen meent en zij zijn goedkeuring hebben. Zij doen zich voor als de reine abstractie van vrouwelijkheid, wat dan weer onschuld, zachtheid, toewijding, en zelfopoffering beteekent. Zij zijn allen precies eender, of zij Florence, of Esther of Agnes heeten, en mogen zij al, ter afwisseling, zich eens een weinig coquet betoonen, zoo dient dit alleen om hen in den loop van het verhaal tot den geijkten vorm terug te brengen en eindigen zij, gelijk de anderen beginnen, met onschuldig, zacht, toegewijd en opofferend te zijn. En voor ons eigenlijk ongenietbaar, ofschoon de tijd ten zeerste met hen was ingenomen en denkelijk menig lief burgermeisje, met in 't ronde blanke gezichtje hemelsblauwe oogen onder zedig gescheiden haar, met een keursje en schoentjes met kruislinten, menig zoodanig meisje erg haar best deed op dat Dickens-ideaal te gelijken en, inzoover wezenloosheid een engelachtige karaktertrek is, daar ook dikwijls in slaagde.
Altijd lief en goedgehumeurd, leven die teere wezentjes hun leven voor anderen, dat is zooveel mogelijk als aanhangsels van den geliefden man. Zij zwijgen op tijd, glimlachen, blozen, slaan schuchter de oogen op, altijd op tijd, en op tijd ook weenen zij ‘met de handen voor het gelaat’ en vallen bezwijmd in sterke armen.
Terloops gezegd: dit eeuwige weenen en bezwijmen als teeken van vrouwelijke teerheid behoort tot de meest wezenlijke kenmerken der burgerlijke romantiek, gelijk het snuiven tot de 18e eeuw. Wat het flauwvallen betreft, verzekeren cynische lieden, dat dit ook kwam, wijl die lieve schepseltjes zich zoo schandelijk inregen en het daardoor spoedig benauwd kregen.
Over de Gevallen Vrouw bij Dickens komen wij nog te
| |
| |
spreken, waar wij in 't algemeen zijn ‘karakters’ behandelen. Hier was het voldoende te doen opmerken, dat rechtmatige liefde voor hem uitsluitend huwelijk wil zeggen en geen zijner fatsoenlijke jonge meisjes haar zinlijkheid ook maar in 't geringste laat blijken op eenige persoonlijke en onconventioneele wijze. Terwijl dan het huwelijk eigenlijk weer niet anders beteekent dan een lief huisje, een knus leventje zoo-saampjes en mettertijd snoezige krullebollen van blonde kinderen.
Ziedaar Liefde en Hartstocht bij Dickens.
Want men meene niet - om dit hier reeds op te merken - dat de ongeoorloofde liefde bij hem per slot toch eigenlijk pleizieriger uitvalt, inniger, machtiger, meer wezenlijk een element van mensch en samenleving. Zoo immoreel was hij niet. En het blijkt ook nergens, dat hij ooit de liefde als een groote maatschappelijke macht gezien of begrepen heeft, gelijk Balzac.
Zijn ongeoorloofde liefde is enkel.... schaamte en berouw, en dit al lang vóór den ‘misstap’, terwijl zelfverachting en boete de rampzalige volgen op het overig deel van haar eenzaam levenspad.
Aldus steekt Dickens in deze materie tot over de ooren in de burgerlijke romantiek, de romantiek met de geknotte vleugels als een tamme vogel, die telkens ridicuul op te fladderen tracht, maar niet van den grond komt. Gelijk hij nooit de liefde van man en vrouw als een sociale drijfveer erkend heeft, zoo is zij ook in geen zijner verhalen het middelpunt, uitgezonderd - misschien - in zijn allerlaatste, onvoltooide boek: The mystery of Edwin Drood....
Beteekent dit wellicht iets van een ontwikkeling, die de dood heeft gestremd?
Indien men in de Pickwickpapers alle huislijke en familie-tafreelen, verder alle scènes van vrijen en trouwen afzondert, blijven er voornamelijk over de hoofdstukken van Pickwick's proces wegens verbreking van trouwbelofte en zijn verblijf in de Flight-gevangenis, de reisavonturen der Pickwickianen, de episode van den ouden Weller en ten slotte de ingelaschte vertellingen, die dan deze dan gene verbeeldt te doen, om de gevreesde eentonigheid van het relaas der Pickwicksche lotgevallen te breken. Dickens had blijkbaar nog geen ver- | |
| |
trouwen genoeg in zijn talent, om de lezers mee te voeren op de open zee van het enkele verhaal. Hij meende, dat zij telkens een bijzondere hartsterking behoefden, een kleine verrassing moesten vinden, om den moed te behouden voort te gaan, en koos dan die ‘inlagen’ zoo gepeperd mogelijk, naar den romantischen trant.
In waarheid, men kan er, als in kort begrip, aan bestudeeren, wat de gemiddelde Engelsche lezer toen werd geacht mooi en boeiend te vinden, wat hij verlangde te lezen, als hij niet verlangde van zich-zelf en zijn welvarenden stand of volk te lezen.
Eerst is er het verhaal van dien zieken clown, den grappenmaker, die een schriklijk uiteinde heeft. Zulke akelig schrille contrasten en tafreelen van het wee der wereld, wilde men gaarne, als zij een beetje veraf gesteld waren. Dit hier beduidt de schrikbare werkelijkheid van armoede en dood, tegenover zoo iets als onwezenlijk vermaak en professioneele vroolijkheid. Het beteekent ook het hoogste lijden, de bitterste beproeving van den mensch, zoo gansch in het algemeen, en de ontroering kwam van dat menschelijk algemeene, waarin immers ieder deel had....
Van gelijke strekking is het verhaal van den man, die den zoon zijns machtigen vijands voor zijn oogen laat verdrinken, ofschoon hij hem redden kon. Vervolgingswreedheid en bevredigde wraakzucht zijn hier de momenten, en de voldoening kwam van het beleedigd, maar gewroken rechtsgevoel en van dien rotsvasten geest, die genadeloos op zijn doel afgaat, om den gehaten machtigen vijand er onder te krijgen. Naar zulke Uebermenschen hebben wij immer, al willen wij ook de verhaaltjes niet meer, een weemoedig verlangen-in-eerbied, als naar het ideaal van ons eigen, zwak, weifelmoedig Zèlf en het is weer de algemeenheid, die hier de ontroering wekt.
De overige ‘inlasschen’ behelzen min of meer spook- en geestenhistories, waarop de Romantiek verzot was, naar men weet, wijl zij een in elk geval onalledaagsche, pseudo-mystieke aandoening wekten en de wereld tenminste een beetje vreemd maakten.
Dit waren dan zoo ongeveer de - men kan niet zeggen kieskeurige - middelen, waarmee de Romantiek, speciaal
| |
| |
de burgerlijke, trachtte op te wekken die weemoedige verteedering en overpeinzing, die een begin kunnen zijn van zelfvergetelheid en eenheidsvoelen. De lezers bedronken zich daaraan, als aan slechte genever en de katterigheid van het nuchtere dagelijksche kwam gauw genoeg. Zwakke zielen gingen er misschien door onder, omdat zij de tegenstelling van het benauwend gewone met die vaag-verre heerlijkheid op den duur niet verdroegen.
En hierdoor zijn meteen de bekoring en het gevaar van de romantische literatuur aangewezen.
Maar hetgeen in de allereerste plaats het succes van de Pickwickpapers maakte, was noch deze ongure romantische poespas, noch het aangename en gezellige realisme der huislijke tooneelen, doch het lachwekkende en dwaze, waarmee het gansche verhaal, alsmede de hoofdfiguur en zijn Figaroknecht, als doorweven zijn.
Het comische komt uit tegenstelling voort, naar men weet, en het tragische.... eveneens. Wat is dan het verschil? Veel of weinig, alles of niets, al naar temperament, stemming van het oogenblik, conventie of rede het nemen willen. Er is veel in de comische verhalen der Grieken, dat ons schrijnt door gebrek aan medelijden of opzettelijke wreedheid en de meeste kluchten der middeneeuwen of renaissance kunnen ons niet behagen, wijl zij gaan ten koste van maatschappelijk of physiek hulpeloozen. Zoo voelen wij ook in die traditioneele grappen met oude-vrijsters, waarvan Dickens in de Pickwickpapers evenzeer een druk gebruik maakt, den pijnlijken spot met een soort van leed, dat niet minder leed is omdat het zich soms in buitensporige vormen uit.
Daartegenover komen er in de romantieke literatuur talrijke hoog tragische tafreelen voor, die vanwege hun overdrijving juist bijzonder lachwekkend op ons werken en is men over 't algemeen in dezen nuchteren tijd geneigd veel tragisch van vroeger comisch te achten, omdat men op de een of andere wijze niet meer aan den ernst van het geval of de argeloosheid der partijen gelooft. Hoeveel betuigen van groot gevoel en grimmig meenen was er niet, dat men later als pose en sentimentaliteit heeft doorzien, onbewuste gevoelsoverdrijving terwille van een toestand, die in 't algemeen
| |
| |
als tragisch beschouwd werd. Zoo wisselt het tragische met het comische door de tijden en zelfs in de tijden.
Maar ook de soort van lach kan zeer verscheiden zijn, gelijk er soorten van tranen bestaan, nietwaar? De lach van de geestigheid, het vernuft, de esprit, of hoe men 't anders noemen wil, heeft meer van een drogen grinnik ten hoon van de zotte figuur, die de wereld immer ten opzichte van den vernufteling maakt. Hij is het, die het redelijke, consequente, degelijke vertegenwoordigt, terwijl de wereld, nl. dat bepaalde stuk waartegen hij stoot, zich onmogelijk, onberekenbaar, hoogst onsolied voordoet. Aldus heeft de geestige gelijk er mede te spotten en zichzelf te verheffen, tegenover zoo iets onzinnigs en dwaas. In elke Fransche courant, in heel veel Fransche literatuur kan men het vinden, deze blague, dezen minachtenden spotlach van een superieuren geest, die de wereld inderdaad héél dwaas vindt.... of maakt, voor 't plezier van de conversatie. Ten slotte is ijdelheid, zoo al niet cynische zelfzucht, de laatste grond voor deze hebbelijkheid van spotten, die op den duur tot een houding wordt en weinig meer van een menschengeest overlaat. En wij toeschouwers amuseeren ons en bewonderen,.... tot wij er totaal genoeg van hebben en de eentonigheid van deze muziek ons akelig tegenstaat. Want die soort ‘geest’ leert ons niets nieuws van de wereld, omdat zij bij zichzelf blijft, en de verhouding van ik en wereld hier constant is. Zij komt niet in de dingen, om hun eigen karakter naar voren te brengen, maar ziet alles enkel bij het subjectieve licht van eigen persoonlijkheid, als het eenig belangrijke centrum, waartegen de rest slechts in aanmerking komt, als een gelegenheid om grappen te maken. Dat verveelt, als 't lang duurt en blijft alleen een ideaal voor ‘aankomende’ jongelieden, of wel oudere lieden, die hun gansche leven ‘aankomend’ blijven.
Bij de Engelschen nu, bijzonder bij Dickens, is er veel minder van deze aardigheid te vinden, al ontbreekt zij niet geheel. Waar b.v. in de Pickwickpapers van de zon gezegd wordt, dat zij is een ‘punctual servant of all work’ en van Pickwick zelf, dat hij ‘burst like another sun from his slumbers’, is dat inderdaad dezelfde grappenmakerij, die ons niets van de zon noch van Pickwick in hun beider karakter leert en... bovendien niet eens erg geestig is.
| |
| |
Maar bij zulke onnoozelheid blijft het niet lang. Als in de Christmas Carol Dickens van het weer zegt, dat het zoo vochtig en mistig is, dat het scheen of ‘the genius of the weather’ ergens in de buurt, ‘zijn buien brouwde’, dan werkt dat tegelijk grappig en eventjes beeldend, omdat men zich ineens een hevig dampenden ketel voorstelt, en in het volgend fragment uit Martin Chuzzlewit, waar hij dat zonderlinge stadskwartier, genaamd Todgers's, beschrijft, vindt men een geestige verbeelding tot een heel verhaal uitgewerkt. Eerst heeft hij verteld van Todgers's, hoe 't op den beganen grond er uitzag, om daarna het platte dak van een dier oude huisnesten te beklimmen en het panorama van Londen als volgt te beschrijven:
‘For first and foremost, if the day were bright, you observed upon the house-tops, stretching far away, a long dark path: the shadow of the Monument: and turning round, the tall original was close beside you, with every hair erect upon his golden head, as if the doings of the city frightened him. Then there were steeples, towers, belfreys, shining vanes, and masts of ships: a very forest. Gables, house-tops, garret-windows, wilderness upon wilderness. Smoke and noise enough for all the world at once. After the first glance, there were slight features in the midst of this crowd of objects, which sprung out from the mass without any reason, as it were, and took hold of the attention whether the spectator would or no. Thus the revolving chimney-pots on one great stock of buildings, seemed to be turning gravely to each other every now and then, and whispering the result of their separate observation of what was going on below. Others, of a crook-backed shape, appeared to be maliciously holding themselves askew, that they might shut the prospect out and baffle Todgers's. The man who was mending a pen at an upper window over the way, became of paramount importance in the scene, and made a blanc in it, ridiculously disproportionate in its extent, when he retired. The gambols of a piece of cloth upon the dyer's pole had far more interest for the moment than all the changing motion of the crowd. Yet even while the looker-on felt angry with himself for this, and wondered how it was, the tumult swelled into a roar; the host of objects seemed to thicken and expand a
| |
| |
hundredfold; and after gazing round him, quite scared, he turned into Todgers's again, much more rapidly than he came out; and ten to one he told Mrs. Todgers afterwards that if he had n't done so, he would certainly have come into the street by the shortest cut: that is to say, head-foremost.’
Is dit niet op geestige en tegelijk allerzuiverste wijze een ondervinding beschreven, die elk aan duizeligheid onderhevig mensch kan opdoen, als hij het dak van zijn woning beklimt? Maar er is meer hier: een aardige, verbeeldingsvolle personificatie van het stijf en tegelijk luchtig doen der chimney-pots, en het is deze soort geestige beelding, die men, nog niet zoozeer in Pickwick, nu voortaan telkens in Dickens werken aantreft.
Gelijk in dit citaat, zoo zag Dickens eigenlijk altijd de wereld aan, als zijn moraal of dieper gevoel het hem niet verhinderden. Zijn geestigheid was als het lichte gas, dat in den houder van zijn ziel alle ruimte vulde, die niet door de zwaardere lagen van Christelijke wèldenkendheid en poëtische verbeelding werden ingenomen.
Ook in het volgend citaat is de geestigheid al bijna geheel opgaand in verbeelding, en daardoor in suggestiviteit winnend. Het is uit het bekende begin van Martin Chuzzlewit: de herfstavond, de wind en de bladeren.
It wass small tyranny for a respectable wind to go wreaking its vengeance on such poor creatures as the fallen leaves, but this wind happening to come up with a great heap of them just after venting its humour on the insulted Dragon, did so disperse and scatter them, that they fled away, pell-mell, some here, some there rolling over each other, whirling round and round upon their thin edges, taking frantic flights into the air, and playing all manner of extraordinary gambols in the extremity of their distress. Nor was this enough for its malicious fury; for not content with driving them abroad, it charged small parties of them and hunted them into the wheel-wright's saw-pit, and below the planks and timbers in the yard, and, scattering the saw-dust in the air, it looked for them underneath, and when it did meet with any, whew! how it drove on them and followed at their heels!
The scared leaves only flew the faster for all this: and a giddy chase it was: for they got into unfrequented places,
| |
| |
where there was no outlet, and where their pursuer kept them eddying round and round at his pleasure; and they crept under the eaves of houses, and clung tightly to the sides of hay-ricks, like bats; and tore inat open chamberwindows, and cowered close to hedges; and in short went anywhere for safety....’
In nog latere boeken, zooals Dombey en Copperfield, rijst deze speelsche phantaisie meermalen tot de hoogte van dichterlijke natuurziening en wij zullen er op terug komen.
Eerst echter dienen wij na te gaan wat Dickens' geestigheid uitwerkt in persoons- en karakterbeschrijving en in het verhalen van gebeurtenissen. De Pickwickpapers geven daar om te beginnen inlichtingen van.
Al die grappige avonturen uit het eerste deel, het paardrijden, het duel, het ongeval bij de parade en wat dies meer zij, doen zich voor als tamelijk grove bedenksels ten behoeve van een lachlustig publiek. Het is dat soort ‘blijde kunst’, gelijk wij het hier ook wel kennen en dat met kunst niets te maken heeft. Noch uit de omstandigheden, noch uit de karakters komen al die rampen voort en diensvolgens leeren zij ons ook niets aangaande die karakters. Het is niet eens caricatuur, wat de schrijver hier geeft.
Maar zoodra hij deze vulgaire wegen verlaat en tot de families Bardell en Weller komt, verandert het tooneel. Hier verschijnt het lachwekkende, dat tennaastenbij aan de figuren zelf eigen is. Vooral van die burgervrouwen, als waartoe Mrs. Bardell behoort, schijnt Dickens er velen gekend en hen goed bekeken te hebben. Bekrompen-eigenzinnig en eigengerechtigd, potsierlijk deftig en eendrachtiglijk saamgezworen tegen de andere sexe, komen zij in mentg verhaal voor. Mrs. Bardell en Mrs. Weller zijn enkel twee varianten van eenzelfde thema, waar Dickens zelf een dol pleizier in heeft, zonder eenige achtergedachte of bitterheid. Hij vindt hen koddig, precies zoo als hij de chimney-pots koddig vindt, op de wijze der onbewuste dingen, der natuurverschijnselen.
En in volgende verhalen stijgt deze zijn comische zin tegelijk met zijn macht van expressie en schept hij tafreelen, die in monumentale zotheid voor de allerbeste der soort niet onderdoen.
Als voorbeeld, onder talloos vele, zou ik willen noemen
| |
| |
twee scènes, waarvan de eerste met den Heer Pegsniff, wanneer deze, belangrijk boven zijn theewater, beweert dat zulks een aanval van een chronische kwaal is.
Mr. Pegsniff straightened himself by a surprising effect, as everyone turned hastely towards him; and standing on his feet, regarded the assembly with a look of ineffable wisdom. Gradually it gave place to a smile, a feeble, helpless, melancholy smile, bland almost to sickleness. ‘Do not repine, my friends’, said Mr. Pegsniff tenderly. ‘Do not weep for me. It is chronic’. And with these words... he fell into the fire-place.
Men haalt hem er terstond uit, men is zeer begaan met zijn tragisch lot en besluit hem naar bed te brengen, wat nog zoo makkelijk niet gaat. Eindelijk is hij boven.
Jinkins and Gander... made him as comfortable as they could... and when he seemed disposed to sleep, left him. But before they had all gained the bottom of the staircase, a vision of Mr. Pegsniff, strangely attired, was seen to flutter on the toplanding. He desired to collect their sentiments, it seemed, upon the nature of human life.
My friends, cried Mr. Pegsniff, looking over the banisters, let us improve our minds by mutual inquiry and discussion. Let us be moral, let us contemplate existence...
En zoo voort. Wanneer zij hem ten slotte in zijn kamer opgesloten hebben, omdat hij voortdurend over de trapleuning wil preeken, zetten zij den laarzenjongen van het pension Todgers voor de deur op wacht, met opdracht ‘to listen attentively for symptoms of an apoplectic nature, with which the patient might be troubled... to which Mr. Baily (de jongen) modestly replied, that he hoped he knowed wot o'clock it was in general, and did'n date his letters to his friends, from Todgers, for nothing.’
De tweede scène is de love-making van dien alleraardigsten ouden heer, die naast Mrs. Nickleby woont en onveranderlijk zijn ‘cour’ begint met eenige komkommers en groote uien over den muur te smijten, waarschijnlijk als eerbewijzen. Mrs. Nickleby gevoelt zich ten zeerste gevleid en geniet bijzonder de bloemrijke taal van den zonderlingen ‘lover’ als ‘quotation from the poets.’ En zoo is het haar een groote verontwaardiging en bittere teleurstelling, wanneer,
| |
| |
na zulk een lieflijk onderhoud, de elderly gentleman onverwacht verdwijnt, als bij zijn beenen omlaag getrokken en een ‘coarse squat man’ komt vertellen, dat meneer stapel gek is, maar verder ongevaarlijk.
Why then, I just tell you this, Kate, returned Mrs. Nickleby, that he is nothing of the kind... It is some plot of these people to possess themselves of his property - didn't he say so himself?
He may be a little odd and flighty, perhaps, many of us are that, but downright mad! and express himself as he does, respectfully, and in quite poetical language, and making offers with so much thought, and case, and prudence... No, no, Kate, there's a great deal too much method in his madness; depend upon that, my dear.
Dit is geen geestigheid meer, maar comiek, de volle sappige, lustige zotheid, die des levens zijn kan, zonder verfijning en zonder zachtzinnigheid, de luide onbedwongen lach, gelijk de westersche volken die kennen en waarvan bij name onze 17e eeuwsche kunst in schildering zoowel als litteratuur vol is. Het is 't leven, gezien door lustige, gezonde menschen, die phantaisie bezitten en niet oververfijnd zijn, een per slot uiterst goedmoedige viering van 's menschen onvermijdelijke dwaasheid en zedelijke tekortkomingen door een klasse van lieden, die een broertje dood hebben aan leed en somberheid en het eigenlijk verduiveld goed met zichzelf meenen. Met andere woorden: het is de uiting van het burgerdom in zijn krachtigste, voorspoedigste, gelukkigste periode.
Doch naast deze staat bij Dickens nog een groote andere Dwaasheid, die niet burgerlijk is en bijwijlen hooger reikt, tot het allerhoogste comische, tot waar dit in het tragische omslaat...
Ik bedoel allereerst die beroemde beschrijving van de verkiezing te Eatanswill. Hier is satire, het lachwekkende met een bijmengsel van afkeuring en bitterheid. Dickens grinnikt of buldert hier niet om het malle leven, het overigens aanvaardend gelijk het is, maar zijn lach heeft nu een minachtenden klank en een schrilheid als van leed en pijn op het zien van menschlijke dwaasheid, die verderfelijk en niet
| |
| |
onvermijdelijk is. Maar de boosaardigheid en domheid der menschen beletten beter inzicht en elke verandering. Zoo kan hij enkel spotten en trachten zich vroolijk te maken, om wat voorloopig toch niet te beteren valt.
Dit is het karakter van deze verkiezingsbeschrijving, gelijk ook weer van talrijke andere in Dickens' oeuvre. Tooneelen uit het parlement, de rechtszalen, de weeshuizen en gevangenissen, het gansche Amerikaansch intermezzo in Martin Chuzzlewit, scenes of high life, en godsdienstig secteleven, zij zijn alle satire, Dickens' critiek en opstandigheid tegen de maatschappij, waarin hij leefde. Verder ging zijn revolutionnairisme ook niet, op deze afzonderlijkheden en staatsinstellingen richtte zich zijn afkeer en spot, waarvan hij, ook naar burgerlijk nuttigheidsideaal, in zijn boeken moest getuigen, opdat zij werking ten goede zouden hebben.
En het verleende zijn werken een prikkelende bekoring te meer, terwijl hijzelf eerlijk meende aldus de maatschappij te verbeteren. In het wezen der zaak, afgescheiden van den aangenamen literairen kant, beteekende deze opstandigheid niet veel, niet meer dan dat Dickens een rechtvaardige, meelijdende ziel bezat en een zeer eigengerechtigde persoonlijkheid was. Immers, wij hebben nu wel gezien, hoe hij in zijn tijd en omgeving zoo volkomen paste, dat hij niet zonder recht de poëet van het burgerdom, de verheerlijker van het burgerlijk leven genoemd wordt. Niet als zoo menige andere, - b.v. de grimmige Ruskin - voelde hij zich buiten zijn tijd, afzonderlijk van de menschen en in niets met hen eensdenkend, ook niet in wat zij vooruitgang en beschaving noemden. Integendeel was Dickens zeer wel met de wereld en haar doen ingenomen. Maar daar bestonden gebreken en fouten, conservatieve gebreken, die de maatschappij verhinderden tot volmaaktheid te komen. Eerstens waren daar de ingebeelde adellijken en rijken, die niets uitvoerden en vervolgens waren er de armen, met hun grofheid en schriklijke ontbering. Beide uitersten waren misstanden, die verdwijnen moesten en geleidelijk kwam het daar ook toe. Maar hoe langzaam! Voor een onstuimigen wil en een gevoelig hart, hoe langzaam! En het waren juist die onverzettelijke instellingen van Engeland, met hun onzinnig, omslachtig, enkel omdat zij oud waren, geëerbiedigd ceremonieel, die dit proces van
| |
| |
wereldzuivering beletten en de maatschappij al te vaak een monsterachtigen schijn gaven.
Daarom behoorde men tegen die ingewoekerde verkeerdheden van traditie allereerst op te komen, om vervolgens een beroep te doen op de christelijke deugden van barmhartigheid en menschenliefde, het medelijden met de misdeelden in te roepen en de edele verontwaardiging over den boosdoener, zelfs den rijken.
Maar somtijds, in oogenblikken van ontmoediging in zijn latere leven, twijfelde Dickens toch - gezien de onaantastbaarheid van vooroordeel en overlevering - of de wonden der samenleving wel te heelen waren...
Dickens' satire, al heeft zij ook haar zeer bepaald verstandelijke zijde en bedoeling, blijft over het geheel dicht genoeg bij de objectiviteit, zegt genoeg van het eigen karakter der dingen, om niet tot droge geestigheid te vervallen, die zich enkel ontkennend tot de wereld verhoudt. Aldus doet zij zich meestal vermakelijk voor en geeft een kijk op menigen uithoek des levens.
Maar soms verfijnt zij zich en gaat bijna tot humor, waar, zonder veel inmenging van den schrijver, zonder dat ook maar eenigszins directelijk zijn meening blijkt, de boekmenschen vanzelf tot elkander in lachwekkende tegenstellingen komen.. waar men ook wel om huilen kan.
Het leven is toch zelf noch comisch noch tragisch en eerst onze opvatting maakt het zoo. Waar nu die opvatting zich bijna onzijdig houdt, met maar een héél lichte neiging naar het een of het ander, daar treft men de hoogste Comiek of Tragiek, de minst persoonlijke, de meest algemeene, dus ook het diepst als waarheid treffende.
Zoover komt Dickens eigenlijk niet. De tijd was er niet naar, over 't geheel. Maar Dickens heeft toch momenten, dat zijn satire, schier zijn gansche verstandelijke heftigheid de plaats ruimt voor den kunstenaar alleen, in wiens geest de wereld spiegelt, groot-onbewust. Slechts zeer vluchtig, zeer flauw wordt men nog iets van bitterheid gewaar, en alleen het menschelijk gelijkvoelen van ons allen doet beseffen wat diep in des schrijvers ziel is omgegaan.
Zulk een moment nu is reeds in de Pickwickpapers te
| |
| |
vinden midden in de prachtig satirieke beschrijving van het proces-Bardell-Pickwick, in het onderhoud dat Pickwick heeft met zijn advocaat, om dezen van zijn onschuld te overtuigen. Dit licht der rechtsgeleerdheid, naar Engelsch gebruik gewoonlijk slechts door een procureur met zijn cliënt verkeerende, is nu wel zoo vriendelijk geweest, op aandringen van een almachtigen klerk, procureur en cliënt in bijzonder gehoor te ontvangen. Ziehier zijn portret:
‘Sergeant Snubbin was a lantern-faced, sallow-complexioned man, of about five-and-forty, or - as the novels say - he might be fifty. He had that dull-looking, boiled eye which is so often to be seen in the heads of people who have applied themselves during many years to a weary and laborious course of study; and which would have been sufficient, without the additional eye-glass which dangled from a broad black ribbon round his neck, to warn a stranger that he was very near-sighted. His hair was thin and weak, which was partly attributable to his having never devoted much time to its arrangement, and partly to his having worn for five-and-twenty years the forensic wig which hung on a block beside him. The marks of hair-powder on his coatcollar, and the ill-washed and worse tied white neckerchief round his throat showed that he had not found leisure since he left the court to make any alteration in his dress: while the slovenly style of the remainder of his costume warranted the inference that his personal appearance would not have very much improved if he had...
The sergeant was writing when his clients entered; he bowed abstractedly when Mr. Pickwick was introduced by his solicitor; and then, motioning them to a seat, put his pen carefully in the inkstand, nursed his left leg, and waited to be spoken to.
‘Mr. Pickwick is the defendant in Bardell and Pickwick, Sergeant Snubbin’, said Perker.
‘I am retained in that, am I?’ said the Sergeant.
‘You are, Sir’, replied Perker.
The Sergeant nodded his head, and waited for something else.
‘Mr. Pickwick was anxious to call upon you, Sergeant Snubbin’, said Perker, ‘to state to you, before you entered
| |
| |
upon the case, that he denies there being any ground or pretence whatever for the action against him; and that unless he came into court with clean hands, without the most conscientious conviction that he was right in resisting the plaintiff's demand, he would not be there at all. I believe I state your views correctly; do I not, my dear Sir.’
‘Quite so’, replied that gentleman.
Sergeant Snubbin unfolded his glasses, raised them to his eyes; and after looking at Mr. Pickwick for a few seconds with great curiosity, turned to Mr. Perker, and said, smiling slightly as he spoke:
‘Has Mr. Pickwick a strong case?
The attorney shrugged his shoulders.
‘Do you purpose calling witnesses.’
‘No.’
The smile on the Sergeant's countenance became more defined; he rocked his leg with increased violence; and throwing himself back in his easy-chair, coughed dubiously.
These tokens of the Sergeant's presentiments on the subject, slight as they were, were not lost on Mr. Pickwick. He settled the spectacles, through which he had attentively regarded such demonstratons of the barrister's feelings as he had permitted himself to exhibit, more firmly on the nose; and said with great energy, and in utter disregard of all Mr. Perker's admonitory winkings and frownings:
‘My wishing to wait upon you, for such a purpose as this, sir, appears, I have no doubt, to a gentleman who sees so much of these matters as you must necessarily do, a very extraordinary circumstance’.
The Sergeant tried to look gravely at the fire, but the smile came back again.
‘Gentlemen of your profession, sir,’ continued Mr. Pickwick, ‘see the worst side of human nature - all its disputes, all its ill-will and bad blood rise up before you. You know from your experience of juries (I mean no disparagement to you of them) how much depends upon effect; and you are apt to attribute to others, a desire to use, for purposes of deception and selfinterest, the very instruments which you, in pure honesty and honour of purpose and with a laudable desire to do your utmost for your client, know
| |
| |
the temper and worth of so well, from constantly employing them yourselves. I really believe that to this circumstance may be attributed the vulgar but very general notion of your being, as a body, suspicious, distrustful and over-cautious. Conscious, as I am, sir, ot the disadvantage of making such a declaration to you, under such circumstances, I have come here, because I wish you distinctly to understand,... that I am innocent of the falsehood laid to my charge; and although I am very well aware of the inestimable value of your assistance, sir, I must begg to add, that unless you sincerely believe this, I would rather be deprived of the aid of your talents than have the advantage of them.’
Long before the close of this address, the Sergeant had relapsed into a state of abstraction.
Dit is zuiver realistisch en fijn geestig. En lichtelijk ontroerend tevens, gelijk het ook niet zonder ontroering geschreven werd. Geen spoor bleef hier meer van het ordinair effectbejag der eerste Pickwickavonturen. Dickens, de handige journalist, heeft plaats gemaakt voor den kunstenaar, wien alleen het leven interesseert en den gegriefden mensch, die een van de schoonste idealen der menschheid, de gerechtigheid, ziet verwrongen en bedorven. Want er ligt een wereld tusschen dezen grijnzenden aap in zijn ongure hol en den goddelijk-naïeven Pickwick, die te argeloos is om de gore werkelijkheid te erkennen en dan ook te trotsch om naar zulke erkentenis te handelen. Hoe het zou moeten zijn en hoe 't werd, zegt deze scene, met innigen ernst, trots zijn lichten toon en manier en het is juist deze onopzettelijkheid, die den pijnlijken indruk geeft van iets schandelijkdwaas, dat ons van zeer nabij aangaat.
Hooger is Dickens eigenlijk niet gestegen, hebben wij al gezegd, en zijn tijd kwam zelfs hiertoe maar zelden. De romantiek had geen ware humor en wat daarvoor doorging, was meest sentimentaliteit en valsch pathos. Eerst aan het latere realisme in de kunst was het gegund opnieuw in al zijn onpersoonlijke grootheid den humor te ontdekken, omdat het geen andere bedoeling had dan dit te weerspiegelen in de kunst.
Flaubert, Zola, De Maupassant - om slechts dezen te noemen - hebben tafreelen van grandiozen humor geschapen. De humor, die de zelfweerspreking der wereld is, gelijk zij
| |
| |
in ons tot bewustheid en uiting komt in een snik, in een lach, overgaand in de wanhoop, die tot zelfvernietiging voert, of in de berusting van het eindlijk begrijpen.
Van dien allergrootsten, hoogsten, als 't ware onaandoenlijken humor is er bij Dickens misschien een spoor te vinden in Great Expectations, als de ruige boef, naar Engeland teruggekeerd, zich verheugt in het welslagen van zijn levenswerk: de opvoeding tot een verfijnden wereldling van Pip en deze zelf, nu eerst wetend wie zijn weldoener was, in stommen, afschuw en schaamte daartegenover staat. Maar het gegeven is hier toch wel al te barok voor onzen smaak, om aan de geloofwaardige toevalligheid der situatie geen kwaad te doen. Wij zien te zeer de hand, die de figuren schikte en weigeren hier een afglans van het leven te erkennen, gelijk het realisme der lateren er opvangt en terugwerpt op het witte vlak onzer verbeelding.
Het realisme, dat - terloops gezegd - in het naturalisme vaak omsloeg tot de volmaakte onverschilligheid van het leven zelf.
| |
IV.
In de Pickwickpapers laat zich nu Dickens' schrijvers-ontwikkeling niet verder naspeuren. Het boek is, wegens zijn oorsprong, van zelf zeer incompleet geworden, gebrekkig vooral in samenstel en ontwikkeling, en verschillende der beste eigenschappen van den schrijver nog maar in kiem bevattend. Andererzijds vindt men de al te opzettelijke en oppervlakkige grappenmakerij van het eerste gedeelte in de latere werken niet meer terug.
Maar de Papers verschaffen het groote voordeel, dat men er precies in kan zien, hoe en waarmee een schrijver zijn loopbaan aanving, nauwkeuriger en klaarder blijkend dan meestal bij literaire kunstenaars het geval is. Wij zagen hoe het ging: als 't ware argeloos en enkel om een bijslag tot zijn journalistieke inkomen. Er was geen schijn of schaduw van roeping, van talentbewustzijn of zelfs van kunst in het heele geval gemengd. Niets ideëelers deed den jongen verslaggever de pen op papier zetten, dan het feit, dat zijn ‘Schetsen’ nogal succes beleefden en gebleken was, hoe Dickens de bij het publiek geliefde grappigheid bezat.
| |
| |
Zoo begon hij, en al schrijvend werd de schrijver geboren, die nu voortaan zijn eigen weg door het leven gevonden had. Zelden ging het zoo van zelf en zoo eenvoudig. Doch hieruit volgt ook het gemak, de onbevangenheid, waarmee ‘het ging’.
Indien de jonge Dickens op zijn taal en stijl lette, terwijl hij de Pickwickpapers schreef, dan deed hij het gewis niet méér of anders dan bij het stellen van een courantenverslag, dat er eenigszins op aankwam. Zoo iets als ‘woordkunst’ bestond toen trouwens niet, een literator dacht niet zwaar over zijn materiaal, scheidde het tenminste niet af van hetgeen hij te zeggen had. Daartegenover stond, dat de Engelsche taal, sedert eeuwen op keurige en fijnzinnige wijze gehanteerd, vanzelf een voortreflijk instrument opleverde voor wie het tot fijnzinnige doeleinden noodig had.
Vervolgens was er ook niet, als tegenwoordig, de keuze tusschen realisme of... wat anders. Wel eischte men geest of grappigheid en het eerbiedigen der moraal, maar overigens leek het, of men maar op één manier de dingen kon aanzien, en dat was de gewone, de eigene van den schrijver.
Aldus, zonder verdere reflectie opgeschreven, kwamen vanzelf de schakeeringen, openbaarden zich de persoonlijkheden, terwijl de zegging - op deze wijze, zonder omwegen of voorbehouden, inderdaad gelijk aan den mensch - als bij Dickens, dat natuurlijkrijke, rustige en gemakkelijke verkreeg, dat opgaat in den afwisselenden inhoud en eerst bemerkt wordt bij het nadenken. Niet angstvallig, niet pijnlijk-oplettend verzorgd, vertoont die taal dan ook hier en daar slecht loopende, botte en klanklooze zinnen, maar men heeft steeds het aangenaam gevoel, dat de schrijver van den hoogen boom teert en zijn taalschat niet om een wending of expressie verlegen is. Het komt mij voor, dat dit een teeken is van gezondheid en kracht, zoo ook niet van verfijning en men aldus de dingen in het groot kan doen. Hoe zouden anders menschen als Balzac, als Dickens hun kolossaal oeuvre geschapen hebben, indien zij de zinnen of de woorden nauwkeurig de een na den ander hadden moeten wikken en wegen! Zij werden aldus geen fijne woordproevers, maar weidsche epische vertellers, lettende, als een legerbevelhebber, meer op de beweging der massa's, dan op de houding van den enkelen man. Des ondanks of misschien juist daarom, toont menige
| |
| |
afzonderlijke zin bij Dickens de breede beweging van zijn geest, de rustige open aandacht voor het zoo verwikkelde spel zijner verbeelding ... gelijk wij nog gelegenheid genoeg zullen hebben op te merken.
En zooals met de taal, zoo was het met de meeningen, gevoelens en inzichten, den geheelen geestelijken inhoud van Dickens' werk. Hij gaf hen, gelijk zij bij hem waren, en het bleek, dat het publiek hen begreep, duldde en goedkeurde. Nooit heeft Dickens den tweestrijd gekend, de grievende, vernederende noodzakelijkheid tegen zijn zin concessies te doen en aldus te kiezen tusschen zijn kunstenaarsovertuiging en de ‘gangbare meeningen’. Noch artistiek, noch moreel. Uitgegaan met het openlijk doel zijn lezers te behagen en te dienen, zal hij eerder soms verrast zijn geweest over hun meegevoel en fijn begrip, die hem toestonden zijn kunst-wil uit te vieren en in staat bleken hem te volgen. Hij nam ook gaarne raad aan en wijzigde in zijn geschriften, zoo dikwijls vrienden hem overtuigden, dat iets tegen het gemeen begrip of de moraal inging, want hij schreef immers voor de menschen en wilde geldverdienen. Op de natuurlijkste en eenvoudigste wijze, beschouwde hij zich zelven als een schrijver tot onderhoud en amusement, geenszins als een ‘priester der kunst’, reeds daarom niet wijl de ‘heiligheid der kunst’ toen nog niet ontdekt was. De godsdienst, de moraal waren heilig, zoo er iets heilig was en daarnevens misschien nog de nationale instellingen....
Deze inzichten hadden tengevolge, dat de literaire kunst toen èn nederiger èn maatschappelijker èn meer begeerd was. Zij was inderdaad op haar manier een gemeenschapskunst en Dickens, als kunstenaar, niet een los bijhangsel, een halve overbodigheid, maar een onafscheidelijk bestanddeel der maatschappij, waarin hij de openlijk erkende en geëerde functie van verbeeldingstrooster en lachverwekker vervulde.
Vandaar, om te beginnen, zijn wijze van uitgaaf: elke maand een versnapering, die in zichzelf compleet moest zijn, waarin dus iets gebeuren moest, pathetisch of comisch of schrikbarend, en dat zijn vaste portie licht en schaduw bevatte, met een afsluiting, die naar meer deed verlangen.
| |
| |
Dickens schreef dus ‘op’ het nummer en had daarin een zoo hooge virtuositeit bereikt, dat in zijn verbeelding de scènes en verwikkelingen ongeveer den omvang van zulk een nummer aannamen, dat er steeds verband was tusschen het spel zijner verbeelding en het aantal bladzijden. Natuurlijk leidde een zoo gevaarlijke werkmanier wel eens in ongelegenheid, waar de schrijver, onbezonnen, aan het succes van één nummer tezeer de ontwikkeling van het geheele werk offerde, gelijk dat met Martin Chuzzlewitt gebeurd is. Daarna nam hij dan ook het besluit zijn plannen eerst volledig en nauwkeurig uit te werken, eer hij tot schrijven overging. Maar de noodzakelijkheid elk nummer tot een opzichzelf bevredigend en op het volgende gespannen geheel te maken, bleef als te voren bestaan, omdat het publiek daar eenmaal niet meer buiten kon en razend naar elk nieuw nummer verlangde. Men kan zich, schijnt het, van die populariteit, die matelooze begeerte en belustheid naar dit maandelijksch Dickens-nummer geen te sterke voorstelling maken. Uren ver liepen de menschen de postboden tegemoet en legden al lezend den terugweg af, omdat zij niet konden wachten tot zij thuis waren, en zoozeer leefde een geheel volk met den auteur mede, dat het brieven regende bij hem, met aanmerkingen en verwijten, verzoeken en smeekbeden betreffende de personages der historie en hun waarschijnlijke verdere lotgevallen. Al die duizenden lezers voelden blijkbaar de verbeeldingswereld van den schrijver evenzeer als de hunne, en zich gerechtigd mee te beslissen over het lot der boekpersonen, omdat die schepsels nu ook voor hen zoo levend en eigen waren, als verwanten en vrienden, wier ervaringen men geenszins onverschillig aan kan zien. Om zooveel invloed te hebben, om zoo één met de massa te zijn, moet men tegelijk een ‘gemiddeld mensch’ zijn en al die gemiddelden samenvatten. En zoo wàs Dickens: één
met zijn tijd en het kort begrip daarvan, sprekend van wat men gaarne hooren wilde en zwijgend van het tegenovergestelde, behalve als het bepaalde staatsinstellingen gold. In die oppositie openbaarde zich dan ook zijn kunstenaarsapartheid en opstandigheid, maar 't deed hem geen kwaad. Juist dit afwijkende gaf zijn boeken een prikkel te meer en een schijn van ideaal-edele menschelijkheid, in het overigens
| |
| |
zoo burgerlijke vertrouwlijke en bekende. Terwijl men het evenzeer on-tijdsche dichterlijk realisme in zijn werk eigenlijk niet opmerkte, in elk geval niet bijzonderlijk apprecieerde.
In Forster's boek van Dickens' leven kan men zien welke eischen gesteld werden, welken maatstaf men in 't algemeen aanlegde ter beoordeeling van ‘goede’ lectuur en hoe Dickens zelf daarmede volkomen instemde. Een roman was boven en buiten alle aantrekkelijkheid van intrige en aandoenlijk gebeuren, toch vooral een getimmerte van moraal en christenplicht, een tafreel van Goed en Kwaad, Schuld en Boete, Boosheid en Straf, Deugd en Belooning, alles naar den eisch evenwichtig verdeeld, Of, zooals Forster het uitdrukt ten opzichte van Little Dorrit:...it had the clear design, of contrasting, both in private and in public life, and in poverty equally as in wealth, duty done and duty not done.
In datzelfde licht nu van gangbare moraal en godsdienstig gevoel moet men ook vooral Dickens' karakters zien, naar mij voorkomt. En hiermee zijn wij genaderd tot een zeer gewichtig punt, een ontmoetingsplaats van vele tegenstrijdige meeningen en uitspraken: de werkelijkheid of menschelijkheid van Dickens' romanfiguren, hun mogelijkheid of onbestaanbaarheid en, daarmee in verband, Dickens' menschenkennis en psychologisch inzicht.
Wat zijn tijd betreft, die beschouwde de meeste zijner personages als ‘real’, misschien hier of daar een kleine overdrijving aannemende. De Gebroeders Cheeryble, uit Nicholas Nickleby, waren ‘real’, mrs. Gamp was ‘original’ en ‘real’, en zelfs little Nell is ‘real’...
Het is per slot maar de vraag wat men onder ‘real’ verstaan wil.
Maar eerst dient men duidelijk te begrijpen, dat de werkelijkheid zelve van Dickens' tijd niet was als de onze en de menschen zich anders voordeden.
Het was de tijd van de pose, schier tot gewoonte geworden, van de indrukwekkende of pathetische levenshouding, haast onbewust aangenomen in een vaag-heerlijk gevoel van eigen smartvolle belangrijkheid. Niet nuchter en afzonderlijk als thans, deden zich de dingen dezer wereld voor, in hun vast omschreven waarde en beteekenis, maar onzeker en niet
| |
| |
zuiver af te scheiden, nu eens onduidelijk ver, dan weer monsterachtig groot van nabijheid en altijd in een soort mistig aureool van oneindige mogelijkheden. Al die onstuimige jongemannen, met hun lange haren en zwierige taille-rokken, al die smachtende meisjes, zoo lieflijk zwak, zoo plaatjesachtig rein, gingen door het leven in heftige, afwisselende emoties, gevoelden zich in fiere gelatenheid tragisch meegevoerd op een donkeren stroom van levensleed, om God alleen wist waar te belanden. Maar dat sombere onbekende bezat de volle aantrekkelijkheid van het geheimzinnige en daar het den meesten niet belette voorspoedig zaken te drijven, was hetgeen er werkelijk neersloeg uit de toekomst voor dezen zoo kwaad nog niet, terwijl de overigen zich veelszins troosten met de meelij- en ontzettingwekkende tragiek van hun ongeluk. Men kan niet bepaald zeggen, dat die lieden het leven ‘speelden’, daartoe waren zij toch te onbewust, terwijl er gewis zekere vage verwantschap met het algemeene gevoeld werd, een gedragenheid van leven, een droomig willige overgave aan hetgeen ‘het noodlot’ beschikte, waardoor de menschen werden als dorre blâren, verstuivend in den wind... Er was natuurlijkheid en echtheid in hun houding, ongetwijfeld, doch zij waren juist genoeg bewust om bekoord te worden door de eigen figuur en een beetje mee te helpen tot derzelver handhaving, als ‘het noodlot’ toevallig eens een tijd de macht uit handen gaf en het individu vrijheid liet om zelf zijn levenswandel te bepalen. En het bedenkelijke voor de innerlijke waarheid hunner levens was ook, dat in hun zaken deze burgers het romantische eigenlijk veel minder toelieten zijn wreed spel te drijven....
Het een met het ander echter maakte van hen aardiglevenslustige menschen, heftig, grillig, kinderlijk bewegelijk en bewogen, naïef, maar toch lang niet volkomen argeloos en meest met een tikje coquetterie aangedaan. Zij beminden de koortsige afwisseling en het bewogen leven, dat zij gaarne mild en groot zagen. Dies hadden zij de gewoonte aangenomen hun gewaarwordingen op te blazen tot wereldgebeurtenissen en zichzelven in goed en kwaad, geluk en ongeluk, als het middenpunt van het heelal te beschouwen. Dat zij daarnaast zeer huiselijk en hun levens eigenlijk, - buiten
| |
| |
de groote woorden en heftige gebaren om, - tamelijk plat waren, merkten zij haast niet, of achtten het christelijke deugd en in het algemeen laat zich zeggen, dat zij met het leven en zichzelf daarin, trots hun neiging naar schilderachtige zwaarmoedigheid, wonderwel ingenomen waren.
Doch zij zagen zich in een hoog tragischen of hoog comischen, in ieder geval naar ons gevoelen geëxalteerden, schijn.
Dit alles moge men bedenken, waar de ‘realiteit’ van Dickens' romanfiguren ter sprake komt... Zijn tijd had de zonderlinge geneigdheid en het vermogen twee levens naast elkaar te leiden, een nuchter werkelijk en een verbeeldingsleven. Men kan niet beweren, dat het gewone bestaan was opgeheven tot een hooger van wijde samenvoeling en eenheid, als in de groote tijden, evenmin dat het meer verhevene was neergehaald tot de hedendaagsche nuchterheid, die de wereld altijd in werkdagslicht beziet.
De twee sferen bestonden los van elkander, zij het ook met menigvuldige aanrakingen. Den verstandelijk-nuchteren, dagelijkschen arbeid verrichtte men, in rustige verstandelijkheid, om, waar 't maar kon, weer op te gaan in eene blanke wereld van christelijk gevoel of neer te dalen in een zwart roode van tragische schuld en zonde. Als men nu verder nog bedenken wil, dat de werkelijkheid voor elk onzer juist zooveel en zoodanig is als zijn geest bevatten kan, is het niet te verwonderen, dat de lieden in Dickens' tijd en hij zelf onder hen, zijn boekpersonen als volkomen werkelijk beschouwden.
Wat men ook, op grond van onze werkelijkheid, die het verstandelijke en afzonderlijke ziet, daartegen inbrengen moge... Maar bovendien golden, naar toenmalig kunstinzicht, de eischen van moraal en godsdienst dubbel voor den romanschrijver. De afwijkingen, die men zich in het leven wel getroosten moest, al werden zij niet gaarne openlijk erkend, zou men in de fictieve wereld der romans niet geduld hebben en wie zijn publiek niet tegen zich in wilde nemen, moest daarmee rekening houden.
Zoo werden, als gezegd, ook Dickens' verhalen tot leerscholen van Goed en Kwaad en zijn helden en heldinnen meerendeels niet anders dan personificaties zijner zedelijke
| |
| |
opvattingen. Men had de zeer Engelsche Ondeugden van Zelfzucht, Hoogmoed en Huichelarij en de algemeene van Gierigheid, Haat, Nijd, Wankelmoedigheid, Lichtzinnigheid enz.
Men had ook hun contrasten, de Deugden van Toewijding, Zelfopoffering, Nederigheid, Eenvoud, Oprechtheid, Vroomheid en wat dies meer zij.
Van de eene en van de andere heeft Dickens menschen gemaakt. De voornaamste ‘karakters’ van bijna al zijn werken liggen in deze variaties van deugd en ondeugd besloten en zij schenen ‘real’, niet enkel wijl elk zijn medemenschen ongeveer zoo begreep, maar ook - en vooral - omdat men een romantisch verhaal maar niet eenvoudig vergelijken wilde met het gewone leven, omdat het juist troosten moest en vergetelheid geven van dat vaak lastig te dragen, liefst te verwaarloozen materieel bestaan.
Aldus ontstonden dan die groote Dickens' Characters, die er vooral toe bijdroegen hem den naam van menschenkenner te verschaffen.
De intriges zijner boeken steunen op de moraal en deze had weer voor haar ontwikkeling de intrige noodig. Dat wil zeggen, niet de personen ontwikkelen in den loop der geschiedenis, maar de moraal: de deugd moet beloond, de ondeugd gestraft worden en daartoe is een verwikkelde afloopende handeling noodig. De hoofdfiguren zelven blijven echter strak als poppen van aanvang tot einde.
Zoo is Ralph Nickleby de Gierigheid, de oude man uit The Old curiosity Shop de Speelzucht, oude Martin Chuzzlewitt de Zelfzucht, gelijk Pegsniff de Huichelarij beteekent. De majestueuze Dombey verbeeldt de Hoogmoed, zijn bediende Carker Nijd en Verraad, Uriah Heep weer de Huichelarij, Sir Dedlock weer de Hoogmoed, de adellijke ditmaal, en Bounderby weer de Zelfzucht en de jongeling Philip uit Great Expectations nòg eens... En zoo kan men doorgaan. Al deze personages blijven star onveranderd door het gansche boek heen, als antieke maskers, of wel zij veranderen, naar de behoefte der intrige en zonder de minste waarschijnlijkheid, plotseling algeheel.
Want, nogeens, men meene niet, dat Dickens hier menschen maakt, zij het ook in grooter gestalte als Uebermenschen, die bezeten zouden zijn door één enkele hartstocht of begeerte,
| |
| |
zooals Racine's Phèdre bezeten is door zinnelijk verlangen naar haar stiefzoon Hippolyte.
Dickens' figuren echter, die wij hier noemden en nog velen daarnevens, zijn de abstracties van ondeugd en hartstocht, met het uiterlijk - meest een zéér goed geobserveerd en realistisch uiterlijk - van menschen.
Er was toch voor het uitelijke, zinlijke leven in zijn tijd en nog lang daarna misschien geen scherper opmerker en sterker, zuiverder weergever dan Dickens, geen die vollediger en juister zag in één enkel oogenblik en vervolgens het opgemerkte zich nauwkeuriger voor den geest kon stellen. In elk zijner werken zijn daarvan voorbeelden te vinden, hoe sterk zijn ‘binnen-oog’ was, hoe duidelijk en gemakkelijk zijn verbeeldingswereld.
Maar als hij die uiterlijke eigenaardigheden van menschen en dieren en dingen in zich opgenomen had, moest hij ook het innerlijk leven aanvullend verzinnen, d.w.z. van zijn innerlijk geven, wat hij dacht dat anderen willen en voelen zouden.
Dat was tenminste noodig als het hoofdpersonen gold, die niet maar hier en daar in het verhaal verschenen, doch voortdurend op het tooneel bleven en de continuïteit huns levens openbaarden. Dan moesten hun woorden en daden wel van enkele centrale psychische punten uitgaan, dewelke punten hun schepper dan eenvoudig aan het deugd- en ondeugdregister der gangbare moraal ontleende.
De een deed alles uit trots, de tweede uit hebzucht, de derde uit huichelachtigheid, de vierde uit nijd, enz.
En wanneer deze vereenvoudigde menschen toevallig eens wèl komen te veranderen, namelijk plotseling omslaan in hun aard en van gieren duiven worden, zooals met den grooten Dombey op het eind van het boek geschiedt, dan zijn het zelfs geen ‘maskers’ meer, maar het ijle niet van iets zonder tegenstelling, dat is zonder bepaaldheid. Zulke blankheden, waar de lichte schaduw van een grappig tic-je nauwelijks op afsteekt, zijn b.v. de Gouden Vuilnisman uit Our Mutual Friend of de gebroeders Cheeryble of de heer Jarndice van Het verlaten Huis. Men zou hen ook wezenlooze verschijnselen of levend geworden moraliteiten kunnen noemen en in alle gevallen de bewijzen van Dickens' burgerlijke braafheid.
| |
| |
Van enkele der maskers bovenbedoeld moet echter nog meer bijzonder gewaagd worden, nl. van den Boosdoener en De Gevallen Vrouw.
De Boosdoener is maar zeer zelden een afzonderlijk iets bij Dickens. Meest gaat hij op in den Ondeugende, den Slechte, en men kan zeer wel meester Squeers, Pegsniff en Uriah Heep boosdoeners van den tweeden graad noemen, om dan den eersten toe te kennen aan Bill Sikes, Jonas Chuzzlewitt en den Meester uit Our Mutual, als maatschappelijk geijkte misdadigers. In zoover is de zaak in orde en de boosdoener niet onderscheiden van andere door fellen hartstocht of begeerte aangetaste menschen.
Maar zoodra zij, om zoo te zeggen, officieel misdadig zijn geworden, openbaren zij toch eigenaardigheden van Dickens' menschenschepping, die menigen anderen Ondeugende zijner boeken niet eigen zijn. Ik bedoel, om het kort te zeggen, dat de Goeden bij Dickens enkel goed, maar de Kwaden... soms ook goed zijn, nl. zedelijk complete menschen, wien het - men weet niet waarom - behaagt hun beter ik tijdelijk te verstoppen. Aan het slot van het verhaal echter duikt die betere helft weer op, om hen in berouw en wroeging te doen eindigen.
Zoo Ralph Nickleby, die zich ophangt, wanneer hij verneemt dat Smike zijn eigen zoon is. Het geval is weinig waarschijnlijk, zelfs in dien romantisch-gevoeligen tijd, omdat harde schrapers van Nickleby's soort allicht het minst romantisch en heel weinig gevoelig waren. Maar wat beteekent het? En wat ook beteekenen de angst en wroeging van Bill Sikes na den moord op Nancy, en de schrikkelijke vlucht van Jonas Chuzzlewitt, na zijn moord, als het niet is, dat Dickens zich vagelijk alle menschen gelijk-voelend en met dezelfde kwaliteiten toegerust dacht. En geen bestond er, wiens geweten hem niet zeide, waar het moeilijk pad gelegen was, dat afleidde van het Kwaad en recht naar den Hemel voerde.
Het was 't algemeen begrip van den mensch, de ‘algemeene’ mensch, gelijk vroegere tijden dien hadden opgesteld, maar thans christelijk verburgerlijkt tot een aangename staalkaart van moreele eigenschappen.
Dat iemand een misdaad beging, kon Dickens zich alleen
| |
| |
begrijpen uit een tijdelijke verblinding van ondeugd, wijl de noodzaak van orde en goed gedrag in de burgerlijke maatschappij hem even vanzelfsprekend en voor ieder duidelijk scheen, als zijn vagere, romantische overtuiging van de zedelijkheid als de eigen structuur van het heelal. Dit was de waarheid en de noodzakelijkheid. Wat daartegen inging als misdaad, deed de wereld tot in haar fijnste voegen kraken en scheuren, en het oproer der elementen, na Jonas' moord, is slechts het natuurlijk uitvloeisel van een daad, die, onnatuurlijk wijl onzedelijk, de harmonie der sferen door een dissonant heeft verstoord en 't Heelal ontsteld. Ziedaar romantiek... met burgerlijke zedelijkheid innig vermengd, waarvan een andere proeve is gegeven in Dickens' schepping der Gevallen Vrouw.
Zij ook is een misdadigster, want verbreekster der goddelijke kuischheid en vrouwelijke schaamte, en zij weet, dat zij het is, gelijk de Boosdoener weet, dat hij 't is, beide hoogzedelijke wezens, die enkel vallen... uit noodzaak van tegenstelling. De Gevallen Vrouw veracht en vervloekt zichzelve reeds eer de misstap begaan is, en beleeft nimmer ook maar eenig pleizier van haar wangedrag. Waarom ‘vallen’ zij dan, zou men zeggen. Edele, sterke karakters, als zij zijn, met benijdbaar-nauwkeurige wetenschap van Goed en Kwaad, waarom laten zij zich toe te vallen? Het antwoord is eerstens, dat een boek, zoomin als het leven, buiten contrasten kan en elke intrige tegenstellingen noodig heeft. Maar het is vooral, omdat zij romantische karakters zijn, d.w.z. door het Noodlot ‘geteekenden’, huns ondanks gedrevenen.
Hoort wat b.v. de schrijver zegt van Edith Dombey: ‘a woman with a noble quality yet dwelling in her nature, who was too false to her better self, and too debased and lost, to save herself. She believed that all this was so plain more or less, to all eyes, that she had no resource or power of self-assertion but in pride: and with this pride... she fought her fate out, braved it, and defied’.
Het was haar Noodlot, de Hooge, Booze Macht, die haar ten verderve voerde, trots een edel karakter en een sterken wil. Zoo kon zij enkel hooghartig zijn en zich zelf verachten.. en erg lastig blijken in den omgang.
Waar het op aankomt echter, is dat men goed begrijpe, hoe
| |
| |
't vrijwel buiten haar omging, als zij de wet der zede overtrad, dat het altijd buiten hen omgaat, als in Dickens' verhalen menschen kwaad bedrijven, omdat zij van nature edel zijn.
Hiermede moge dan betoogd zijn, dat het grootste deel der Dickens' Characters voor ons niets dan personificaties blijkt, van deugden, of ondeugden, maar altijd van den idealen mensch.
Doch zoo Dickens ook, door al zijn ervaringen heen, de meeste menschen niet dieper gekend heeft dan in hun uiterlijk en hun aanwensels, enkelen heeft hij toch doorschouwd en geestelijk ervaren, gelijk ook de botste mensch iets van de objectiviteit zijner medemenschen weet... door zichzelven.
Zichzelven nu kende Dickens op een wijze, die karakteristiek is voor zijn tijd, nl. in zelfbeklag, in teederheid, in diepe aandacht en belangstelling en tot het einde toe in ongedurigheid en verlangen, omdat hij, als de besten zijns tijds, leed aan wat dien tijd verdeelde, aan dat zonderling dubbel leven van realiteit en verbeelding.
Is het ook eigenlijk niet dit, wat scheiding bracht tusschen hem en zijn vrouw, omdat hij mede aan zijn huwelijk weet, hetgeen een kwaal van zijn innigst eigen leven was? En drukt hijzelf dit niet, in den allerwijdsten zin, aldus uit:
‘Why is it, that as with poor David (Copperfield), a sense comes always crushing on me now, when I fall into low spirits, as of one happiness I have missed in life, and one friend and companion I have never made?’
Dit gekoesterde, met meewarige belangstelling beschouwde Zelf is het nu, dat hij teeder voorzichtiglijk laat ontwikkelen in David Copperfield, tot Kind en Jongeling.
Er zijn in dat boek gedeelten zuiver lyrische ontroering, wanneer hij vertelt van Davids ontbering en vernedering in zijn vroege jeugd, als van hetgeen hijzelf eenmaal heeft doorgemaakt. Er zijn ook gedeelten van een bijna stuitende ongevoeligheid en jacht op lachsucces, die aantoonen, waar de fictie weer begint. Maar dit is bijzaak. Wat ons hier aangaat is, dat Dickens in David Copperfield zichzelf geeft en hoe hij zich geeft. Niet als een complete figuur, een gave verbeeldingsmensch, gelijk b.v. Flaubert of Zola die uit hun algemeen omvattend begrip der wereld voor ons opdiepten en neerstelden, maar als een voorloopig blank, dat later ingevuld zal worden.
| |
| |
Zachtjes draden trekkende uit het weefsel van zijn verleden, verwerkt hij stukjes realiteit op zijn eigen suggestieve wijze, maar weet niet waar dit als karakter op moet uitloopen en bekommert zich er ook niet om. Aldus, waar hij van zichzelf geenerlei totaalvisie bezat, werd de figuur van David, zoo in kleine trekjes en stemmingsmomentjes opgebouwd, van een passielooze weekheid en argelooze neutraliteit, die de tijdgenooten blijkbaar uiterst sympathiek aandeden.
Maar wij, lateren, meenen er den zeer completen romantischen jongeling in te herkennen, gelijk Dickens zelf er een geweest is: levenslustig, verstandig, vurig idealistisch, maar in het dagelijksch leven burgerlijk-nuchter op carrièremaken gericht, eigenlijk volstrekt niet hartstochtelijk, maar wel sentimenteel en dientengevolge tamelijk egoïst voor eigen welzijn levend. En ten slotte, omdat David Copperfield Dickens was: aangedaan met den grooten weemoed, de ‘wereldsmart’, van het romantische.
Wijl David Copperfield ongeveer de geheele eigen menschheid van Dickens in zich bevat, is dit boek ook een bijzonderheid in zijn oeuvre geworden, voor ons ongewoon menschelijk van accent en van groote innigheid en warmte.
In Pip uit Great Expectations heeft hij die zelfreproductie herhaald, met wat meer nadruk op de zelfzucht en hoogmoed... die aan David Copperfield heimelijk ook eigen waren. En het resultaat is weer iets zeer menschelijks geworden, dat Great Expectations tot een van Dickens' sterkst suggestieve verhalen maakt
Ook in Edwin Drood meen ik zijn eigen jeugd te herkennen en eigenlijk overal, waar hij als bijfiguren jongelieden opvoert, die hem niet belachelijk schijnen. Zij krijgen dan dadelijk een meer realistisch aanzien, worden noch caricatuur noch abstracte eigenschap, betoonen zich - zoover zij zich toonen - rustig zelfbewust als degelijke jongelieden, als David Copperfield... als Dickens. Nicolas Nickleby, John Westlock, Richard Carstone, Walter (uit Dombey), Steerforth zijn enkelen dezer jongelieden, in welke de schrijver zich zelf vindende, geen neiging voelde noch naar het moreele noch naar het romantisch-verhevene af te wijken, maar eenvoudig op hen zijn natuurzin en natuurvoelen toepaste, die verwonderlijke ontvankelijkheid en volkomen
| |
| |
overgave aan de wereld buiten hem, die enkel een op het leven verliefden realist van hem gemaakt hadden, ware de tijd gunstig geweest.
Een ander mensch, dien Dickens niet alleen gezien en gekend, maar inderdaad beleefd had - in dien zin, dat hij het vanzelfsche recht en redelijke van diens karakteropenbaring had beseft - was zijn vader. Natuurlijk zag hij dezen anders dan zichzelf, minder onvoorwaardelijk eigen, meer critisch en daarom kon hij er ook een caricatuur van maken - een zijner levendste - in Micawber. Doch hij gevoelde dien vader sympathisch en levend genoeg als een anderen zelf, om later alle speelschheid weg te doen en hem uit zijn herinnering te ontwikkelen als den Vader van de Marshalsea in Little Dorrit. Het brallendcomische van de Micawberfiguur is hier verstild, vervolledigd en vermenschelijkt tot iets hooger harmonisch, dat in elk geval, te midden der uitzinnige en barokke Dickenswereld, wondermenschelijk aandoet.
In het tweede deel echter van Little Dorrit, waar de zuivere fictie weer aanvangt, is van dat menschelijke weinig over.
Dat er nog andere menschen geweest zijn, die Dickens zoozeer meegevoelde, dat hij ten deele in hen over ging, zou ik niet denken. Van zijn moeder en zusters, als van alle vrouwen, stond hij immer te ver af, om hen ook maar een oogenblik als zichzelf te voelen.
Hij stond er te zeer tegenover, preutsch en verlegen, als de burgerlijke jongeling, of dweepachtig vereerend das Ewig Weibliche, als de romantische. Geen van beide houdingen zijn zeer geschikt tot dieper inzicht te komen en zoo werden dan ook Dickens' vrouwen-gestalten, bijna zonder uitzondering, leege omtrekken van deugd en schoonheid of even leege van zonde en val, tenzij het caricaturen zijn.
En hiermee zijn wij gekomen tot de laatste, maar merkwaardigste, groep van Dickens' figuren, die wel meer dan iets anders zijn wereldroem hielpen vestigen, wijl zij aan het groote publiek even werkelijk als geestig toeschenen en zich zoo diep in de verbeelding prentten, dat men hen nooit meer vergat.
| |
| |
Pickwick, Squeers, Pegsniff, Mrs. Gamp, major Bagstock, tante Betsy, Uriah Heep, Snagsby, Skimpole, Silas Wegg, nog een groot aantal meer, zullen zoolang Dickens gelezen wordt, in de verbeeldingen leven en de menschheid verkwikken met lach en onuitsprekelijke vroolijkheid. Maar de illusie van hun werkelijkheid is ons ontvallen, gelijk bij schier al Dickens' boekfiguren, en wij weten nu wel, dat zeker niet diepere menschenkennis en wereldwijsheid hun het aanzijn schonk.
Henri Taine trouwens wist dit ook reeds en heeft het duidelijk gezegd, dat Mrs. Gamp, om een voorbeeld te noemen, wel wat al te voortdurend van haar mystieke vriendin Mrs. Harris praatte, en daaraan een scherpe maar goedkoope eigenaardigheid ontleende.
Zoo is het. Gelijk Dickens' sympathieke figuren menschgeworden deugden of ondeugden zijn, zoo bestaan zijn caricaturen enkel als luchtig levende menschelijke aanwensels of poses.
De minnaar en beluste noteerder van de zinlijke wereld, die Dickens was, vond allerwege zulke tics en aanstellerijen in een wereld en een tijd, die zich bijzonder op het theatrale toelegden, en maakte daar om zoo te zeggen ‘realistische krabbels’ van, die hij in zijn boeken telkens weer produceerde.
Een caricatuur echter is alleen dan waarachtig menschelijk, als zij groot-werkelijk is, niet dezen of genen bijkomstigen trek, maar de gansche idealiteit van den mensch, die men het karakter noemt, overdrijft tot iets bovenmenschelijks, dat in zonderlinge tegenstelling komt tot de gewone wereld. Wij toch zijn alle spiegelbeelden van de wereld buiten ons, gelijk die wereld op haar beurt ons weerspiegelt. Zoodra men nu eenzijdig de een of andere factor verandert, onstaat het comische, dat als mensch caricatuur heet.
Maar een kleine uiterlijke verandering, al werkt zij evengoed, ja nog spoediger comisch, doet in haar verbijzondering, toch nooit algemeen-werkelijk aan, zoodat wij er een levend mensch achter voelen,... die evenzeer treurig als grappig kan zijn. Want King Lear is een caricatuur, zoowel als een tragische gestalte en in 't algemeen vertoont ook de meest lugubere gek een caricatuur van een mensch. Wil men echter caricatuur toch liever de oppervlakkige en partieele verandering van den mensch in zijn verhouding tot de buiten- | |
| |
wereld noemen, dan is daar natuurlijk niets tegen, maar het werkelijke en menschelijke wordt daarbij nooit meegedacht en voor Dickens' kennis daarvan, leveren zijn caricaturen geen bewijs. Bijna het tegendeel, zou men zeggen, omdat hij al te zeer in het zinlijk uiterlijke opging.
Door de vereeniging van die twee factoren echter, ik bedoel scherpe teekening van het uiterlijk en onophoudelijke herhaling van éénzelfde eigenaardigheid, verkreeg Dickens een suggestiviteit, een werkelijkheids-illusie, die het publiek bewonderend en vanzelf deed besluiten tot Dickens' inzicht ook in het ongenoemde (en voornaamste) overig deel der persoonlijkheid. Zoo luidt dan de moderne conclusie tegenover die wereld van dwaas verwrongen schepsels, die Dickens' caricaturen zijn, dat hun aan comische kracht niets, doch aan werkelijkheid eigenlijk alles ontbreekt.
Alsof dat - hun objectieve werkelijkheid - er ten slotte iets op aankwam...!
Zoo wij er aan mochten twijfelen, kan Dickens ons leeren hoe weinig die zoogenaamd objectieve werkelijkheid in kunst van noode is. Waar 't op aankomt, enkel op aankomt, is echtheid en waarachtigheid van verbeelding. Gelijk Heine van een schilderstuk zeide: niet natur-getreu maar gematstreu moet het zijn; en als wij ons over Dickens' ‘onnatuurlijkheid’ ergeren, van zijn figuren als ‘overdreven’ of onbestaanbaar of onwerkelijk niet willen weten, bedoelen wij eigenlijk altijd, dat wij deze erkennen als maaksels van iets anders dan van zijn verbeelding, die alleen tot scheppen recht heeft. Het realisme heeft eigenlijk nooit anderen zin dan deze. Of zij voor hem hebben geleefd, of hij hen met verbeeldingsoog heeft gezien, dat is de eenige voorwaarde van ‘werkelijkheid’, die men kan stellen en ook de eenige die men inderdaad ooit stelt. Natuurlijk zijn voor ons allen, thans levenden, de merkteekenen niet volkomen dezelfde, maar over 't geheel zal men toch wel overeenstemmen in de figuren, die men bij Dickens als verbeeldingswaar aanvaardt en die, waarvan men gevoelt, dat zij niet in de phantaisie spontaan te leven begonnen, maar uit godsdienstig-moreele of burgerlijk-maatschappelijke overwegingen voortkwamen en eerst later een tweede-hands-verbeeldingsleven verkregen. Tegenover de eersten staat men, als tegenover de natuur,
| |
| |
onvoorwaardelijk aanvaardend, maar de tweede verwerpt men, als de zede-principes, die hen schiepen, de onze niet meer zijn. En zelfs - in dezen exacten tijd - als zij wel de onze zijn.
Hetzelfde geldt ook voor de comische figuren. De eenige eisch hunner menschelijke werkelijkheid is, of Dickens zelf hen voor waar heeft gehouden, of hij ‘eerlijk’ aan hen gekomen is. Er zijn in zijn werken enkele personages, die blijkbaar enkel tot ons plezier worden ingevoerd, om ons zoet te houden, als kinderen. Zij zijn echter niet vele. Maar vaker komt het voor, dat in de teekening van één enkele figuur (maior Bagstock of captain Cuttle of Uriah Heep of Pegsniff) heele brokstukken op een duidelijk als gewild erkenbare manier grappig worden gemaakt en dan op ons, 20e eeuwers, meest hun effect missen. Wat dan echter geenszins belet, dat toch de figuur over 't geheel wèl de echtheid van het verbeeldingsleven bezit, gelijk tallooze andere fragmenten kunnen bewijzen, waar men als bij instinkt gevoelt, dat de schrijver, zonder gedachte aan de vroolijkheid van zijn publiek, op den stroom van zijn innerlijk leven gedragen, deze figuren uitbeeldde, omdat hij hen zoo en niet anders zag.
Nog een anderen en belangrijker trek vertoonen Dickens' carikaturen. Zij zijn geestig, zij zijn onwerkelijk... en zij zijn romantisch, temperend met hun zilte scherpte het al te weeë zoet der burgerlijke braafheid. Een deel van Dickens' romantischen geest zocht door hen zijn uitweg; waar de rest bleef, zullen wij nader te onderzoeken hebben. In zijn voorliefde voor wanschapenheden, uitwassen en monsters in de maatschappij gaat Dickens het burgerlijke te buiten, en dat de tijd zoo volkomen meegenoot van deze voorstellingen, beteekent ook zijn tegenstrijdigheid. Want er is niets fatsoenlijks, ordelijks, christelijks of braafs in dat plezier aan schepsels, die zedelijk of lichamelijk verwrongen zijn en de onbedaarlijke pret, die Dickens over dronken lieden had, wordt van burgerlijk standpunt geenszins goedgemaakt door eenige moreele overwegingen er tusschen te strooien.
Hier tast men den breuk van den tijd.
Het burgerlijke, dat de zedelijke en lichamelijke verwording van een Quilp, van een mrs. Gamp, een Pegsniff, of het
| |
| |
oude procesvrouwtje met haar reticuul uit Bleak House, wel niet ontkennen kan, begeert er echter geenszins om te lachen, maar zich eerder christelijk te schamen over zulke diep gevallen evennaasten en hen liefst uit het oog te verwijderen. Het romantisme daarentegen, dat niet als 't burgerlijke enkel voor maatschappelijke orde en welvaart waakt, doch aan alle leven zich verwant gevoelt - tenminste wil gevoelen - beseft onduidelijk, dat deze monstra evenveel reden van bestaan hebben als wat ook, dat zij misschien een keerzijde zijn, een noodzakelijk contrast, waartegen men wel als christen vol afschuw behoort op te komen, maar niet zonder heimelijk besef van hun wereldwijd karakter, hun schriklijk duivelschen pracht. Als Dickens argeloos zijn voorliefde uit voor: ‘the unfit for an ordinary career’, zegt hij tevens onbewust zijn verlangen naar het onordelijke, grillige, ontembare, passievolle, dat als natuurmacht tegenover het redelijke en matige staat en het leven eerst zijn woeste grootheid verleent. En de tijd, die vol was van deze waardeering, dit doffe heimwee, trachtte het zich te verwerkelijken zoo goed of zoo kwaad als dat in een stevig burgerlijke wereld mogelijk was en leverde aldus vanzelf aan de dichters weer het groteske, dat zij begeerden, ter nabeelding, als een bewijs dat het toch werkelijk in hem aanwezig was.
Maar ieder op de beurt, de samenleving en haar weerspiegelaar, overdreef toch een beetje en had daar soms een vaag, pijnlijk besef van.
Frans Coenen.
(Slot volgt.)
|
|