De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
IAls een gierende wind over de kruinen, streek het uur over de stad en van uit den blaffenGa naar voetnoot1) toren schudde de beiaard zijn liedje van zich, over de roode en blauwe, spitse daken. Gelijk een bloeiende ooftboom, die zijn bloesems afwerpt, schudde hij zijn liedje van zich, en elke noot was een bloesem, een pure bloem van melodie.... Toen sloeg het acht slagen. Het lange, magere mannenlichaam, dat in het gebeeldhouwde ledikant lag, roerde even... Een afgeteerde hand kwam onder het deken te voorschijn, frommelde er een tijdje aan; toen werd het hoofd zachtekens omgedraaid, het gelaat werd zichtbaar, een, met rimpels doorploegd, met een breed litteeken doorkerfd en zeer wit gelaat..., de oogen zochten in het ronde en een veege stem zeide: ‘Lukaas.’ In de diepte der kamer rees van een schabel een man overeind, die het eenvoudig, donker gewaad der huislieden droeg; behoedzaam op de teenend loopend over het versche strooi, dat, naar de mode van dien tijd, de roode tichels van den vloer bedekte, kwam hij nader, boog zich luisterend over den kranke. ‘Mijn zoon’, zegde deze, en hij vouwde smeekend zijn handen. | |
[pagina 190]
| |
De dienstman, die een verdrietig gezicht zette, stond een poosje na te denken, scheen daarna een besluit te nemen, en, een jongen man naderend, die met afgewend gelaat door een der ramen over het Zaksken heen naar het marktplein stond te turen: ‘Jonker’, zegde hij, echter zonder de oogen op te slaan, ‘uw heer vader roept u.’ Uit zijn gepeinzen opgewekt, draalde de jongeling nog even, keerde zich daarna om, en langzaam de sponde naderend: ‘Vader’, aarzelde hij. De oogen, die weer geloken waren, gingen open; zoekend gleed de blik rond, klom langs de rijzige gestalte omhoog naar het gelaat, een zonderling gelaat, waarvan de wenkbrauwen, die ongelijk gewelfd waren, niet op de zelfde hoogte stonden, terwijl ook de neus niet het midden hield van den mond, maar zichtbaar op zijde week... Herkennen kwam in die oogen, dan spijt en teleurstelling; het aangezicht werd afgewend en de lippen zeiden: ‘Neen, niet gij,... mijn zoon.’ - ‘Hij doolt, jonker’, fluisterde, weer zonder de oogen op te slaan en met gesloten gelaat, doch zichtbaar verlegen, de dienaar. Met gefronste wenkbrauwen beschouwde de jongeling na elkander den dienstman en den zieke; een stap achteruit deinzend, ging hij tegen het gesneden pijlertje liggen, dat langs het voeteinde den bedhemel schoorde en kruiste in een stom gebaar zijn armen. Droefheid en toorn spraken beurtelings uit de ongelijke gelaatshelften, uit de beweging der ongelijke schouders, die zenuwachtig op en neder gingen, maar de mond bleef zwijgen. ‘... Mijn zoon’, zei na een wijl en met meer nadruk de kranke. ‘Verstaat ge me niet, Lukaas.’ - ‘Heere, neen, ik versta u niet’, antwoordde bevend de dienstman; ‘uw zoon is hier, hier bij uw bed....’ Weer gingen de oogleden open; weer trof de blik de staande gestalte, weer ging het hoofd op zijde; de hand frommelde aan het deken, zachtekens kreunde de mond. Dan viel het in de stilte der luisterende kamer: ‘De andere, Lukaas,... mijn Guido... Doe hem halen...!’ Een doodelijke bleekheid overtoog de wangen van den | |
[pagina 191]
| |
jongen man; smart verkrampte zijn mond; op de gevouwen duimen sloten zich zijn vingeren, dan kwam er haat in zijn blik. ‘Ah zoo, de bastaard; het was die, welke bedoeld was.’ - ‘Jonker’, stotterde smeekend en verslagen de dienaar. ‘Wat moet ik doen? Wat zal ik? 't Was gisteren al hetzelfde...’ Een langen tijd bleef alles stil; de beiaard op den toren wierp weer een brok liedeken van zich, toen zei de jongeling en schor klonken de woorden uit zijn mond: ‘Ik heb hier nog niet te bevelen, Lukaas. Mijn beurt zal komen.’ En zonder het hoofd om te wenden en de deur met een forschen ruk achter zich toetrekkend, verliet hij de kamer. | |
IIMet den stok van zijn pijke nu en dan op den grond slaande, liep de hellebardier vóór de poort op en neer. ‘Eilacie, eilacie, de heer, die nu te sterven lag. Heel zijn leven op de bane en op het veld en toch sterven in zijn bed. Wapijne, de heer, die nu te sterven lag.’ ‘Pak u weg, vuile mezel’, schreeuwde hij een melaatsche toe, die, ratelend met zijn klep over het Marktplein nader kwam. ‘Maak zooveel geruchte niet, de heer ligt op zijn uitsterste.’ - ‘Welnu?’ vroeg hij aan een vrouwken, dat een groot, palmhouten heiligenbeeld dragend, onder de poort vandaan uit de huizinge kwam. ‘Hoe gaat het?’ - ‘Slecht’, antwoordde deze en schudde meewarig het hoofd. ‘Hij ligt zonder sprake. De bastaard zit bij hem en houdt zijn hand vast... De kapelaan leest den “de profundis.”’ - ‘En de jonker?’ vroeg na een aarzeling de hellebardier. - ‘De jonker is niet te zien’, vertelde het vrouwken. ‘Zijn schildknaap houdt hem gezelschap; ze zijn beneden in de wapenzaal, maar men hoort ze geen van beiden.’ Met het hoofd ten gronde stond de hellebardier te peinzen. - ‘Zonderling, eh?’ fluisterde hij eindelijk, ‘maar, sst,... daar komt iemand.’ | |
[pagina 192]
| |
Het plein dwarschend naderde inderdaad een ruige kerel met een korf aan den arm. ‘'t Is een broodbidder’, zei geruststellend het vrouwken. ‘Hij heeft een lood aan een snoer.’ - ‘'t Houdt niet op’, antwoordde wrevelig de andere, ‘zooveel kwaad volk als hier aan de poorte komt.’ En tot den bedelaar: ‘Maak dat ge weg komt, vlegel; er wordt heden niet gegeven.’ Maar zich bezinnend: ‘Hola, kom eens hier.’ En als de broodbidder heel dichte was: ‘De heer gaat sterven. Op zijn uitvaart zal er een groote brooddeeling zijn.’ - ‘Wanneer zoudt ge denken?’ vroeg de bedelaar en stak hunkerend het hoofd vooruit. - ‘Kan ik het weten?’ antwoordde de andere. ‘Gij zult het wel vernemen; zorg, dat ge oppast. En nu, scheer u weg, of...’, en hij dreigde met zijn pijke. Zwoegend aan haar beeld, dat ze naar huis droeg, vertrok ook het vrouwken; de hellebardier stond alleen voor de poorte. De Septemberzon, schuin over het dak van het Vleeschhuis heen komend, stond op den grooten, rechten gevel, waarachter de zaak gebeurende was; van den toren zei de beiaard nu en dan een brok liedeken, maar geluid kwam er uit de huizinge niet; er was geen deur, die sloeg en geen venster, dat kraakte; geen stem, die sprak en geen arm, die wrocht. Alleen de musschen tjilpten op de spuisteenen en op de vorst zat eene eenzame duif en loerde spiedend in de diepte... Toen sloeg in den toren een raamken open. Een man verscheen, boog zich, zoover de smalle opening het toeliet, naar buiten. ‘Wat nieuws?’ fluisterde gespannen de pijkedrager. - ‘Afgeloopen’, berichtte haast onhoorbaar de andere. ‘De heer is verscheiden, en, sst..., kom wat nader. De jonker... heeft Guido laten kerkeren.’ | |
III‘Hoert, hoert, wat brengt die man daar voert?
Beyt, beyt, wat heeft ie toch gezeid?
Beziet, beziet, wat er nu weer geschiedt...’
| |
[pagina 193]
| |
Het mangelde de goede lieden van het steedje op straat niet aan oogenweide, tzij dat uit een van hun beide kasteelen een joelende stoet ter jacht toog, tzij dat de gezellen van hun kamers van rethorika feestelijken optocht hielden, tzij dat de Keizer, zooals een tiental jaren vroeger dikwijls gebeurde, om Janne van der Gheynste, zijn lief en de moeder van zijn dochterkenGa naar voetnoot1) te bezoeken, met zijn koetse uit het naburige Gent kwam, in vollen galop de Einstraat uit en het Marktplein over reed, ja, zich zelfs met heel zijn hofgezinde bij zijn naamgenoot, Karel, heer van Lalaing, van Schoorisse en van Brakel, en kapitein van de stede, bij wie Janne in dienst was, kwam inkwartieren. En toch was het enkel zien van een man, die, haastig over het Marktplein loopend, vóór het, sedert 1525 in opbouw zijnde, maar nog onvoltrokken raadhuis bleef staan, en, heftig met de armen zwierend, luidkeels iets begon te roepen, genoeg, om aan al de huizen de deuren en ramen te doen openvliegen. ‘Hoert, hoert, wat brengt die man daer voert?’ En de goede lieden van het steedje, wier nieuwsgierigheid nog bijzonder geprikkeld was door twee, drie kleine oploopen, de voorgaande week met moeite door de schabletters uiteen gedreven, rekten de halzen en spanden de ooren, maar de roepende stond was te ver en zijn geschreeuw te verward, dan dat ze iets zouden vatten. Op den duur, nochtans, werd het aan enkelen duidelijk. ‘'t Is Guido, de hautelysschereGa naar voetnoot2), dien de heer heeft doen kerkeren.’ - ‘Guido, de hautelysschere?... maar, de heer is... zijn vader.’ - ‘'k Bedoel den jonker. De oude heer is dood.’ - ‘Dood? Toch?’ - ‘Ja, daar, zooeven. Guido was bij hem; men had hem zenden halen.’ De oude heer, dood. Guido, gekerkerd. Van mond tot mond liep het voort, deed op een wenk den toer van het Marktplein. Men daalde in de strate neer. De witte hui- | |
[pagina 194]
| |
ven der vrouwen roerden ijverig tusschen de bloote koppen der mannen. Stemmen klabetterden, handen bewogen. - ‘'t Is Guido, de hautelysschere, dien de heer heeft doen kerkeren. Guido, de hautelysschere!’ Om den roepende vóór het stadhuis had zich weldra een samenscholing gevormd. - ‘Martje, man, zijt ge daar zeker van? - Martje, van wien weet gij het toch?’ - ‘Sst, 'k weet het; 'k mag niet zeggen van wien. De oude heer had Guido zenden halen. De jonge heeft hem doen vastzetten, zoo gauw het met zijn vader afgeloopen was. Sst... hij zal hem doen geeselen; doen brandmerken zal ie hem.’ - ‘Maar Guido is een poortere. Een vrije poortere van de stede!’ - ‘Ie zal hem buiten de heerlijkheid doen bannen. Ie heeft het gezworen bij hoog en laag, of laten rotten zal ie hem - op het stroo van zijn kerkerhol. Wat geeft een heer om poortere of om recht, om gemeente of privilegie? Wij zien het immers genoeg te Gent. Hebben de heeren daar den Vrijkoop, die hun in den weg was, niet heimelijk laten rooven uit het Belfort, waar hij eeuwen in bewaring lag, en vernietigen? Hebben ze daar de dekens van de neringen, zelve, aangesteld om over de vrijheden der gemeente te waken, niet uitgekocht om tot hun doel te geraken? Wie op een heer betrouwt en zijn geloove afgaat...’ Een dof gemor, uit de schare opgestegen, onderbrak zijn rede. Luid krijschend gingen daar enkele stemmen boven, scholden op de heeren, die teren op het bloed van den gemeenen man, op de dekens, die het met de heeren eens zijn; op Lieven Pijn, in 't bijzondere, die, met één voet in het graf, nog verraderswerk pleegde... En gaandeweg werd de drom dichter. De aanpalende straten hadden het nieuws vernomen: de Burcht-, de Hoog- en Neerstraten. Van mond tot mond voortloopend kwam het, langs de Broodstraat en den Krekelput op Pamele; de wevers lieten hun getouwen staan; de blauwververs, hun kuipe; de smeden kwamen, nog met hun schootsvel voor; men verdrong zich om Martje. De steenkappers, aan het stadhuis, | |
[pagina 195]
| |
die eerst van op hun stellaadjen hadden staan toeschouwen, daalden, de een na den ander, naar beneden. Stillekens achteruitdeinzend, had Martje een steenblok bereikt, die, languit vóór het stadhuis neerliggend, hem een welkom verhoog was, deed van daar teeken, dat hij spreken wilde. Maar nog immer, van de Meerschpoorte, van den Capucinegang, van Katte- en Wijngaardstraten, kwamen de nieuwsgierigen toegestroomd. ‘Guido, Guido, de hautelysschere.’ 't Gaf een verward geschreeuw, waarboven de sussende stem ging van dezen, die voor Martje stilte verzochten... Toen, toen werd, boven al het rumoer een gerucht duidelijk, als het verre huilen van een mishandeld dier. Het huilen werd een jammeren, en de verstomde, luisterende drom herkende menschenstemmen. Menschen waren het, die daar ergens aan het jammeren waren. ‘Wat was dat nu weer?’ ‘In de Eynstraat’, zei een jongen, en rap als een wind was hij weg, de Eynstraat toe. - ‘In de Eynstraat’, herhaalden de luisteraars, en honderd voeten repten zich, de Eynstraat toe. Nog was in de enge, kronkelende straat, met de vooruitspringende bovenpuien, de luifels en uithangschilden niets te zien, maar steeds luider klonk het jammeren tegen de huizen op en, eindelijk, daar, daar werd een kluwen zichtbaar, een wemelend kluwen van kinderen en wijven, die een gekromde vrouwengestalte voortstuwden... - ‘Guido's moeder, Heyle; 't is Heyle, om de liefde Gods. Wie heeft het haar gezegd? 't Is, och arme, Heyle.’ Weer was het op een wenk rond en oud en jong drong nader. Wankelend naderde ze, de vrouw, van springende, omkijkende kinderen voorafgegaan en van weeklagende vrouwen, die zich deernisvol over haar neerbogen, omstuwd en als voortgedragen. Tegen den uitgang der straat sloot de drom zich nog dichter om haar heen; opeens bobbelde hij, op het Marktplein komend, open en, heel alleen, te midden van een breeden, ijlen cirkel, bleef Heyle staan, van haar snikken doorschokt en het hoofd met haar schorte gedekt... Dat was ze nu, het eens zoo bloeiende wijf, dat den heer had | |
[pagina 196]
| |
weten te bekoren; de vrouw, wier kind hij lief had gehad boven den wettigen telg van zijn rechtmatigen echt. Daar stond ze thans, oud en geknakt en allen steun en invloed kwijt, en weende... En in hun gepeinzen verloren, zwijgend en aandachtig, stonden die honderden menschen om haar heen en verzadigden zich aan haar deerniswaardig beeld. Toen ging een vloek ergens uit den drom op, gevolgd van een luide verwensching, en een oogenblik later rolde het als een donder boven de hoofden: ‘Ahhoe, de dwingeland! Naar het Zaksken! Ahhoe!’ en een stortvloed gelijk, stroomde het over het Marktplein heen, de heele rumoerende, krijschende bende: ‘Guido, de hautelysschere! Laat hem los! Ter dood, de Kaïn; ter dood, het heerengebroed! Uit uw krocht! Naar de Schelde, de scheefmuil!’ En voort holden ze, de mannen en vrouwen, en schreeuwden hun woede uit.
Stilzwijgend en norsch, met zijn boomdikke, met sterke bouten verzekerde, eiken poort; zijn smalle, getraliede, met donkere luiken gesloten vensters; zijn massief, vierkant torentje, waarboven het klein, grauw, driekantig schaliedak uitstak, stond, in het afnemend licht, op den hoek van het Marktplein en het Zaksken, en de Schelde tegen zijn rug aanklotsend, het huis... Een wenk, en de hellebardier, die, met zijn pijke in de hand vóór den ingang stond, was de poorte binnen en had de bouten en ketens ingelegd. Een wenk meer, en met een paar ander dienaars, die op het geruchte toegesneld waren, stond hij op het verdiep van den toren uit een raamken te loeren;... toen was ook hij verdwenen. ‘Guido, de hautelysschere, Guido, de hautelysschere! Laat hem los!’ Stampend en tierend kwam ze aangehold, de bende, vulde, tusschen de kerke en het vleeschhuis het kleine pleintje, dat zich aan het groote sluit, vulde het Zaksken, en deinde en trampelde daar heen en weer. En nog immer, in de vallende schemering, kwamen van Berg- en Baasstraat, van Woeker en Lappersfoort, van de straatjes aan de vesten, zelfs, de nieuwsgierigen bij, vroegen en taalden, keken naar de groote huizinge op. Achter haar | |
[pagina 197]
| |
muren lag dus een lijk, het lijk van dengene, dien ze allen geleerd hadden te eeren en te vreezen, en bij dat lijk hield een broeder zijn broeder in onwettige hechtenis, omdat hij meer zijn vader naar het hart gegroeid was; meer, in lijf en leden, in dapper- en schranderheid, zijn vaders evenbeeld was, hoewel de bastaard, van kindsbeen af, altijd de schoonste, de trouwste en beste... Weer klonken kreten; slijk en steenen gingen tegen den gevel op, maar geen antwoord kwam. Geen hoofd verscheen, geen luik en roerde. Wel rinkelde, naar beneden klirrend, een enkel ruitje; wel galmde, onder de herhaalde slagen, de groote poorte, maar geen grendel week, geen hengsel begaf. En stilaan viel de avond. De laatste straal van de zinkende zonne, die nog een poosje op de torentinne gelegen had, verglom. Vóór het huis op den loer liggend, zag de woelige bende in de groote zaal, boven, een lichtje rondwandelen, waarvan ze het schijnsel tusschen de reten der geloken blinden volgen kon; een tijdje later zag men dat zelfde lichtje beneden insgelijks rond gaan, onder de poorte en in de voorvertrekken; daarna doofde het vlammetje plotseling uit, en donker als de nacht zelve stond het huis in zijn hoeksken en zweeg. En nog groeide de menigte aan. De Eindries had zijn volk gegegeven en met bootjes was men overgestoken van Pamele en Smallen Dam. Met die bootjes de Schelde opdobberend, waren eenige waaghalzen er mee begonnen den achterkant van het gebouw te bestooken; er was een brandende prop werk over den muur gegaan en vuil en scherven, maar nog altijd was er in het huis geen beweging te bespeuren. Langs den voorkant werd intusschen storm geloopen tegen de poorte, maar het waren toch slechts verenkelde pogingen, die bij de groote massa geen weerklank vonden. En eindelijk was de avond gansch gevallen. De kreten waren gaandeweg verminderd en ook het woelen was minder geworden: de een nu, de ander dan, begon af te druipen. Een tijdje nog hield een bende handwerkslieden het met schreeuwen vol; nog gingen een paar steenen tegen den gevel op, kaatsten van den muur terug en kwamen in de troep zelve terecht, maar, als nog altijd geen antwoord volgde, verdroot het spelletje zelfs de hevigsten. Meer en meer dunde de schaar, en toen alles omtrent gedaan was, | |
[pagina 198]
| |
kwamen de schabletters en veegden, zonder groote moeite, van de overigen het marktplein schoon. | |
IV.Lijsbeth Jude Mirke stond geerne met heur handen op heur heupen; Lijsbeth Jude Mirke zat geerne met heur voeten op een stoof, maar, als er in haar taveerne ‘'t Naect kindeken’ gasten waren, dan had Lijsbeth Jude Mirke handen noch voeten genoeg, om ze tijdig en in alles te bedienen. En vermits heur gasten er nu zin in hadden een tafelspel uit te voeren, en Jan Kimpe, gezegd: ‘'t groet schaep’, verklaard had er een allerschoonste te kennen, had ze met eigen handen geholpen banken en planken bijeen te dragen, om tegen den muur een ‘ardoyse’Ga naar voetnoot1) op te richten, waar Jan Kimpe met zijn lange beenen onmiddellijk opstapte en tot groot vermaak van de overige drinkebroers, die, met de wispelturigheid den volke eigen, na het opstootje aan het Zaksken de behoefte gevoeld hadden naar een ferme teug bier en bij hun kruik cuyte, hoogsel of waeghebaers zaten toe te zien, snoevend begon: ‘Van die lansknecht, die tegen zijn schaduwé vocht.’ Maar hij was maar pas de ardoyse op, of hij sprong er weer af, liep op een groote ongelkaars toe, die in een hoek stond te branden en onder het mompelen van: ‘Ik heb mijn schaduwe niet op den weg’Ga naar voetnoot2) greep hij ze met luchter en al vast en droeg ze aan een kram, die aan den overkant van de ardoyse in het lage houtwerk stak. Dan met een sprong de ardoyse op, om zich te vergewissen, dat zijn beeld wel op betamelijke hoogte op het wandvlak stond, er weer af en in de aanpalende kamer, waar zijn zoekend oog een bezem ontdekt had, en met dezen triomfantelijk het verhoog weerom op, om met klinkende stem te herbeginnen: ‘Van die lansknecht, die tegen zijn schaduwé vocht.
Ic ben die lansknecht met die lange broecken,
Sweeren en vloeken kan ic, gants dood,
Pots longeren, pots darmen, klein ende groot,
| |
[pagina 199]
| |
Gants bier en brood,
Pots marter mede,
Maect hier iemand eenigen onvrede
Met eenen snede
Hou ic hals ende beenen af.’
De stok, van den bezem ontlast, deed herhaalde malen een kappende beweging, ging dan dreigend in de hoogte. Het hoofd in den nek geworpen, de borst voorwaarts, liep Jan Kimpe een paar maal snuivend op de planken heen en weer, bleef dan staan, stak de heup vooruit, zette de vuist er op, liet zijn oogen rollen en daagde met blikken en gebaar de heele taveerne ten strijde. En achter hem, eventjes op zijde en dus voor al de toeschouwers goed zichtbaar, reusachtig groot, maar misvormd zooals elk schaduwbeeld, den hals gerokken, het hoofd versmald, en donker gelijk de nacht, stond een onbekende en hield eveneens de heup vooruit en den stok omhoog. ‘Ic ben die lansknecht met die lange broecken,’
Herbeginnend, heeft Kimpe een beweging gedaan, het hoofd vooruit gebracht; op het zelfde oogenblik heeft ook de schaduwman een ander gestalte aangenomen; met hooge schouders en breeden kop staat hij nu daar: ‘Sweeren en vloecken kan ic, gants dood,
Pots longeren, pots darmen,’
Al sprekend zwenkt Kimpe om, en ziet, hij doet alsof hij plotselings den zwarterik ontdekt. Met de grootste teekens van verbazing deinst hij achteruit: ‘Helpt, Heere God,’ roept hij uit,
‘Wie staet toch daer?
Ic crijgh scier vaer.’
't Is geen kat om zonder handschoenen aan te pakken, ook, zoo'n kerel: een kop als een stormram, een lijf als een kuipe; tot beenen, twee zuilen. ‘Och, dorst ic krijten,’ schreeuwt Kimpe.
‘Ey lacy. mij dunct, hij wil mij smijten,’...
En hij houdt zijn hand beschermend boven zijn schedel. ‘'t Is best, dat ic lese, dat hij mach wijken’, fluistert hij daarna, en, een knie buigend en zijn handen samen brengend: | |
[pagina 200]
| |
‘Oh Heer, oh Heer, laet toch uw jonste blijken
En maect, dat hij gaet strijcken opder straten.’
Eilaas, de Heer schijnt doof voor Kimpe's bede, want de reus blijft stand houden. Hij vouwt de knie als Kimpe zelf, buigt het hoofd met hem, rijst op het eender oogenblik overeind, staat borst voor borst, arm voor arm, hoofd voor hoofd hem tegenover, zoodat Kimpe, niet wetend, wat hij er aan heeft, weer even achteruit deinst, na eenige oogenblikken beschouwens schijnt moed te vatten en tot een besluit komt: ‘Ic wil hem vraghen, hoe hij hier komt omtrent.’
Maar de reus bejegent hem met zwijgende minachting en staat, wanstaltig waggelend, het hoofd, dik, den schouder, hoog, de beenen, plomp, den anderen tegenover. Zoo gaat een lange poos voorbij. Daar nog altijd geen antwoord volgt, voelt Kimpe zijn moed weer opkomen, springt als een kat voorwaarts en heft weer den stok vooruit: ‘Nu, tsa, tsa, zegt hij, ‘dat wil ic veel klaghen,
Hier vallen noch slaghen, bij mijnder zielen.’
En de daad bij het woord voegende, begint hij om zich heen te schermen en als een razende vóór- en achterwaarts te springen. ‘Siet toch, siet’, roept hij, tevens verschrikt en verbaasd ‘Altijd is hij mij op de hielen,
Gants potten en plateelen, - dat is te stout,
Ic rade u, vriend, dat gij uw handen houdt.’
En als de zwarte stok, ter zelfder tijd met den zijnen, toch weer omhoog gaat: ‘Tsa, tsa, dat is een slach van boven gegeven,
Ic beneem u 't leven, al waardij eens so fel,’
maar in de uiterste verbazing, achteruit hompend, op een heel anderen toon uitroept: ‘Ic stiet seer stijf, maer ten ging niet deure,
Mij dunct, hij is gepantserd van achter tot veure...’
Zóó, terwijl Jan Kimpe heel de schaal der gevoelens, van de uiterste snoeverij tot de laagste lafhartigheid op en neder gaat, slaat en vecht, dan lacht en jokt, springt en danst en zijn beeld op den duur uitmaakt voor lomperik, voor nar | |
[pagina 201]
| |
en ezelskop, loopt het tafelspel gelukkig ten einde en gaat de speler, de ardoyse afspringend, zijn plaatseken in de diepte der kamer hernemen, dankt met een koddige buiging voor het daverend handgeklap, droogt zich met de mouw het zweet van het voorhoofd, en zet zich, | |
V.‘Dat is een schoon spel, en dat is goed gespeeld’, roept, van op zijn bank en met zijn kruik op den disch slaande, Joos Paepe; Joos Paepe, de groote muzikant, de diepe latijnkenner, de koning van al de drinkebroers. ‘Toe, Lijsbeth Jude, tap nog eens voor mij; ik heb er dorst van gekregen zoo te zien vechten. Hebt ge goeden knol? Vul mijn pot met knol, pots longeren, pots...’ De rest blijft in Paepe's baard, want Jan Marotten, het duifken zonder gal, de goede ziel zonder venijn, de vriend van alleman, is op Kimpe toegetreden en heeft hem, terwijl het geklap en gestamp herneemt, met koddige overdrevenheid in zijn armen gedrukt. Waarop Jan Waelkuis, die zingt gelijk een engel, invalt met de melodie van den Grijsaert, door Geeraard, Geerkin de Hondt onlangs getoondicht en in de mode gebracht, en de een na den ander luidkeels met hem instemt en ze allen dit schoone lied eenmaal en dan een tweeden keer tot zijn einde brengen. ‘Ei’, roept, als het gezang op den duur toch verstomt, Lenaert Lijs, de ketelare, ‘wij zitten hier en vermaken ons, terwijl Guido...’ ‘Guido zal vrij komen’, antwoordt onder de algemeene opmerkzaamheid Pier Spildoorn, gezeid Pompe. - ‘Guido zal vrij komen’, herhaalt, met zijn diepe bromstem Mattheus Plattevoet, ‘Guido moet vrij komen.’ En Jan Welzoete, die in de wandeling Lieve-Vrouw heet, om een eigenaardigheid in zijn spreken, neemt den bezemstok, door Kimpe achtergelaten, slaat op de ardoyse, dat het door gansch de taveerne dreunt en de walmende ongelkaars op haar luchter omknikt, en bevestigt met luide stem: ‘Guido zal vrij komen!’ ‘Is 't gij, die hem zult vrij maken?’ spot, terwijl Lijsbeth | |
[pagina 202]
| |
op den luchter toespringt, Theunis Happe, den schoelappere. - ‘Ei, waarom niet?’ spreekt Welzoete, wien den sterken uitzet naar het hoofd begint te stijgen en die de domste pocher is van heel de streke. ‘Zoudt ge niet ter zelfder tijd, de belastingen doen afschaffen en 't huis van Burgondië doen ruimen?’ kichert Happe van 't ander eind der ardoyse. - ‘'t Huis van Burgondië doen ruimen?’ vraagt Welzoete, die niet dadelijk begrepen heeft. - ‘Ja, ja, 't huis van Burgondië doen ruimen.’ - Lieve-Vrouw, gij zijt de man’, kraait Heestling, dol van de pret, Pompe achterna. ‘Toe, Lijsbeth Jude, een volle kruik uitzet, voor Jan Welzoete, op mijnen kerfstok.’ - ‘En een dobbele voor mij er bij’, schreeuwt Paepe. ‘Op Welzoete's gezondheid. Op de gezondheid van Lieve-Vrouw. Van Lieve-Vrouw.’ De kruiken, weer spoedig gevuld, gaan in de hoogte, knotsen, bescheid gevend, tegen elkander aan; zoetvloeiend verdwijnt het geestrijke vocht in de dorstige keelen. - ‘We moeten ons de kanonnen der stad doen uitleveren’, lacht Pompe, Waelkuis een nieuwen stoot gevend. - ‘De kanonnen der stad’, zegt domp Lieve-Vrouw, meer en meer onder den invloed van den drank. ‘Ic ben die lansknecht, eh, Lieve-Vrouw,’ lacht Happe
‘Sweeren en vloecken kan ic.’
Maar Lieve-Vrouw heeft het niet eens gehoord. In zijn dronkemansbrein houdt hij alleen één gedachte vast: dat men hem met een zending belast. ‘Guido doen vrij maken; al de grieven van de gemeente doen heffen, bij den burgemeester gaan’, mompelt hij in zich zelve. ‘Ja, ja, zoo helpen mij Onze-lieve-Vrouw van Hal, Onze-lieve-Vrouw van Kerzelare, Onze-lieve-Vrouw van Nazareth en Onze-lieve-Vrouw van Lorette.’ - ‘Nog een teuge, toe, nog een teuge’, schreeuwt de vroolijke bende, om den zatterik heen staande en hem de kruiken biedend. ‘En vooruit dan maar. Op uw goed gelukken, Lieve-Vrouw.’ | |
[pagina 203]
| |
- ‘Op mijn goed gelukken’, spreekt Welzoete, aan al die vriendschap bescheid doende en hijgend van inspanning. - ‘Hier vallen nog slagen, op mijnder sielen’, lacht Heestling. - ‘Ic ben die lansknecht’, spot, weer op de ardoyse stappend, Jan Kimpe. ‘Sweeren en vloecken kan ic
Pots selderementen,
Pots donder en bliksem,
Pots hier en daer.’
En Pompe, die opeens ernstig geworden is en nevens Kimpe de ardoyse opspringt, begint te betoogen, dat er wel waarlijk iets gedaan hoeft te worden, maar schreeuwend springt Jude Mirke vooruit. ‘Ie gaat, waarlijk, ie gaat’, roept ze, op de deur wijzend, waar ze Lieve-Vrouw stillekens heeft zien uit weg sluipen, ‘menschen, ie gaat.’ Oogenblikkelijk verstomt alle geluid. In blij ongelooven en verbazing snellen allen naar den uitgang en schouwen Lieve-Vrouw achterna, die, waggelend en in zich zelve mompelend, het Marktplein over steekt en zichtbaar optrekt naar de woning van den burgemeester. ‘Houdt hem tegen, toe, menschen, houdt hem tegen; maar ziet ge dan niet, dat ie waarlijk gaat?’ schreeuwt Lijsbeth Jude, die in haar geliefde houding, met heur handen op heur heupen, in haar deurgat staat. - ‘Bah, de schabletters zullen hem naar zijn bed dragen’, dondert, schuddend van het lachen, Joos Paepe, de koning van al de drinkebroers. En zijn tasch omkeerend: ‘Ik heb nog een zevenmanneke, toe, Mirke, Jude Lijsbeth, een laatste kruik en Gaudeamus igitur. We hebben maar een leven, denkt er aan, menschen, en lustig maar er op los, zoo lang er adem gaat. Ik geve u het voorbeeld.’ | |
VI.Oudenaarde. Geen Keizerstad, en toch de eenige Vlaamsche stad, waar de keizerlijke kroon op den top van het stedehuis zal | |
[pagina 204]
| |
prijken; de stad, die, meest van allen, de woelingen van het machtige, naburige Gent gevoeld heeft, waar die woelingen het meest weerklank gevonden hebben: twaalf straten, daaromtrent, om twee schoone kerken gerijd; een ruim, vierkant marktplein en twee kasteelen: één op elken Scheldeoever. En stroomop en stroomaf, langs de Schelde, breede weiden, heele winters overstroomd, zoodat de hooge Walburgatoren en de gezamenlijke huizen uit het water schijnen op te rijzen, terwijl een heuvel de stad uit het Zuiden beheerscht, er over heen schijnt te zien.... Het lage, schaarsche water van de Burchtschelde, een half verzande en vermodderde binnenarm van den nog jongen stroom, sleept zich langzaam voort tusschen een dubbele reeks achterhuizen, die zich onregelmatig uit zijn bedding verheffen, met hun grillig gestoken ramen, hun zelfgetimmerde balkons en bemoste luifels, - en allerlei vooruitspringende hokjes en bijgebouwtjes hangen aan de half door den tijd en het water opgevreten muren, als monsterslekken in hun huizen, die zouden bezig zijn uit de diepte naar omhoog te kruipen.... En hier en daar, tusschen de steenen, bloeit een violier, of een distel, zijn bladeren uitgespreid als een wiel en zijn harde wortel diep doorgedrongen in de holte, die de uitgebrokkelde kalk liet, terwijl de roest, als een wolf, aan de krammen der dakgoten, de hengsels en scharnieren der luiken vreet. Zóó, nauw ingemetst, sleept de Burchtschelde zich langzaam voort, terwijl de Schelde, de echte, groote, bevaarbare, in breeder bedding tusschen de beide kerken vooruitschiet, aan het huis van Burgondië voorbij, dat met zijn bezetting en zijn geschut, schrap tegen de eenige kaai aangezet, langs die zijde de stad sluit, met de bedoeling ze in bedwang te houden.... Zóó, Oudenaarde, de kleine zuster van het machtige Gent, waar het hierboven gemelde gebeurende was. | |
VII.Heur hoofd gebogen, heur huive verdraaid, heur bouwen door den sleutelband getrokken en in breede plooien om haar heupen geschorst, zit Heyle onder 't cafcoen van heur | |
[pagina 205]
| |
bovenkamer en rommelt in een kistken, waarvan het deksel, teruggelegd en tegen de vuurplaat aangeleund, het kunstvolle werk van het slot laat zien. Zij haalt er nu een groote, dan een kleine rol perkament uit, lost het strengsken band, hetwelk deze toehoudt, en de vellen tusschen haar vingers latende open rollen, beziet ze met aandacht de teekeningen, waarmede ze beschreven zijn. Nevens haar, in heur volle lengte opgericht, heur twee lange vlechten gelost, en in het nog onverzorgde gewaad van den vroegen morgen, staat haar dochter, een flink gebouwd en reeds gansch volwassen meisje, met kinderlijk en toch reeds ernstig gelaat. Na een lange poos, waarbij deze, zonder de oogen af te wenden, heur moeder op de handen heeft staan zien, doet ze een beweging en: ‘Moeder’, zegt ze, ‘wat is het toch, dat ge zoekt?’ Op het eerste oogenblik antwoordt Heyle niet, maar de rol, die ze vast heeft, in haar schoot neerleggend, waar die onmiddellijk van zelf toeloopt, vouwt ze heur handen en zit voor zich heen te staren. ‘Wat ik zoek?’ zegt ze eindelijk, en wendt het meisje haar verweend gelaat toe, ‘ach, zoeken doe ik niets.... 't zijn de patronen van de cleedenGa naar voetnoot1), door Guido ontworpen en die nu ongemaakt zullen blijven.’ En na een wijl, met een zucht: ‘Dit was er nochtans een fraaie,’ zegt ze en neemt uit haar schoot het perkament, dat ze er zoo pas ingelegd heeft en nu voor het meisje open rolt: Van Gedeon en zijn makkers, die hun toortsen in aarden potten verbergen en voorbereidselen maken om tegen hun vijanden op te trekken. Die drie stuks zijn van St. Jan den Evangelist’, voegt ze er bij, op andere rollen wijzend, die nevens haar op den grond liggen, en er moeten er, zoo ik meen, zeven zijn van de historië van Troja, vier, boschage, en vier met wilde bestiên.’ - ‘Moeder,’ vraagt na een wijl aarzelens het meisje. ‘Waarom zouden die cleeden ongemaakt blijven? Ze kunnen Guido toch niet houden. Ie en heeft ommers niets misdaan.’ - ‘Misdaan?’ herhaalt Heyle traag en nadenkend, terwijl | |
[pagina 206]
| |
heur handen een oogenblik stil blijven, ‘ach neen, misdaan heeft Guido niets, maar....’ en de rol, die ze nog steeds in de hand houdt, weer in het kistje leggend en plots opstaande. ‘Och, ge zijt nog zoo jong, kind, en weet zoo weinig van de wereld. Wie een hond wil slaan, kan licht een stok vinden. Guido is soms zeer onvoorzichtig geweest; ik heb het hem dikwijls genoeg gezegd. Die Gentenaar, die goudsmid, met wien hij zoo bevriend is geworden, Willeken De Mey, heet ie, geloof ik; met dien is het niet pluis. Ik heb dien soms zoo vreeselijke dingen hooren zeggen, over den Keizer en over 't geloove, en Guido heeft zich zoo dikwijls met hem in 't openbaar vertoond. Ze zullen gemakkelijk getuigenissen tegen Guido vinden, ie was er immers altijd mee bezig, met die nieuwe leeringe. Vliegt niet het vuur der ketterijen, door wanschepsels van 't christendom opgestookt, ten daken en vensteren uit? En overmits de boosheid overvloedig is, zoo is ook van vele menschen de liefde verkoud; de ooren zijn ketelig om wat nieuws te hooren, de harten vol winds. Zoo worden ze als een hangende wand en een hellende muur, leven als paarden zonder toom, als kinderen zonder roede, en geraken aan doolgeloovigheid, gelijk de mosselen aan de palen.’Ga naar voetnoot1) Luisterend heeft het meisje het hoofd opgeheven, staat, als haar moeder zwijgt, nog een langen tijd stil, dan schudt ze als een last van heur schouders. En: ‘Moeder,’ zegt ze, ‘'t was toch meest van Erasmus, dat hij bezig was, en Joos Paepe zei gisteren nog, dat Erasmus geen doolgeloove aangekleefd heeft.’ ‘Erasmus, geen doolgeloove, ach,’ en Heyle, die ondertusschen in de vensternis getreden is en zich op een schabel neergelaten heeft, staat weer recht: ‘Weet ge wat Erasmus is? Erasmus is een slimme vos in 's Heeren wijngaard geslopen om hem te bezoeken. Wat hoefde Guido in de taveernen en drinkplaatsen voor zijn meening uit te komen? Kon hij buiten zijn huis zijn tong niet houden en zwijgen? Hij kende toch ook de plakkaten.’ Met gebogen schedel en in bang gelijk-geven stond het meisje nu voor haar moeder. Eensklaps hief ze het hoofd | |
[pagina 207]
| |
op. En een beetje verbleekt, haar handen vouwend en met half gesloten oogen: ‘Maar het is immers daar niet voor, moeder,’ zegde ze, ‘dat ie vast zit. Ze zeggen, dat, dat.... het jaloerschheid is van den heer, omdat, omdat....’ - ‘Omdat ze één zelfde vader hadden en die vader Guido altijd voorgetrokken heeft,’ volledigde Heyle luid en vast. ‘Ja, Mareye, dat zeggen ze, en dat ze ongelijk hebben, zal ik niet beweren.’ En trager en nog luider: ‘Omdat ze één zelfde vader hadden en die vader Guido altijd voorgetrokken heeft; dat is de reden, maar dat en is de reden niet, die ze zullen zeggen, wanneer Guido voor de rechters komt. Ze moeten er iets anders voor vinden, en, dat andere is.... niet ver te zoeken. Ah, Guido, Guido,’ en zij schudde bedroefd het hoofd. Weer duurde een lange poos het zwijgen. Gansch stil en onbeweeglijk, heur oogleden nu gansch gesloten, heur handen steeds gevouwen, stond het meisje voor haar moeder, die bedrukt van haar weg naar buiten keek. Even roerden haar lippen, dan zegde ze, langzaam, voorzichtig, en om zoo te zeggen tastend vooruitgaande: ‘Dus,... dat het toch waar is, moeder,... van Guido... Mijn vader,... was niet Guido's vader.’ Heftig keerde Heyle zich om, beschouwde een stond nevens haar het bleeke meisje, draaide dan weer het hoofd af en zat te denken. Eindelijk zegde ze: ‘Uw vader heeft Guido zijn naam gegeven, kind, en zijn kunst geleerd. Hij heeft voor Guido het poorterschap verkregen, wat beter voor hem was dan het wild, avontuurlijk krijgsmansleven, dat de heer hem geven kon. Uw vader heeft Guido gekweekt, eerlijk, met het werk zijner handen, en niets heeft Guido van den heer aanvaard, dan... zijn genegenheid. Want boven alles had de heer zijn bastaard lief. Kind, kind,’ voegde zij er rasscher bij, toen zij het meisje een beweging zag doen, ‘zeg niets, oordeel niet, later zult ge weten,... en nu, ga heen, ga heen en doe uw arbeid.’ | |
VIII.In den ochtend werd het ruchtbaar, dat Lieve-Vrouw dien nacht niet in zijn huis geslapen had; men had hem, sedert | |
[pagina 208]
| |
hij naar de woning van den burgemeester optrok, niet meer gezien, noch in de taveernen, noch langs de strate. Hij had niet, zooals op de andere morgenden, bij de buren zijn gewoon babbeltoertje gedaan en bevond zich ook niet onder de leegloopers en werkeloozen, die in troepjes aan het Spui of de Hooge Brug langs de Schelde staan, of, zoolang de zomer duurt, onder de voorgaanderij van het Stadhuis in de zon liggen te luiaarden. Zijn wijf wist niets van hem en de bankebierenGa naar voetnoot1), die zijn gewoon gezelschap waren, wisten evenmin iets, alleen de scherwetters glimlachten, toen ze zagen, hoe men aan 't navragen was, en knipoogden elkander toe, als van dreggen gesproken werd. Toen kwam het uit, dat de burgemeester Lieve-Vrouw, die vóór zijn deur wat veel spektakel maakte, stil door de hapsaardenGa naar voetnoot2) had laten oppakken en wegvoeren. Op het uur van den middag begon het op den Walburgatoren voor den heer te luiden over dood en rond den zelfden tijd kwam een schip den stroom op en de stad binnen gevaren, en de varensgezellen, Gentenaars en Creesers,Ga naar voetnoot3) brachten de tijding van het ongehoorde treurspel, dat zich, als een onderdeel van den grooten opstand, die, sedert een paar jaar in Vlaanderen aan het broeden was, tijdens de laatste dagen binnen hun schoone, fiere en roekeloos eigenmachtige stad afgespeeld had. 't Was de foltering en halsrechting van Lieven Pijn, beschuldigd den diefstal van den VrijkoopGa naar voetnoot4) uit het Geheim der stad in de hand gewerkt te hebben. Want dat de Vrijkoop verdwenen was, viel niet te betwijfelen, en dat de stadsbouwsmid, in gezelschap van een zijner gasten, met het voorweten en de medeplichtigheid van Lieven | |
[pagina 209]
| |
Pijn, bij nachte in het geheim der stad gedrongen was, was uitgemaakt. De eerste, die er van roerde, en er het volk dus opmerkzaam op had gemaakt, was Jan Utermeeren, de wever; die had zelfs een afschrift van den Vrijkoop in handen gehad, vermits hij in de St. Jacobskerke aan Karel van Meerendree voorgesteld had, hem van gezegd afschrift lezing te geven, wat Karel van Meerendree, spijtig genoeg, geweigerd had. Nu wist het zelfs het kleinste kind, maar Jan Utermeere, zelf, was verdwenen. En dat Lieven Pijn den sleutel, dien hij bezat van het kistken, waarin de privilegiën bewaard werden, uit zijn handen had laten gaan, was ook zeker. Hij bekende dien sleutel in schepenkamer op een der schrijnen te hebben neergelegd, om den smid toe te laten een anderen te maken voor Reinier van Huffel, die den zijnen verloren had. Natuurlijk was dat verloren-zijn enkel voorwendsel en leugen; men kende immers Reinier van Huffel. 't Was de regentesGa naar voetnoot1) om den Vrijkoop te doen, die haar belette willekeurige belastingen te heffen. Zij had dien dus uit het Secreet der stad doen ichten, wat zonder de medeplichtigheid van Pijn nooit zou gelukt wezen. Dat de hoofddeken van al die zaken het fijne wist, daarvan was iedereen overtuigd, en dat de gemeente hem had willen dwingen, hetgeen hij wist, te belijden, was billijk. Over de gevangneming of de vlucht van al de verdachten, de foltering en onthoofding van Pijn werden de varensgezellen uitgevraagd. Herhaald en besproken deden de bijzonderheden, die ze vertelden, de ronde van de stad, brachten weer al de hoofden op hol. Twee maal, telkens om elf uren in den voormiddag, was beschuldigde in de groote zaal van den Gravesteen, voor die gelegenheid in folterkamer veranderd, binnengebracht en op een splinternieuwe pijnbank, door Lieven Hebscap vervaardigd, gelegd, om ze slechts om zes uren des namiddags, bezwijmend, onbekwaam om te gaan of te staan en in een rieten zetel gedragen, te verlaten. Men had er hem de quaestie over gegeven, waar de Vrijkoop belonden was, wat er geworden was van den grooten standaard van de stede, die ook nergens kon gevonden worden en wat er gepland was geworden bij | |
[pagina 210]
| |
Philips de la Ketulle op de bewuste vergadering, waarna aan den slotenmaker bevel werd gegeven het slot van het Secreet open te breken. Den derden dag, en daar Pijn nog altijd niets wilde bekennen, tenzij inderdaad zijn sleutel te hebben laten slingeren, had men hem, vooraleer hij op de pijnbank gebracht werd, zijn ringen doen afleggen en het laatste haartje van hoofd en lijf had men hem afgeschoren, overmits het bekend is, dat de Booze, van wien zekerlijk de kracht uitging, die den vijf en zeventigjarige bezielde, zich in ringen en haargroei verschuilt. Maar Pijn had aan alle martelingen weerstand geboden. Toen had men zich het geval herinnerd van een anderen misdadiger, op wien men, zestien jaar vroeger, vruchteloos alle folteringen had beproefd en die aan allen weerstaan had, door toedoen van een vrouwken van St. Pieters, die binst de pijniging een kaars hield branden van ongebleekt was, wat den booswicht ongevoelig maakte voor smart. Men was dan op zoek gegaan naar lieden, die zich met booze praktijken bezig houden, en had Hendrik Paeline aangehouden en het wijf van een barbier, beiden van verdachte faam -, maar alles was vruchteloos gebleven. Lieven Pijn bleef halsstarrig alle verraad loochenen, beleed niets van belang, ja, trok de gedane bekentenissen, als bijv., dat hij een of twee karren steen en zand, aan de gemeente behoorend, tot eigen gebruik verwend had, iets, waarover hij ook was ondervraagd geworden, in zooverre in, dat hij zegde het enkel gedaan te hebben, omdat de stad hem ook geld schuldig was. Zoo had hij op den avond van den vierden dag zijn koppigheid op St. Veerlesplaats met zijn hoofd geboet, volgens het algemeene gevoelen, een zeer rechtveerdige en welverdiende straffe. En ook over de beroeringen, die de volgende dagen Gent het onderste boven hadden gezet hadden de varensgezellen verteld. Hoe de neringen, vast besloten niet toe te geven aan de regentes voor het betalen der gevraagde hulpgeldenGa naar voetnoot1) en door de stijfhoofdigheid van Pijn tot het uiterste gedreven, in wapeninge geloopen, zich van de stedepoorten en gevangenissen hadden meester gemaakt en al de pleinen hadden bezet. Hoe ze bij de collacie met de | |
[pagina 211]
| |
meest verscheiden, de geweldigste eischen waren voor den dag gekomen: sluiten van het Secreet met drie nieuwe sleutels, verbieden van alle nijverheid op het platte land, drie mijlen rond de stad, de quaestie geven aan al wie verdacht was tot den roof van den Vrijkoop, waarop zij steunden om de hulpgelden te weigeren, de hand geleend te hebben; opzoeken van den grooten standaard der gemeente misschien bij den een of anderen Lombaard in pand gegeven en die in allen gevalle verdwenen was; terughalen van de kanonnen en den schietvoorraad der stad, na den vrede van Cadzand vervoerd naar Brugge, Gaver, Liedekerke, Enghien, en andere plaatsen; - dat men de grachten van de stad, die door riet waren ingenomen, zou verdiepen, nieuwe torens bouwen op de zwakste punten, maar bovenal, dat men de gemeentenaren kennis zou geven van al de privilegiën in het Geheim der stad berustende. En hoe het magistraat, bleek en bevend, geen weerstand had durven bieden aan den wil der gemeente; de privilegiën, één voor voor één, uit de koffers van het Belfort had doen trekken en van den Collaciezolder aflezen; hoe de neringen gezworen hadden niet te zullen uiteen gaan eer het beruchte Calfvel, hun in 1515 door den keizer opgedrongen en met diens handteeken bekleed, en dat hun voorrechten besnoeide, zou gebroken zijn; hoe ze elkander beloofd hadden, die keuren, welke in het Fransch mochten gegeven zijn, opnieuw te zullen doen stellen in goed en plat Dietsch, dat elke Gentenaar ze zou kunnen verstaan, ja, niettegenstaande de vermaningen van de dekens en bijzonderlijk van den hoofdschout, die hun betoonde hoe gevaarlijk het was zich aan een stuk te vergrijpen, dat de handteekening des keizers droeg, niettegenstaande de smeekingen van Adriaan Beths, die zich herhaalde malen op zijne knieën wierp, zeggende: ‘mijne heeren, snijd mij liever het hoofd af’, het Calfvel, dat voorloopig op het stadhuis berustende was, hadden doen terughalen, er opnieuw de lezing van hadden aanhoord, en daar zij de bepalingen ervan willekeurig, onrechtveerdig, beleedigend en bedriegelijk hadden bevonden, er de onmiddellijke vernietiging hadden van geëischt. En hoe, in tegenwoordigheid van al de neringen, van den groot-baljuw en al de ouden der stede, het Calfvel op het bureel van het Stedehuis was neergelegd; hoe de twee hoofddekens er na elkander | |
[pagina 212]
| |
met hun mes een snee hadden over gegeven, waarna de eerste schepen van den keure en de eerste schepen van den gedeele, insgelijks met hun eigen mes, hun voorbeeld hadden gevolgd. En hoe het Calfvel, in dien toestand aan het volk overgeleverd, zoowel het zegel als het perkament, aan stukken gereten, in kleine deelkens gebroken, onder de tanden verknauwd, over den grond gezaaid of in afgescheurde fragmenten aan de mutsen gehecht, de woede van het gemeen was ten prooi gevallen. En ook van degenen, die bij dat treurspel de hoofdrol hadden gespeeld, werd verhaald: Van Willeken De Mey, anders gezeid kapitein Werrewijck en kapitein Reyschomme, die overal de voorste was en de meest heldhaftige; van Lodewijk Joris, gezeid kapitein Catkin; Jan De Muynck en Pieter Hueninck; van Laurens Claes, die, uit hoofde van religiezaken reeds eenmaal was gebannen geweest en nu, teruggekeerd, onder de invloedrijksten telde; van zooveel en zooveel anderen, allen in Oudenaarde goed bekend als er veel komende, er hebbende handelsbetrekkingen, vrienden of verwanten. Men besprak alles, herinnerde er aan onder welke slechte voorteekens het jaar begonnen was en wat een zonderlinge mei men in de lente te Gent op de Hoogpoorte gevonden had: op elken tak dragend een doodshoofd... Men herdacht de goede tijden, toen de gemeenten hun vorsten wisten te dwingen hun wil te eerbiedigen; men hoopte op de eindelijke vrijmaking van Vlaanderen; men liet hooren van vrije steden op de manier van Bremen en Dantzig en dan kwam men terug op Lieve-Vrouw, een arm man, van klein verstand, die voor een woord, in dronken toestand gesproken, in hechtenis zat; van Guido, al even onrechtvaardig gekerkerd, en van wars zijn van alle dwingelandij. En van stond tot stond werd het rumoer grooter. 't Was aan de Beverpoorte, eindelijk, en rond den avond, dat de onlusten begonnen. Een schabletter, die buitenlieden wilde verhinderen in de stad te komen, werd vastgegrepen en in de vestinggracht geworpen. Daar hij al zwemmende poogde den oever te bereiken, werd hij met een gaffel teruggestooten, en toen krijgslieden, op de wallen staande, hem wilden ter hulp komen, ontstond een gevecht, waar van beide kanten dooden en gekwetsten bleven. | |
[pagina 213]
| |
Een uur later stond gansch het stedeken in rep en roer. Trommels roffelden, trompen loeiden, honden blaften, tierende liepen de gemeentelieden de straten door; het marktplein vulde zich met gewapenden, die zich onder hun respectievelijke hoofdlieden kwamen scharen; men hitste elkander op; men sprak van wet en recht en vrijheid en van het groot voorbeeld van Gent. Men viel uit op den burgemeester, den gehate, en op den heer, uit wiens klauwen men Guido wel zou weten los te krijgen. Men herinnerde er aan, dat gansch Vlaanderen gereed was als een man op te staan, liever dan de gevraagde hulpgelden te betalen; dat Geeraardsbergen en Kortrijk in roering waren, Brugge en Ieperen; dat het land van Waes en de Vier Ambachten aan Gent hulp gevraagd hadden om te weerstaan aan de lieden der goevernante, die toch met het innen der gelden begonnen waren, en hoe de boeren van Asper, Synghem en omliggende, met hun trommelaars en hun pijpers voorop naar Oudenaarde waren gekomen, om de afgevaardigden der kasselarij te bedreigen hen dood te slaan, indien ze de gelden dierven stemmen. Men fluisterde elkander toe, wat een vlablakkerGa naar voetnoot1) namelijk had uitgebracht, dat de goevernante den heer van Beveren voor zijn kasteel van Beveren, de weduwe van Egmont voor haar kasteel van Gaver, den graaf van Buren, voogd van de kinderen van Montmorency, voor het kasteel van Nevele, en verder de heeren van Biervliet, Sluis, Rupelmonde, Saftinge en al de edelen over het land verwittigd had zich tegen gebeurlijke onlusten in gereedheid te houden, maar men vertelde er ook bij, dat Gent materiaal bereid hield om aan 't Kuipgat en de Turrepoorte de Leie en de Schelde af te sluiten, bevel gegeven had de Waalpoorte herop te bouwen en de batterijen tusschen de Tasselte- en Heuvelpoorte, die waren geslecht, - en allerlei wapentuig: lansen en pertusanen opkocht en in gereedheid hield. - De nacht ging in roepen en tieren, in allerlei besprekingen en voorbereidselen voorbij, maar, toen de zon opstond, was de stelselmatige belegering van het huis in het Zaksken begonnen.
Anna Germonprez.
(Slot volgt). |
|