De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Van Lessing tot Vosmaer.III.De 19de eeuw ten onzent wordt beheerscht door den geest van Lessing. Laten we er ons vooraf rekenschap van geven wat we daaronder hebben te verstaan. Ik bedoel niet, dat een gansche reeks van kritici en kunstenaars hier geworden zijn wat ze waren, enkel en alleen door Lessing. Ik kan zelfs niet bewijzen, dat iemand van hen ooit een werkelijk grondige en diepgaande studie van Lessing heeft gemaakt. Huet in zijn zeer uitgebreid oeuvre noemt Lessing te nauwernood. Potgieter en Bakhuizen spreken dikwijls met eerbied over hem, wijzen op hem als de bron van frissche levende kracht, maar nergens blijkt overtuigend, dat ze zich bewust waren, persoonlijk aan den invloed van Lessing, aan het diep doordringen in zijn denken en streven, voor hun eigen vorming buitengewoon veel te danken te hebben. Ook moeten we niet uit het oog verliezen, dat Lessing niet apart staat, dat hij slechts de volledigste en schoonste openbaring was van wat voor en tijdens hem een vaste strooming bleek te zijn in het geestelijk leven van Europa. Begint diezelfde strooming niet reeds vóór hem in Frankrijk, ontwikkelt zich ook daar niet iets, wat in hoofdzaak parallel loopt met de Duitsche beweging en waarop Lessing zelf eerst betrekkelijk laat - niet zoo laat als bij ons natuurlijk - eenigen invloed heeft uitgeoefend? De frissche, breede kritische geest zit in het Fransche intellect, het antieke Paganisme in de Fransche zeden. In de eerste helft der achttiende eeuw is dit een bijzonder voluptueus | |
[pagina 50]
| |
Paganisme. Maar tegelijkertijd ontwaken de rustige werkers, vormt zich te midden van al die frivoliteit de moderne Fransche wetenschap. ‘Armer son corps et son intelligence, afin d'être plus forts ou plus résistants, tirer de l'homme tout ce qu'il peut donner, développer ainsi toutes ses facultés et voir dans la perfection du type humain le but suprême de toute activité et comme le terme du progrès, voilà le fonds de leurs doctrines. C'était en somme un retour à l'idéal héroïque de la Renaissance, tel que Rabelais l'avait formulé.’Ga naar voetnoot1) Montesquieu en Diderot komen, Caylus, en later Barthelémy met zijn ‘Voyage du jeune Anacharsis’, waarin hij, als met eigen oogen gezien, het Grieksche leven voor zijn tijdgenooten poogt te stellen. Het werk van Winckelmann verschijnt bijna onmiddellijk vertaald in het Fransch. Maar de markies De l'Hopital, De Brosses, Caylus, Cochin, Bellicard schreven vóór Winckelmann belangwekkende dingen over de vondsten in Herculanum en PompeïGa naar voetnoot2), werden de wegbereiders van een innig gezond Paganisme. Ze is onjuist, de voorstelling van het daareven aangehaalde, overigens hoogst leerzame boek van Bertrand, dat deze herleefde antiquité zou zijn dood gegaan, dat André Chénier er een laatste eenzame bloem van zou zijn geweest. Als ze schijnbaar ophoudt, heeft ze juist haar hoogste werking volbracht. Haar geest leeft voort. Want de ware opvoeding door de Oudheid is die, welke geen uiterlijke sporen nalaat. Daardoor juist is de tweede Renaissance het welslagen van wat de eerste nastreefde. Hugo en Gautier zijn zoowel als Flaubert, Sainte Beuve en Taine de schoonste vruchten van dien achttiende-eeuwschen groei. En zelfs bij ons waren er tijdens het leven van Lessing en zoo goed als volkomen onafhankelijk van hem, teekenen van dat nieuwe geestelijk leven, dat zoeken naar het betere begrip. Treurig was bij ons de toestand in de achttiende eeuw, vergeleken met dien in de overige cultuurlanden, ook, ja vooral tegenover het pas uit zijn barbaarschheid ontwakende Duitschland. Er was hier, in tegenstelling met Duitschland, | |
[pagina 51]
| |
misschien een zekere algemeene beschaving bij wat men dan noemt de hoogere standen, de balie, den clerus, den adel, den koopman. Waren we van onze eerste ontwikkeling, van de dagen van Hendrik van Veldeke, niet bij voortduring gevoed en gekoesterd door den Romaanschen geest; waren we niet juist daardoor voor goed volkomen vreemd geworden aan het brute, thans ontwakende Germanje?Ga naar voetnoot1) Zoo bleef er hier ook in de achttiende eeuw zekere belangstelling bij velen voor allerlei kwesties van weten en kunnen. Men hield er een reeks ‘kundigheden’ op na, ‘van welke ieder beschaafd burger ten minste eenige teintuur behoort te hebben.’Ga naar voetnoot2) Zelfs van een zoodanige oppervlakkige algemeene teintuur was in Duitschland weinig te merken, doch zeker niet van dat ingegroeide, dat nu eenmaal trots alles aangeborene, dat ook bij een vervallen grootheid een geestelijke aristocratie van eeuwen verraadt. Maar hoe waren hier deze dingen, als geheel overzien, geworden een egale slapheid, geestelijke tamheid, een zwakzinnig gepeuter en gekleuter in geloof, letterkunde, wijsbegeerte en kunst tegenover de forsche kracht van het jonge Duitschland van omstreeks 1750 al! In de tweede helft der 18de eeuw verschijnen er in Duitsche tijdschriften - hoe ver bleven de onze er bij achter! - soms Brieven uit HollandGa naar voetnoot3), en hoe treft ons daar het vaste besef van onbetwiste meerderheid in de wereld-litteratuur aan de zijde van Duitschland. Men constateert: groen en rijp worden hier vertaald, ook Jeruzalem's Betrachtungen en Leibniz' Theodicee. Maar of ze succes zullen hebben in een land, waar ‘gesunde Philosophie noch so sehr in der Wiege liegt und vielleicht nie mit ihrer ältern Schwester, der Theologie recht einig leben wird?’Ga naar voetnoot4) Wat een zacht-spottende toon over de zaak Van Goens-Hofstede, over de ongunstige kritiek op de vertaling van Nicolaï's Sebaldus Nothanker, die satire op de orthodoxie! ‘Doch | |
[pagina 52]
| |
noch immer ein Glück für Nicolaï, dass er nicht in den Niederlanden lebt, sonst - sonst - -.’Ga naar voetnoot1) Dat moest een Duitscher van 1777 toevoegen aan de bewoners van den ‘klassieken bodem der vrije gedachte.’ Dat troepje uitgelezenen, hier en daar verspreid, in dat land zonder innerlijke eenheid, voelt zich de geestelijke aristocraten tegenover dit slappe, laag-bij-de-grondsche geslacht, voelt zich, volkomen gerechtigd en zelfbewust, de macht van het nieuwe, frissche, vrije tegenover ons pietlutterig, kleingeestig gelummel. En toch waren er hier nog wel enkele aardige figuren in diezelfde 18de eeuw, die ons bemoedigen, die ons bevestigen in de overtuiging, dat de stroom wel kan verzwakken tot onmerkbaar wordens toe, maar dat de ware levende oerkracht van het menschelijk genie onsterfelijk is. Stel naast elkaar Rijklof Michael van Goens, Franciscus Hemsterhuis en Belle van Zuylen. Is daar niet heel het zoeken en streven der menschheid in levende vormen vereenigd? Veelzijdig weten en het rondtasten naar zuivere, vrije kritiek; teeder voorzichtig speuren naar de hoogste schoonheid en wijsheid, waarvan reeds Plato droomde; de opzweepende passie om in woesten roes het leven te omvademen, in te zwelgen als krachtigen rooden wijn, in grilligen overmoed te braveeren alle traditie. Zijn hier niet de elementen waaruit het meest grootsche en heerlijke der menschheid is opgebouwd? Belle van Zuylen - hoe dweepten Van Goens en Lelyveld met haar werk! - zou in onzen tijd een vrouwelijke Multatuli geworden zijn. Hemsterhuis - ‘hij is een meester in het maken van gegronde en vernuftige opmerkingen; den aard en gedragingen der menschen heeft hij met een Socratischen blik doorvorscht, - geen philosooph was zoozeer van den geest van Plato doordrongen, nam met zooveel kracht de verdediging der hemelsche liefde, tegen de baatzucht zijner tijdgenooten, op zich, noch voldong met zooveel welbespraaktheid de verhevene bestemming, waartoe hij den mensch geroepen achtte’Ga naar voetnoot2). Hemsterhuis - hij moge dan | |
[pagina 53]
| |
niet op systematische oorspronkelijkheid aanspraak kunnen maken - is het ook weer, die, vóór Lessing zijn Laocoon, en Winckelmann zijn groote werken de wereld in zond, belangrijke brieven over antieke steenen en antieke sculptuur samenstelde. En de Philosophe sans fard, Van Goens, wat heeft hij zijn volk in 1766 reeds, tusschen de jaren van den Laocoon en de Dramaturgie in, harde waarheden doen hooren, lang voor Van Alphen wat mopperen dorst, onder bescherming van Riedel. Hij prijst zich gelukkig, dat hij den opbloei der Duitsche letteren onder Lessing en anderen en den rijkdom elders heeft mogen belevenGa naar voetnoot1) en hij gaat door: ‘Dit is zeker, dat het tegenwoordig met ons vrij slecht staat, ten allen opzichten. Van de Taelkunde zijn er vele beoefenaren, maar nog niemand die Ten Kate of Huydecoper op zij komt. Van de Welsprekendheid hebben wij niet dan eene zeer geringe kennis en dat alleen uit vertalingen. De Dichtkunde bestaat bijna geheel uit vertalen en navolgen; weinigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen vinding en dat noch in een schrale mate. En wat het wel schrijven aenbelangt! Vergunt mij, dat ik u uwe schande sans fard voor ogen leg: Hoe lang is 't niet al geleden, dat de Drost van Muiden geleefd en geschreven heeft, en wie is er tot noch toe, die hem op verre na kan evenaren, niet tegenstaende een onpartijdig be-oordeeler noch oneindig veel op de schrijfwijze van Hooft zou kunnen berispen.’ In 1761 komen de Vaderlandsche Letteroefeningen; ze zijn tot in het begin der negentiende eeuw het Tijdschrift. Het kost weinig moeite uit die pakzolders bergen van dwaasheid, van de zotste inconsequenties op te stapelenGa naar voetnoot2), maar toch zelfs hier is nog een zwak lijntje aan te geven van het betere, blijkt nu en dan, dat er nog iets is blijven leven van den humanistischen geest, die eenmaal de kracht van ons volk uitmaakte. Was er geen durf in den strijd voor Marmontels Belisarius?Ga naar voetnoot3) Namen ze geen versjes op, die bijna de leer van den verderfelijken Nathan verkondigden?Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 54]
| |
Van Woensel, Van Hemert en Kinker vormen een nieuw geslacht, zich bewust van de wegen, die voor de toekomst open lagen. Zijn temperament maakte den eerste nauwer verwant aan Belle van Zuylen dan aan Lessing. Hij miste de gelijkmatige kracht om rustig, stuk voor stuk, een logisch betoog van wat langer adem in elkaar te zetten. Zijn onkerkelijkheid dankte hij aan het oppervlakkig fraseeren van Voltaire en Rousseau; nimmer heeft hij iets beweerd, wat van blijvende waarde is voor het verder denken der menschheid. Maar toch, zijn geest, al was het dan in onstuimigen ren soms, bewoog zich in de richting, die we in Lessing vertegenwoordigd zien. Zijn staan buiten partijen en vooroordeelen, zijn kritisch streven, zijn gezond verstand, dat slechts van de feiten uitging, plaatsten hem buiten en boven de groote massa zijner landgenooten. ‘'t Ontbreekt ons, dunkt mij, niet zoozeer aan facta, door eigen zinnen waargenomen, als wel aan oorspronkelijke verstanden, die uit eigen oogen ziende, te regt weten te zien, dat is waar te nemen, het geziene tot zijn ware einden aan te leggen, te voren wel bespeurd’. Zijn deze zijne woorden niet tevens de basis van heel Lessings leven en denken? Van Hemert, strijder voor Kant's wijsbegeerte, voor ‘'t Gedrochtelijk wangeloof in Duitschland uitgebroeid,
Naar 't neev'lig Holland afgevloeid’,
zooals Bilderdijk het formuleert, Van Hemert - hij schold op Shakespeare tusschen twee haakjes - verklaarde openlijk in 1790 bij het aanvaarden van zijn hoogleeraarsambt, dat het Nieuwe Testament verscheidene begrippen en voorstellingen bevat, die voor ons wijsgeerig en godsdienstig denken, voor onze kennis van natuur en wereld onhoudbaar zijn. En de vaste grondslag van Lessings leer vinden we ook weer bij hem terug: Leeren is niet het meedeelen en opnemen van begrippen. Leeren is voortbrengen door eigen kracht. Zonder zelfwerkzaamheid van den geest geen wetenschap.Ga naar voetnoot1) De laatste der drie vertoont onbetwistbaar de nauwste verwantschap met Lessing. Als Kantiaan stond Kinker aan Van Hemerts zijde. Maar hij was meer. Hij was wijsgeerig | |
[pagina 55]
| |
verstandsdichter, kriticus en estheticus. Zonder menschenvrees durft hij zijn oordeel uitspreken over zijn tijdgenooten in zijn Post van den Helicon. Al is het dan in een quasi-grappige allegorie, hij durft toch sollen met den grooten Feith en anderen. Kinker beproeft een drama te schrijven buiten alle conventioneele regels, dat de natuur zou volgen, het leven van zijn volk zou moeten weergeven in taal, manieren, hartstochten en zeden. Het mislukt. Maar wie had het vóór hem in 1789 beproefd sedert den reeds tamelijk makken Langendijk? Bij den aanvang der 19de eeuw schrijft hij ter viering van het eeuwfeest een zinnenspel, dat te Amsterdam vijftienmaal wordt opgevoerd, Kantiaansch van inhoud zoo ge wilt: De Rede brengt de menschheid, door de hevige driften van het hart bewogen, tot de kennis harer bestemming en tot de beoefening van deugd, tot kennis der schoonheid. Priesters van verscheidene godsdiensten komen offeren op eenzelfde altaar. Kerkelijke leerstellingen en godsdienstige gebruiken deelen in de vergankelijkheid van al het ondermaansche, maar de vroomheid des harten zal eeuwig duren, daar zij wortelt in reine deugd. 't Klinkt een beetje bombasterig, maar toch, 't is Nathan's leer. En vooral, Kinker voelt, dat de invloed der Ouden tot iets anders moet leiden, dan tot vormelijk navolgen:Ga naar voetnoot1) 't Is waar: dit bloemperk vol van schitterende loovren,
Met Kunst verdeeld, moog' voor een wijl ons oog betoovren.
Zie hier een takje, uit Pindar's lauwerhof geplukt,
En daar de Trosnarcis, den stouten bard ontrukt,
Die ons Achilles onverzoenbre gramschap maalde!
Die teedre Myrth, die eens in Naso's lusthof praalde,
En Sappho's lievelingsbloem is keurig nagebootst,
Die maagdelijke roos, die half ontloken bloost - -
'k Erken, 't is schoon, 't verrukt; maar 't zijn dezelfde bloemen,
Waar op de aloudheid eens met volle regt mogt roemen.
Zij zijn geroofd en met een welbestuurde hand
Van d'eerste bodem op een vreemden grond verplant;
En ach! - hun eerste geur en wadem is vervlogen! - -
Eigen fantasie, eigen gloed en drang tot scheppen, dat is alles in een kunstwerk. | |
[pagina 56]
| |
Het grondbeeld - door penseel, noch beitelslag, noch stift,
Maar door de vinding zelf u in den geest gegrift,
Is boven 't geen de kunst en 't stoutst penseel kan geven,
In zwier, in houding, tooi en waarheid ver verheven.
Die beeldingskracht is meer dan 't schranderst kunstbeleid,
En 't kenmerk, dat zij draagt, is haar oorspronkelijkheid.
Oorspronkelijkheid is in wat ze immer wrocht, te lezen.
Dit onmiskenbaar merk doortintelt heel haar wezen;
De slaafsche volgzucht zweeft haar vruchteloos op zij;
Ze is als de bron, waar uit zij opwelt, waar en vrij.
Zeker, zoo iets lijkt nogal op gezwollen geschetter, maar toch het bewijst ons, dat Kinker wist, waar het heen moest en hierbij was hij in het spoor van Lessing. Tegenover deze weinige vooruitstrevende wijsgeerige persoonlijkheden in de 18de eeuw staan de dichters als vijanden en bestrijders. Feith, Van Alphen, Bilderdijk zijn de antipoden van Van Woensel, Van Hemert en Kinker. Ze hebben Lessing wel gekend, de een minder, de ander meer, maar zijn leer hebben ze schuw gemeden als een besmetting, of hooghartig afgewezen. En de eenige dichter hier, die in zijn openbaar leven een hartstochtelijk overijlde, een vooruitstrevend en vurig patriot en revolutionnair wil zijn, Wiselius, is vrijwel volmaakt onbekend gebleven met de revolutie, die Lessing had bewerkt in de kunst van kritiek en drama, prutste zijn eigen stelseltje van een middending tusschen het Fransche klassieke drama en het klassieke drama der Oudheid.Ga naar voetnoot1) Als Voltaire zou hij de maatschappij onderstboven keeren, doch moord en brand schreeuwen, als iemand aan zijn regeltjes raakte. In de negentiende eeuw wordt dit anders. Daar staat een gansche rij van mannen, - de hoofdfiguren komen hier alleen ter sprake - waarin is dat scherp kritisch vermogen, dat vurig zoeken naar waarheid langs den rustigen weg van zuiver denken, die macht om uit te drukken vast en gespierd, geestig en speelsch, stoer en dreunend het welbewust geziene, het met het verstand diep doordachte, in den gezonden geest rustig overwogene; daar is steeds vaardige strijdbaarheid, een | |
[pagina 57]
| |
aristocratische fijnheid van vernuft, een verheffen van al het verdeelde en gescheidene in de wereld van het geloof tot een hooge alomvattende menschelijkheid; daar is zelfs, omstraald door een warm gevoel voor al het menschelijke, in het bijzonder voor eigen nationaal verleden, die nieuwe, klare schoonheid, rustend in harmonisch evenwicht van nieuwe klassiek, een klassiek, die diep begrepen en doorvoeld wordt, ook door mannen, wier opvoeding volledig verstoken was gebleven van een rechtstreeksche aanraking met de taal en kunst der Grieksche en Romeinsche oudheid. En nu beweer ik geenszins, dat er dit alles niet zou geweest zijn zonder Lessing, dat alleen Lessing hen daartoe kon inspireeren. Maar waar we op hem kunnen wijzen in zijn heerlijke kompleetheid, mogen we spreken van den geest van Lessing, levend in die allen; nu is Lessing voor ons het sonore geluid, dat den toon aangeeft door een gansche eeuw heen; hij is het symbool van heel het streven en begeeren, dat in zijn tijd ook elders om hem heen verspreid, krachtig leefde. Dat ook hier bij ons geen onkruid opgeschoten is, wie zal het durven beweren? Ontstaat bij Potgieter en Huet, en vooral bij Vosmaer niet tot op zekere hoogte een nieuwe dogmatiek, een neiging om naar door hen vooropgestelde ideeën te oordeelen en te veroordeelen, waar bij Lessing eenvoudig en frisch nieuw ordenen was van de feiten en verschijnselen, een pogen om voor zich zelf tot klaarheid te komen en begrip van het willen en van de kunst aller volken en tijden? Was er bij ons steeds dat vrij en onbevangen te gemoet gaan aan de kunst, dat het kenmerk van de ware kritiek behoort te zijn? Evenmin beweer ik, dat de invloed van Lessing in alle richtingen gewerkt heeft. Wat b.v. voor Lessing het hoogste was, de handeling, het drama, wat is daarvan ten onzent in de 18de en 19de eeuw geworden? Wat kwam er bij ons terecht van Lessings burgerlijk drama, dat toch wel in hoofdzaak aansluiten kon bij die soort van kunst, die het meest natuurlijk uit onzen volksaard schijnt opgegroeid.Ga naar voetnoot1) De | |
[pagina 58]
| |
Neven? De Bruid daarboven? Een volledig onderzoek naar den ontwikkelingsgang, - al is die ontwikkeling dan ook nog zoo gering, - van ons burgerlijk tooneelspel tot aan het einde der 19de eeuw is nog niet ingesteld. Wie dat doen wilde, zou u ongetwijfeld voeren moeten door een gansche reeks van thans obscure werkjes. Trouwens in de rij van mannen, waar we het oog op vestigen, kunnen we moeilijk een groot tooneelschrijver, een groot kunstenaar in het algemeen verwachten. Het waren bijna allen denk-artisten. Het Dionysische was bij de meesten niet of slechts zwak aanwezig, komt eerst bij Multatuli tot zijn volle recht. Jaap Maris worden de woorden in den mond gelegd: ‘Als ik een Rembrand zie, krijg ik een stomp voor de borst’. Noch een letterkundig product, dat een dergelijke sensatie wekt, noch een kritiek, die zich uit in een zoo bondige en tevens passievolle explosie van volkomen geslagen zijn door schoonheid, kan men in dezen tijd hier verwachten. En toch het Dionysische, waar Nietzsche van spreekt, heeft ook toen wel een uitweg gezocht. Het vond dien in het Réveil. Daar is de bedwelmende waan, de extatische ziening, dat enthousiaste dwepen, dat klagen over menschelijke ellende, die zoete melancholie, dat vaste geloof, dat bergen verzetten kan, toewijding en verteedering. Dat alles vinden we terug in het beste van Rousseau, Chateaubriand, Lamartine. Een teere aandoenlijke vriendschap, waarbij steeds het hart spreekt tot het hart als bij Willem de Clercq en Da CostaGa naar voetnoot1), vinden we ze niet evenzeer in de droomwereld der Duitsche romantici? Dit alles, al is het dan niet uit het hart der natie geboren, is echt geweest en heerlijk te aanschouwen, daar was de reine bloem van dichterlijk geloof en heilige broederliefde. Het Réveil richtte zich zoowel tegen de dorre dogmatiek als tegen het Deïsme, had afkeer van het tooneel, wendde zich af van de wijsgeerige Duitschers, keerde de verheerlijking der Ouden den rug toe. ‘Poëzie is waarheid, een levende waarheid, waarbij het zinbedrog van deze wereld als een luchtblaasje vervliegt, en het ideaal is het wezenlijk afdruksel eener hoogere wereld, die eenmaal de plaats dezer werkelijkheid zal innemen en die wij met | |
[pagina 59]
| |
onze oogen zullen zien.’Ga naar voetnoot1) Ziedaar wat Poëzie was voor het Réveil. Niet de hoogste bloei van den menschelijken geest, niet de opperste souvereine, die, uitgaande van de stof, het bestaande, het zinnelijke, zich een schoone wereld schept, doch de mysterieuse bode eener ongeziene wereld, waarvoor het stoffelijke in het niet verdwijnt, de dienares van het geloof. Het Réveil is het vlottend gevoel, zonder de bouwende rede, het Dionysische zonder den steun van het Apollinische. Zonderling, verbijsterend gebeuren! Uit dat droomen-woud van dichterlijk dwepen en gelooven is voortgesproten de doode stengel der anti-revolutionaire politiek. De verheven idealist is groot-inquisiteur geworden. Treffend heeft Allard Pierson in zijn Oudere TijdgenootenGa naar voetnoot2) den geestelijken stamboom geteekend: Groen de zoon van Calvyn, de zoon van Gregorius, de zoon van Plato. In datzelfde bloeiende rijke, vrije leven der Grieken klinkt de vloek voor al wat afwijkt van de onverbiddelijke nomoi, de strenge orthodoxie, grijnst de dood voor alle zelfstandige ontwikkeling van het individu, het onbelemmerd zoeken naar de schoonste, meest passende vormen voor wat onze ziel beweegt. ‘De leer der eeuwige ideeën is geworden de rechtzinnige theologie, de onfeilbare waarheid; de staat of de stad heet voortaan de Nederlandsche Hervormde Gemeente. De Wetten zijn gedoopt Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Plato's regeling van het bijzondere leven draagt bij den Kalvinist den naam van Kerkelijke tucht. De wijsgeer met zijn goddelijk licht heeft plaats gemaakt voor den Kristen en zijn “testimonium Spiritus Sancti”; Plato's theokratie voor de eenheid van Kerk en Staat.’Ga naar voetnoot3) Al was Groen's eerste wetenschappelijke liefde voor Plato, daarom is hij echter nog niet rechtstreeks uit Plato gegroeid. Er is enkel een nauwe geestelijke verwantschap geconstateerd en tusschen Plato en Groen liggen nog verschillende schakels. Hadden we deze bedroevende erfenis geheel en rechtstreeks aan de Ouden te wijten, 't zou ons des te zwaarder vallen, dat het grillig lot ons zoo lang de meer grondige kennis der Oudheid in haar geheel onthouden heeft. Het Réveil was schichtig voor alles wat van Lessing en Goethe kwam, het | |
[pagina 60]
| |
Réveil had een afkeer van gesneden beelden, maar zou toch niet in staat zijn geweest, hier de kennis der Grieksche plastiek en der nieuwe archaeologie te weren. Dat heel dit nieuwe veld, het eerst ontgonnen door Winckelmann, Wolff, Lessing, hier verboden terrein gebleven is, de schuld daarvan treft een voortreffelijk geleerde, treft Cobet. Over wat hij gedaan heeft en geweest is, mag ik geen oordeel vellen. Zonder eenig voorbehoud neem ik geloovig aan, dat hij een uitstekend taalkenner is geweest, een tekstkriticus als geen ander. Ook de tekstkritiek acht ik hoog om het vernuft, het scherpe nadenken, het geestig combineeren, dat zij eischt, en daarna, in de tweede plaats, om de emendaties zelve. Ook was het Cobet's recht om niets anders te zijn en te geven, dan wat hij was en wat hij gaf. Maar ik wil het luide uitspreken: - al ben ik de eerste wel niet - door wat hij niet geweest is, door zijn verachten en negeeren van datgene, waarvoor hem nu eenmaal elke zin ontbrak, is hij, die de klassieke wetenschap hier beheerschte, een onheil geworden voor de geestelijke cultuur van zijn land. Door zijn gezag is het te verklaren dat een gewichtige factor jaren lang aan die cultuur ontbroken heeft. Als in Duitschland eenmaal de nieuwe wetenschap van heel het leven der klassieke Oudheid, - niet langer een draaien om eenige superieure door de traditie geconsacreerde taalmonumenten - gesticht is, met de tekstkritiek op de plaats, die haar toekomt er bij, wordt zij voor Boeckh en Karl Ottfried Müller, ‘die Erkenntniss des Erkannten’; één van ziel en zin werken met hen mee de gebroeders Grimm aan de Germaansche wetenschap, het Germaansche leven in heel zijn omvang, welks wortels zij in het verre Oosten opsporen, en hoevele andere grooten staan hun ter zijde. Dat van dit alles in de achttiende en in de eerste decaden der 19de eeuw slechts hoogst enkele sporen aan te wijzen zijn ten onzent, behoeft ons na de voorafgaande beschouwingen niet te verwonderen. Maar als dan eindelijk tegen de jaren '30-40 de ontwaking komt, als men hopen mocht op een krachtigen geest, die ook hier dien rijkdom van leven zou ontvouwen voor hen, die ze in hun volgend leven zouden doen doordringen in de verjongde maatschappij, dan komt de man, die in zijn kortzichtige grootheid bij zijn inauguratie | |
[pagina 61]
| |
in 1846 nog den spot dorst drijven met de vergelijkende taalwetenschap. En 't liep tegen 1900 eer te Leiden archaeologie onderwezen werd, gevoel voor plastiek en architectuur werd aangekweekt. Na het slechts tot weinigen doordringende woord van den fijnen Geel, waren Pierson en Vosmaer - en dan nog misschien meer als dilettanten - de twee die eenig tegenwicht gaven. Winckelman en Cobet hebben beiden Italië bezocht; de eerste, toen er nog oneindig veel gedaan moest worden, de laatste, toen er al zoo veel grootsch bereikt was. 't Is treffend beider beteekenis af te lezen uit de brieven, die ze naar hun land schreven. Behoef ik u te zeggen, dat ook de eerste leefde in en voor zijn vak? Dat zijn brievenGa naar voetnoot1) overvloeien van allerlei belangrijke kwesties uit zijn wetenschap, over nieuw gevonden beelden, munten, steenen, helmen, rustingen? Maar met wat een belangstelling vertelt hij van een Engelsch historicus, die in gezelschap van een mooie jonge danseres van Parma naar Rome is gekomen, in een reiskoets met veertien paarden. Wat een begrip en waardeering voor den persoon en het werk van zijn vriend, den schilder Raphael Mengs. Hoe griezelt hij van het leven aan een Duitsche universiteit als professor. Wat een verrukking over het schouwspel van een uitbarsting van den Vesuvius. In het holle van den nacht bestijgt hij den berg en zijn schoenen verbranden op de gloeiende lava. Voor Cobet is de Notre Dame te Parijs een knorrig, somber meesterstuk.Ga naar voetnoot2) De gevangenis van Tasso wil hij niet zien. ‘Ik heb voor Tasso noch eerbied, noch genegenheid. Indien hij leefde zoude ik geen stap voor hem verzetten’. Van Hugo en George Sand walgt hij. Venetië wekt zijn bewondering niet; er zijn geen filologen. ‘Indien ik boeken op mijn kamer kan krijgen, zal ik mij vier maanden opsluiten.’ Als voorbeeld van het lage peil, waarop zijn Venetiaansche vakgenooten staan, vertelt hij met ophef, hoe een hunner niet geweten had, dat Petrarca ergens met Taphrobane Ceylon bedoelt. Hij moest het hun zeggen. Ik vraag u, wat heeft | |
[pagina 62]
| |
dit toevallige stomme weten met de ware wetenschap te maken? Wat een licht werpt zoo'n feit op den jeugdigen pedant. Over zekeren Oostenrijker, dien hij ontmoet, heet het: ‘Jammer, dat hij archeologie heeft gestudeerd, een doofpot voor het gezond verstand en alle grondige taalkennis.’ Uit Napels: ‘Ook Pompeï heb ik nog niet bezocht, maar wel het Museo Borbonico. Daar zoude ik bijna wenschen voor een veertien dagen archaeologie te studeeren (niet langer, let wel). Hoe meer ik dat alles beschouw, hoe meer ik mij bij uitsluiting hecht aan hetgeen wezenlijk schoon is, of althans bevallig, lief; al wat alleen oud is en niets meer, vind ik ouderwetsch en vervelend.’ Begrijpt hij dan niet, dat hij met al dat oude, met of zonder lievigheid, het leven zelve der oudheid kan reconstrueeren en dat in verband met dit leven de litteratuur en kunst eerst tot hun recht, hun ware beteekenis kunnen komen, dat het hem zelfs bij zijn heilige tekstkritiek onmisbaar is? Ziet hij dan niet in, dat die studie geen mindere scherpzinnigheid en logica eischt, dan zijn uitverkorene? Wat een kinderachtige dwaasheden over plastiek in die BrievenGa naar voetnoot1). Zijn liefste droom is in Leiden te zitten, zelf leerende en anderen onderwijzende. Maar laat ik eindigen. Wie hier ooit in dien tijd de ware wijding der klassieke Oudheid gehad heeft, hij heeft ze niet te danken aan de officieele Nederlandsche wetenschap; ze was daartoe te eenzijdig, in een tijd dat eenzijdigheid achterlijkheid heeten mocht. Om den man te zijn, dien we op de plaats van, of liever nog naast Cobet gehoopt hadden, ware iemand noodig geweest, die aan Cobet's gaven kennis van, liefde voor het leven in al zijn uitingen paarde, wat niet behoeft uit te sluiten grondige studie op een speciaal gebied. Die andere leerling van Bake was misschien de eenige geweest, die het evenwicht had kunnen herstellen. Bakhuizen had zooveel meer kunnen doen, dan hij gedaan heeft! En toch in de jaren van Cobet's opkomst ziet hij het absoluut niet in, welk een grootsche taak hij te aanvaarden had. Hoe leerzaam is in dit opzicht, wat hij in 1848 aan Millies schrijftGa naar voetnoot2): ‘Ik herinner mij, dat in den tijd, waarin ik het | |
[pagina 63]
| |
genot van uwen omgang had, gij, terwijl gij u in de wijsheid van oud-Hindostan en Aegypten dompeldet, voor Plato, voor Sophocles etc. als voor iets afgesletens, als iets Curiis maribus et decantata Camillis de schouders optrokt. Ik geef u toe: de aanwinst voor positive wetenschap uit die auteurs kan in onze tijden niet meer groot zijn; maar voor formele wetenschap blijven zij een onuitputtelijke bron. Onze Leidsche school drijft vooral uit dit oogpunt de beoefening der ouden: zij beweert, dat door hunne beoefening de geest gescherpt, het oordeel gezuiverd, die nuchterheid van waarnemen en gevoelen onderhouden, welke voor zuivere redenering zoo onmisbaar is, en eindelijk de noodzakelijke harmonie tusschen gedachten en uitdrukkingen op waren prijs geschat wordt. Van daar dat die Leidsche school, waartoe ik mij met hart en ziel bekenne, zich aan de berisping blootstelt zooveel stoffe ongebruikt te laten, die in andere oude schrijvers dan welke tot de eeuw van Caesar en Pericles behooren, verscholen ligt, en steeds tot Aristophanes en Demosthenes, Cicero en Virgilius terug te keeren. Maar waar dwaal ik heen: de oratie van Cobet zal u welsprekender dan ik het kan, gezegd hebben, wat men te Leiden van een criticus verlangt.’ Hoe geheel gaat Bakhuizen mee in den stroom. Zeker, we juichen hem van heeler harte toe, waar hij spreekt van het oordeel scherpen, nuchterheid van waarnemen onderhouden, dwingen tot zuivere redeneering. Al was het alleen om deze dingen, dan zouden we nooit ofte nimmer de beoefening van Latijn en Grieksch uit ons onderwijs, uit onze opvoeding verwijderd willen zien. Geen leerstof, die meer dwingt tot nauwkeurig waarnemen en denken. Maar overigens? Is de charme van het nog niet geziene dan alles? Waar blijft de eeuwige nieuwheid en frischheid van het onvergankelijk schoone? Ziet hij niets van dat enorme arbeidsveld dierzelfde Oudheid, buiten kritiek en nog eens kritiek op een paar auteurs, dat honderden nijvere werkers elders naar de spade had doen grijpen, waar dagelijks nieuwe vondsten aan den dag kwamen en tot den vernuftigen opbouw van weer iets nieuws uit dat vergane leven in staat stelden? Later staat Bakhuizen anders tegenover deze dingen. Ik behoef u slechts te herinneren aan zijn beschouwing over Vondel's | |
[pagina 64]
| |
hekeldichten, aan zijne kritiek op den Ware-nar van De Vries, den Cobet onzer Germaansche filologie. Hadde Bakhuizen in deze richting eens al zijne krachten in het werk gesteld! Hoeveel werelden waren er sedert Winckelmann en Lessing niet ontdekt. De historische kritiek, door Lessing wakker geroepen, had voor onze verbaasde blikken met het licht harer fakkel geheimzinnig duistere spelonken omgetooverd in schitterend verlichte grotzalen, waar, door het felle licht, de duisternis tusschen de stralende stalactieten slechts te dieper werd, waar deze door haar fantastische vormen en kleuren de verbeelding spanden en den geest van onderzoek prikkelden. De sombere dufheid van weleer der wetenschap van God, der mythologie, der historie waren verdwenen. Had niet reeds in de eeuwen van Renaissance en Humanisme de roem van Rome en Griekenland den Duitscher ijverzuchtig doen grijpen naar Tacitus' Germania, om er een eigen voorgeslacht in te kunnen eeren, een eigen genealogie van helden mee te beginnen? Thans waren er nog andere krachten, die werkten, was de drang naar een groot eigen voorgeslacht nog sterker. Grimm komt en de wereld der Germaansche oudheid ligt voor ons open. De wereld der Middeleeuwen wordt een nationale eerehal, waar zoowel fantasie als strenge wetenschap zich verlustigen. De wereld van het Oosten opent hare schatkamers en ontsluiert hare geheimen. De Revolutie, dat wonderbaarlijk Dionysiosfeest, is afgespeeld en wekte zelfs hier een lichte opschatering van heerlijke passievolle dwaasheid. De stroom van droomen en scheppen, die van Rousseau uitging, zwol machtig aan; in sombere vaart, onder luid gebulder botste hij af op de breede soliede kleimassa onzer eentonige, rechtlijnige dijken. Maar toch, het bruisen en klotsen der wateren werd achter de dijken gehoord en wekte vreemde begeerten; een enkele waagde zich op de kruin van den dijk en stond in extase voor het grootsche wondere schouwspel der ziedende, razende golven. Heel deze grootsche nieuwheid van denken en daden is hier niet voorbijgegaan zonder sporen achter te laten. Maar veel tijd moest er verloopen, eer zij geheel tot ons besef kwam, eer we er zelfstandig aan konden voortbouwen. Na onzen dommel der achttiende eeuw is eindelijk ook hier een frisch | |
[pagina 65]
| |
ontwaken gekomen, een energiek werken en begrijpen. Ook hier zijn groote dingen bereikt. En daarbij is de machtige werker en leider Potgieter geweest, Potgieter, die bij eigen groote gaven en stoere kracht, voegde het bewustzijn onzer vroegere glorie en de kennis vooral van wat in den vreemde grootsch en bezielends was. Onze afzondering van het Europeesche werken en worstelen was van te langen duur geweest, had te versuffend gewerkt, dan dat men een plotseling meeleven en meearbeiden in den vollen omvang van uitingen verwachten mocht. Onze kracht openbaarde zich het eerst in de richting, die het meest overeenkomt met ons eigen oorspronkelijk karakter, met eigen machtig verleden, waaraan we ook Lessing zoo na verwant zagen. Al bleef dan onze officieele wetenschap nog tientallen van jaren in haar glorieuse eenzijdigheid ingepend, toch wordt de rij van degenen, die we hier begroeten mogen als de dragers der kritiek, dier geestesbeschaving, van dien kunstzin, dien drang tot voortbrengen en verheffen, die mede zijn oorsprong vond in een dieper kennen der oudheid, door een, die tot die officieele wetenschap behoort, - hij de eenige bijna - geopend, een, die ruimer liefde had dan de pure tekstkritiek, die vrij flaneerde met zijn zoekenden, wikkenden geest door heel de klassieke en moderne wereld, door Geel, den onafscheidelijke van Bake en Hamaker. Bij hem sluit zich aan Bakhuizen van den Brink, hun beider leerling en vriend, dan Limburg Brouwer de vader, Potgieter en Huet, Limburg Brouwer de zoon en Vosmaer. Ziedaar de hoofdfiguren uit de rij van mannen, die hier de traditie van Lessing voortzetten. Over hen thans een enkele blik. Trouw aan ons zestiende-eeuwsch verleden, richt zich ook thans de phalanx tegen de starre dogmatiek, die we uit het Réveil zagen geboren worden; tegen geloofsdwang en priesterheerschzucht is ook thans de leuze: vrijheid van zoeken en denken, altijd de waarheid op het spoor, die nimmer bereikt zal worden, steeds strevend naar de hoogste heiliging des levens, liefde en menschelijkheid. In Lessing zagen we dit eigen grootsch verleden onzer libertijnen in kracht en bewustzijn toegenomen en door de gelederen onzer nieuwe strijders weerklinkt steeds 't woord van zijn wijzen Nathan. | |
[pagina 66]
| |
Uit heel de rij was Geel wel de meest Socratische. Meer dan eenig ander, is hij wel de man van het van twee kanten bekijken. Zelfs als hij aan Hamaker advies moet geven over het bouwen van een huis, is het: ‘Ik hoop dat ge niet boos zult zijn, omdat ik niet precies gezegd heb, dit moet ge doen en dat moet ge laten. Ik doe dit hoogst zelden. Ik heb u geholpen om (de zaak) van beide kanten te bekijken, maar gij moet zelf kiezen’.Ga naar voetnoot1) En Hasebroek, een man, die het wist, verwijt hem, dat hij een uitmuntend afbreker is, zonder ooit aan opbouwen te denken. Als men hem vraagt, hoe het nu eigenlijk zijn moet, ‘keert het manneke zich om en drentelt met de handjes als hij pleegt, in den zak weg. Ja, wel heeft hij de handjes in den zak’.Ga naar voetnoot2) Sterk spreekt dit ook, uit een brief van 1844 aan Bakhuizen:Ga naar voetnoot3) ‘Ik vooronderstel in den geschiedschrijver: ijver in het opsporen der feiten, gemoedelijke waarheidsliefde, een scherp oordeel, kennis van de grootere en kleinere wereldgebeurtenissen en hare gevolgen, en de meest mogelijke onpartijdigheid, dat is overweging van het vóór en tegen in hangende vraagstukken, die nooit beslist worden, omdat opvoeding, omgeving, levensloop, humeur en draai van het karakter hun invloed niet achterlaten. Wilt ge de kracht van dezen invloed subjectiviteit noemen, - het is mij wel. Die er zich geheel boven verheffen zou, moet nog geboren worden; maar de beste geschiedschrijver zal wezen, die zich zelven analyseeren kan. De ratio moet dominéren. Wanneer men mij tegenwerpt, dat de subjectiviteit alléén aan het voorstellen van een verband van feiten kleur kan geven en er geest in brengen, dan zeg ik amen; maar ik ben bang voor de gevolgen: want hoe sterker zulk een subjectiviteit is, met oefening en talent gepaard, des te verraderlijker wordt de voorstelling van het geboekte, omdat zij nooit missen kan de waarheidsliefde te benevelen: dit kan niet alleen openlijk door redeneringen en oordeelvellingen geschieden, maar ook ongemerkt door de onderlinge plaatsing en het verband der feiten. Kom, laten wij die subjectiviteit den schop geven! ieder is wat hij is, | |
[pagina 67]
| |
en ook hij die de dominans ratio bezit, waarvan ik sprak, is niet meer dan hij is’. Ieder kan slechts geven zijn eigen persoonlijk inzicht; de absolute waarheid staat buiten ons bereik. Dit is de basis van Geel's levensbeschouwing. Dat zoo iemand moet staan buiten alle godsdienstige vakjes en instellingen, spreekt van zelf. Het eenige, waartoe hij komen kon, is: ‘Mijn redeneering zegt mij, dat er een God is en dat er deugd is, maar voor de onsterfelijkheid heb ik geen enkel bewijs dan mijne behoefte om er aan te kunnen gelooven; zelfs redeneer ik er liefst niet over, want dan omnis fides elabitur’.Ga naar voetnoot1) Hij stond dicht bij de rationalisten, wilde alles met de rede verklaren, maar wist, dat hij er toch nooit komen kon. Aan het gevoel gaf hij ook zijn rechten. Hij wilde ‘zijn eigen verstand niet voorbij of omver denken’. Bakhuizen was in zijn jeugd eenige jaren theoloog en dweepte met Schleiermacher, maar kwam van zelf tot de wijsbegeerte. Tijdens zijn omzwervingen in Duitschland noemt hij zich nog ‘goed protestant’, en in zijn houding tegenover de Katholieken bij hun tumult over den heiligen rok van Trier geeft hij den indruk, dat hij zich voelt te behooren tot een apart geloof, dat tegenover dat der Katholieken stond. Maar wat een ruim standpunt toch: ‘Waarom mag, zoo hij er zelf aan gelooft, de bisschop van Trier dien vuilen linnen lap niet te kijk hangen? En waarom mogen niet 600.000 geloovige pelgrims hun hart aan dat spektakel ophalen?’Ga naar voetnoot2) Het Protestantisme heeft daar niets mee te maken. ‘Het Protestantisme ware van zijn intolerant standpunt uit, den bisschop van Trier dank schuldig, dat hij het Katholicisme zoo geprostitueerd had. Het had regt om in zijn vuist te lachen.’ En nadat hij van dit zijn standpunt uit, de zaak uiteengezet heeft aan zijn vriend Van Heese eindigt hij aldus: ‘Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begrepen, wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinneringen aan een vaderland, waar de verlichte Katholyk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hollander, die, | |
[pagina 68]
| |
wat ik wil en gevoel, beter begrijpen kan, dan alle theoretische Moffen.’ In zijn zucht tot weten en begrijpen, had hij allerlei godsdienstige en wijsgeerige leeringen doorgrond, gewikt en gewogen en het resultaat van dit alles, Fruin heeft het uitstekend samengevat:Ga naar voetnoot1) ‘Wat hij van deze studiën overhield, was bekendheid met de velerlei leeringen, die elk betrekkelijk waar en voor hen, die ze gelooven, bevredigend en heilzaam kunnen zijn, maar die verderfelijk worden, als zij zich voor volstrekt en eenig waar uitgeven en opdringen, met uitsluiting van ieder ander geloof. Uit dien hoofde was hem Bilderdijk de bête noire. Diens geest van uitsluiting en aanmatiging, in zijn school helaas bestendigd, ergerde meer dan eenige andere richting zijn vrijzinnige en eenigszins sceptische natuur.’ Hem verkondigt die pagode,
Hem die minaret
Hem 't altaar der versche zode,
Hem de steenen wet!
Onder alle hemelstreken,
Onder elk genot,
Onder ieder tranen leken,
Stijgt de geest tot God!
Zoo dichtte Potgieter in 1841 aan de Nieuwe-Stadsherberg gezeten, terwijl het IJ zich voor zijn blikken uitstrekte en zijn fantasie de wateren volgde door landen en volken. Verdraagzaamheid zat in den kring, waaruit hij sproot. Klaagde niet reeds de 13-jarige knaap over ‘tous ces sectes formés par un Simon, Luther, Calvin et d'autres réformateurs respectables?Ga naar voetnoot2) In zijn tante Van Ulsen had hij later een huisgenoote naast zich, die met vuur zekere christelijke leerstellingen kon verdedigen. Da Costa en Thym, maar de laatste vooral, rekent hij onder zijn beste vrienden. De Bosbooms waren hem lief. Alleen de modernen kon hij moeilijk uitstaan in hun schipperen en modderen, in hun wanhopig vasthouden aan dingen, die met hun grondstellingen in strijd waren. Hij had hier hetzelfde gevoel als Lessing tegenover de Aufklärung. Hij respecteerde aller overtuiging, maar voor zichzelf kwam hij spoedig | |
[pagina 69]
| |
tot wat voor hem het geloof der vaderen was, der ‘mannen, die vroom waren, maar die duldden, dat ieder het zijne dacht, die nog liever deden dan dachten en liever dachten dan kibbelden’, zooals Verwey het uitdrukt. Die vroomheid der vaderen is zijn ideaal voor zijn tijdgenooten. In onze volksvroomheid moet onze veerkracht herleven. ‘Vrijheid en vroomheid zijn de geniussen, die den menschelijken Geest wieken toebedeelen tot ontwikkeling van al zijn gaven.’ Godsdienst heeft voor hem geen gezag, maar daarmee gaat de zedelijke waarde ervan nog niet verloren. Deze leer van Lessing was ook die van Potgieter. Hoe vereert hij de vroomheid in een De Ruyter, in een Huygens, hoe schildert hij haar in zijn Hanna, de vrouw uit het volk.Ga naar voetnoot1) Die vroomheid is voor hem ook in een kerk te vinden. En toch, hoe moet hij voor zich persoonlijk, in een kerk zich die vroomheid gedacht hebben, waar hij op rijper jaren komen moest tot een bekentenis als we lezen in een zijner brieven aan HuetGa naar voetnoot2): ‘Wij weten niet, vanwaar wij komen, we weten niet werwaarts we gaan, - maar er spreekt een stem in ons van iets hoogers dan we om ons zien, van iets heiligers dan we bereiken kunnen; - is het geloof, dat die stem gelijk heeft, dat wij haar tot rigtsnoer onzer handelingen moeten nemen, dat we daardoor hier zoo gelukkig worden, als het beneden gegeven is te zijn, - louter verbeelding, ijdele fantasmagorie? De arme menschheid heeft onder geen vorm van godsdienst ooit meer gehad, maar het heeft voor de edelsten onzer volstaan, om goed en groot te zijn. Te moeten berusten is iets bedroevends, hoor ik U zeggen - maar wat blijft après tout voor den positivist meer over, is hij der oplossing van het raadsel een schrede digter, wanneer hij omlaag zoekt, wat misschien, wat waarschijnlijk, wat zeker omlaag te vinden is. Ik heb allen eerbied voor die begeerte om meer te weten, zij verraadt den aanleg van den mensch, - maar dat het een behoefte zou zijn, dat zij hier wordt vervuld... Wijsgeerige hersens zijn mij, als zoo vele mijner landgenooten niet bedeeld, maar als ik naga, wat mij onder de afwisselende gestaltenissen mijns geloofs, als ik zoo spreken mag, eigenlijk | |
[pagina 70]
| |
gesterkt heeft, wat mij nog overblijft: het is de aspiratie! Zij bezielde, zij bezielt nog - als we hier eigenlijk eens niets meer noodig hadden dan haar?’ Geel weet nog door zijn rede, dat er een God is, voor Potgieter blijft misschien enkel de aspiratie de groote motor. Kan die vroomheid voor hem iets anders geweest zijn dan een heilige eerbied, een eerbiedig huiveren voor het groote mysterie, dat ons allen omringt en eeuwig ons weten tart, verbonden met het innig begeeren naar goed-zijn, naar werken met alle kracht voor het heil der maatschappij? En verandert die vroomheid, ook al neemt ze toevallig eenige kerkelijke vormen aan? Die ook Christelijke vroomheid heeft Potgieter onbetwistbaar bezeten en Nathan zou ze gezegend hebben. Huet, hij is de man van het vak, die den strijd der moderne theologie geheel had meegestreden, die tegelijkertijd, als apostel op Christus wijzen moest als den eenigen weg der zaligheid en met de historische kritiek moest navorschen, of Christus misschien wel ooit had bestaan. Gelijk Potgieter is hij geeindigd als agnosticus, maar zonder dien warmen gloed, dat geloof in die echte vroomheid des harten, dat, welke vormen het dan ook aanneemt, een koesterende warmte uitstraalt over heel zijn omgeving en bezielt tot daden van energie en opoffering. Huet is geworden de kille intellectueel, was het al als predikant, toen hij als zijn voornaamsten plicht tegenover de kleuters, die bij hem ter leering gingen, beschouwde hun te bewijzen, dat heel de gereformeerde leer ‘op vermolmde grondslagen rust’ en dat de litteratuur, in den Bijbel vervat, historisch uiterst onbetrouwbaar is. Als bij Vosmaer, maar lang niet zoo overtuigd, komt ook bij hem de cultuur der schoonheid in de plaats van het geloof, als Vosmaer wil hij gelooven aan de werkelijkheid ‘van ons schoonheids-ideaal en in onze verbeelding een goede leidsvrouw zien naar het land der deugd en der waarheid.’ Limburg Brouwer, de vader en de zoon, schreven beiden een roman, die in hoofdzaak de strekking van den Nathan heeft, het oude Leesgezelschap van Diepenbeek (1847), thans bijna vergeten en het jongere Akbar, ook nu nog min of meer populair. En toch hoeveel pittiger en eerlijker is het eerste. Van Berkel, de rustende zeekapitein, die steeds geleefd heeft in het zalig bewustzijn, dat hij de eenige ware leer, de | |
[pagina 71]
| |
oprechte Dordtsche, te pakken had, heeft toch indertijd, toen hij nog in de vaart was, zijn matrozen al aan het verstand gebracht, ‘dat Onze lieve Heer niet vraagt, of de menschen kruisjes maken of besneden zijn’ en den ‘eersten die den ander uitlacht, omdat hij anders bidt of dankt dan hij zelf’, een ongenadig pak slaag beloofd. Van Berkel, die in zijn heerlijke naieveteit met de ouderlingen en diakenen zijn boezemvriend, den pastoor, ter zijde wil staan, als deze tot zijn eigen ergernis krachtens een besluit van 2 Januari 1842 moet onderzoeken, of in de schoolboekjes ook anti-Roomsche dingen voorkomen, is een prachtfiguur, de zuivere Hollandsche type, de rechtstreeksche afstammeling van oom De Harde. Herinner u de ontsteltenis bij eenige leden dier hooge vergadering, als zij ontdekken, dat er in die boekjes van het reine menschenhart en van het streven naar volmaking gesproken wordt. Hebben we nog niet zeer onlangs een christelijken schoolmeester hooren te keer gaan over het schandaal dier reinheid des harten in kinderversjes? Of de teekening van voor zestig jaar ook de werkelijkheid gaf? Wat een consternatie als Van Berkel met zijn nuchtere zeemansverstand komt te staan tegenover de ongerijmdheden in de leer der zuivere uitverkiezing. En dan die kluchtige ontdekking, waar hij merkt, dat de katechismus, die hij als een rechtstreeksch voorschrift van Onzen lieven Heer heeft beschouwd, door gewone menschen is samengesteld, ‘o Ho, nu weet ik genoeg. Dus konden er ook wel anderen komen, die iets anders aan Gods Woord ontleenden! Wat praat gijlieden dan, net als de Roomschen, alsof onze Gereformeerde kerk de alleenzaligmakende ware!’ - ‘Ik heb dat nooit zoo geweten. Nu zie ik duidelijk, dat wij althans geen zonde doen, met het ding eens te bepraten.’ In zijn jonge jaren had Van Berkel een stuurman gekend, die zich als een schoft tegenover hem gedroeg. Later, toen hij kapitein was, kreeg hij den zoon van dezen meneer bij zich aan boord. ‘Stel nu eens, dat ik dat jongetje aldus had aangesproken: Kameraad, ik reken u de zonden toe van uw vader, en daarom zal ik u eens afstraffen voor de stompen en oorvegen, die ik van uw papa gekregen heb, wat zoudt gij dan toch wel van den toestand van mijn hersenkast denken? Kom, kom, laat er ons den gek niet mee | |
[pagina 72]
| |
steken. Ik heb den jongen de ongerechtigheid van zijn vader niet toegerekend; en al had ik het willen doen, zou ik niet geweten hebben, hoe het aan te leggen om het hem te beduiden, zonder bij hem het vermoeden op te wekken, dat een bij mij liep spelen. Integendeel, ik heb hem goed behandeld, omdat hij goed was, zooals ik zijn vader, had ik maar gedurfd, menigen ribbenstoot zou gegeven hebben, omdat hij kwaad was. En Onze lieve Heer, naar 't schijnt, dacht er ook zoo over. Want die heeft den vader laten verzuipen en den zoon heeft hij gezegend en tot een knap matroos gemaakt.’Ga naar voetnoot1) Het Leesgezelschap is een Nathan, teruggebracht tot echt Hollandsche, gewoon burgerlijke verhoudingen, die hier in de jaren om '50, juist toen het Calvinisme steeds meer van geloof politiek werd, een geweldigen invloed moet gehad en tal van menschen de oogen en harten moet geopend hebben. Heel dat kunstig systeem van erfzonde, uitverkiezing, vrije genade en volharding werd er zoo volkomen in uiteengerafeld en in al zijn egoistische schijnheiligheid aan de kaak gesteld, dat al wie het las met gezonde hersenen en een rein hart en niet onder al te sterken ban van opvoeding en omgeving verkeerde, voor goed verloren moest zijn voor de kudde der uitverkorenen.Ga naar voetnoot2) De inhoud en strekking van Akbar mag ik bij mijn lezers bekend veronderstellen. Niemand zal aarzelen het boek om die strekking een plaats naast Nathan te geven. Maar als kunstwerk? Welk een afstand! Akbar is goed bedoeld amateurswerk. Het is zuiver didactische kunst. De liberale politicus wil zijn landgenooten vormen tot strijders voor de leer van Thorbecke, voor de openbare school en het stemrecht. Op het gezag van Kern en anderen neem ik gaarne aan, dat Brouwer uitstekend thuis geweest is in de boeken van Indië, doch de Indische wereld en het Indische leven heeft hij nimmer met een kunstenaarsoog gezien en zeker niet kunnen uitbeelden. Akbar werd geschreven na Flaubert's Salammbô. Wie nimmer | |
[pagina 73]
| |
iets gehoord heeft van Karthago buiten de paar dooie jaartalletjes uit zijn kinderjaren, voelt op iedere bladzij van Flaubert, dat het leven daar, in dien tijd zoo en niet anders moet zijn geweest. Hij ziet met zijn eigen oogen, hoort, ruikt, tast de werkelijkheid. Tegenover dergelijk werk, dat natuurlijk hier in Holland in die jaren niet gekend werd en, waar men het toevallig las, werd verafschuwd, dat - ik geef het gaarne toe - toen nog niet in onze verhoudingen paste, is Akbar immers de meest ergerlijke poppekast en tegelijkertijd een bewijs op wat een laag standpunt het kunstbesef en de appreciatie van schoonheid hier stond, of liever misschien, alweer gedaald was. Ik geef eveneens gaarne toe, dat ik min of meer onbillijk word, als ik dit werk van iemand, die vóór alles een gewaardeerd geleerde is geweest, opgegroeid in de Hollandsche tradities over kunst, stel tegenover een Salammbô of een Akedysséril. Maar plaats het gerust naast ander goed werk van andere richting en toon dan Salammbô, naast Drost, Toussaint, sommige boeken van Van Lennep zelfs, dan zult ge me moeten toegeven, dat de verheven leer, die er in verkondigd wordt, den oppervlakkigen lezer voor de innerlijke onwaarheid van het boek als kunstwerk heeft verblind en dat het hieraan alleen zijn succes dankt.Ga naar voetnoot1) ‘Ein Türk und Despot muss auch wenn er verliebt ist, noch Türk und Despot sein,’ zegt Lessing.Ga naar voetnoot2) Die regel, dat heele caput, waarin hij staat, spreekt het vonnis uit over Akbar. Vosmaer was als Potgieter in zijn hart een romanticus in den ouden zin van het woord, maar dat nam niet weg, dat hij in Lessing veel, zeer veel van zijn gading vond. Zoozeer zelfs, dat hij hier eenigermate de laat - te laat gekomen Lessing in het klein wordt en hij zich wel voorgesteld moet hebben, dat de missie van Lessing hier op zijne schouders rustte. ‘Bij ons valt nog alles te doen,’ zegt de jonge Frank, waar we telkens den lichtelijk pedanten Vosmaer zelf in voelen, als hij zich met zijn Sietske door Italië laat inwijden, tot den ouden schilder Wybrands in een gesprek over esthetiek en klassieke-schoonheidsbesef. En hij wilde dat alles hier wel | |
[pagina 74]
| |
op zich nemen. Doch zijn wild opbruisende aandoeningen worden soms slechts met de uiterste inspanning door klassieke zelfbeheersching gebreideld. Zijn verstand predikt hem eerbiediging van ieders opinie, ieders godsdienstig gevoel, vrijheid van rustig zoeken en genieten. Maar zijn romantische drang wordt hem vaak te sterk. Hij kan het niet langer aanzien, dat in zijn oog bekrompen gewriemel, dien poenerigen eigenwaan, die verkrachting van alle logica en dan vindt hij gelukkig een veiligheidsklep in zijn Vlugmaren, waar hij uitvaart en buldert, waar hij met bitteren spot zijn natuurgenooten zonder erbarmen striemt, om dan weer in ander werk te streven naar het serene evenwicht, den aequus animus. De leer van Nathan komt het best tot haar recht in de Inwijding. Dat begint al met den koetsier BerendGa naar voetnoot1); die praat al zoowat over ‘Schoonheid is godsdienst’. Daar moest het naar toe bij Vosmaer, den aanbidder van O.L. Vrouw van Melos. En de oude heer in een gesprek met den dorpspredikant, die zooveel goeds van hem ontving: ‘Mijn waarde meneer, Egyptische hymnen op God deden mij al hooren: Eeuwig zijtt gij, en zonder gelijken, gij Schepper van alles, wonend in het allerheiligste. De Veda's wisten al van Hem, die onder alle deva's alleen God is. Voordat de priesters haar bedierven, was Zarathustra's leer zuiver, en vóór Mohammed waren er al verheven denkbeelden bij Arabische wijzen. - - Edeler dan Sokrates hebben weinigen gedacht. Houd mij ten goede, dat ik hem stichtelijker vind dan Jezus zelven. Als Plato het geluk stelt in de deugd, als zijnde rechtgeaardheid, harmonie en gezondheid van ziel, zoodat zij haar loon meebrengt, onafhankelijk van eenige beweegreden, is er geene godsdienst ter wereld, die een edeler begrip dan dit gegeven heeft.’ En Van Vloten, de Spinozist? Van Vloten, die de maatschappij tot zijn kerk koos, het leven zelf tot zijn godsdienst? Hij was wel uitsluitend de man der wetenschap, geen kunstenaar in den gewonen zin van het woord, maar toch een zeer bijzondere man der wetenschap, geen De Vries of Cobet. Zijn theorie plaatst hem wel in de gelederen van Lessing. Maar de praktijk? Leefde hij niet in een eeuwigen | |
[pagina 75]
| |
Dionysischen roes, was hij ooit zijn passie meester? Ik vrees, dat hij door zijn woeste gebaren en fellen scheldtoon de waardigheid en de eenheid onzer phalanx zou verbreken.Ga naar voetnoot1)
Waar de zuiver Apollinische geest, luisterend naar zijn scheppingsdrang, kunst gaat voortbrengen, mist hij een element, dat tot het scheppen van een kompleet kunstwerk niet gemist kan worden, den Hybris, den goddelijken waan, dat onweerstaanbare gevoel van almacht. Zijn werk houdt iets nuchters. Hij kan komen tot een rustige, stil bevredigende schoonheid, kan u geven blijden ernst, vriendelijken jok, kan treffen door vernuftig verzonnen wendingen, door diepte van gedachte, maar de geweldige ontroering, de schokkende sensatie van te staan tegenover iets van het allerhoogste, nooit. Een Lessing kan meester zijn van den vorm, in heldere, pakkende taal voordragen, wat hij te zeggen heeft, ons zoodanig ontroeren zelfs door zijn diepe wijsheid, zijn rijke menschelijkheid, dat we baloorig alle redeneering en onderscheiding aan den kant zouden gooien, toch blijft in het algemeen een harmonisch ineensmelten van logos en hybris het onmisbare, dat onmiddellijk tot ons gevoel spreekt, van zuiver onvergankelijke kunst. Nooit wel was er enkel logos of enkel hybris in een normaal mensch. Waar bij den kunstenaar de bouwende, ordenende macht zich als gebieder en leider weet te stellen boven de exuberante phantasie, weet te heerschen over de ziel, die jubelend opgaat in een wereld van mysterieuse, bedwelmende droomen, daar krijgen we kunst, waarvoor een der vele beteekenissen van het woord klassiek als kenmerk passend is. Waar de ontstelde verbeelding elken breidel tracht te verscheuren, daar heerscht, wat de menschen gewoonlijk romantiek noemen. Bij wie zich vooral laten besturen door de rede, die zonder moeite den hybris in toom houden kan, daar vinden we den denk-artist. Denk-artisten waren in hoofdzaak de mannen, die we hier in Holland in de lijn van Lessing te plaatsen hebben. | |
[pagina 76]
| |
Huet en de jonge Limburg Brouwer waren er de zuiverste typen van. In Vosmaer is eigenlijk een dubbel leven. Het Dionysische is hem te sterk, en waar hij het eenmaal meester geworden is, is het als lam geslagen. Er is geen welgevallige overgave. Vandaar dat datgene, wat hij zelf als zijn kunst bij uitnemendheid ons bood, soms een gevoel van gemaaktheid en onechtheid geeft. Hij is veel meer echt en waar, als hij zich laat gaan in het opgewonden doorslaan van zijn Vlugmaren, al zijn dat nog geen kunstwerken. In Potgieter alleen is een mooi evenwicht van Droom en Tucht, zoo als Verwey ons dat zoo uitstekend heeft doen voelen. Zoo staat Potgieter naast Chénier, al kon de laatste niet tot dien rijkdom van ontwikkeling komen: ‘L'enthousiasme tel que le conçoit André Chénier n'a rien de commun avec l'enthousiasme romantique tel que le chante Lamartine. Ce n'est pas la tyrannie d'une passion ou d'un sentiment abolissant toutes les autres facultés, c'est l'allégresse du génie se déployant en pleine conscience et en toute liberté.’Ga naar voetnoot1) Uit dat zuiver Apollinische van Lessing moet voor een groot deel ook wel die vrees voor het Hässliche, die begeerte om alle onschoone zaken buiten de kunst te houden, verklaard worden. Voor den kunstenaar, die de almacht van het scheppen in zich voelt, bestaat geen uitsluiting van welke school of richting ook, hij weet het al te verwerken en zijn juiste plaats aan te wijzen. Maar de bekwame handwerksman, die uit wat hij vindt, met zijn speurend verstand, geleid door zijn kunstkeurig welberedeneerd gevoel, wel eens wat moois weet saam te stellen, wordt voorzichtig, wikt en weegt, schrikt terug voor de brute stof, waar de werkelijkheid hem soms voor plaatst; hij wil ze gaan vermooien en dat wordt: het schijnbaar stootende maar liever geheel wegmoffelen. Waren Sophocles of Shakespeare ooit bang om dat, wat op zich zelf weerzinwekkend is, de plaats te geven, die het in juiste verhouding toekomt in den solieden bouw van hun werk? | |
[pagina 77]
| |
In heel de rij van mannen, waarin we Lessings geest zien voortleven, - Bakhuizen uitgezonderd - leeft ook die vrees voor het Hässliche, het onschoone. En dit was volkomen in overeenstemming met den aard van ons publiek, het duffe benepene, dat geheel buiten het besef van de wereldkunst stond. In 1862 verscheen Salammbô. Ziehier, ik neem er op goed geluk een paar zinnetjes uit:Ga naar voetnoot1) ‘Quand la nuit fut descendue, des chiens à poil jaune, de ces bêtes immondes qui suivaient les armées, arrivèrent tout doucement au milieu des Barbares. D'abord ils léchèrent les caillots de sang sur les moignons encore tièdes; et bientôt ils se mirent à dévorer les cadavres, en les entamant par le ventre.’ En die lijken: ‘Des lambeaux verdâtres leur pendaient du front; ils étaient tailladés en morceaux, écrasés jusqu'à la moëlle, bleuis sous des strangulations ou largement fendus par l'ivoire des éléphants.’ Stel u voor, dat toen hier iemand met die waarheidsliefde in dien marmeren stijl een boek geschreven had! Limburg Brouwer zijn Akbar b.v. die dan nog door den aard van zijn onderwerp ervan ontslagen zou geweest zijn, zoo gruwbare tooneelen te schilderen. Wie schetst de verontwaardiging bij ons. Maar onze auteurs gaan daarin geheel met het publiek mee. Vosmaer maakt min of meer zijn excuses, dat hij een juffrouw Hollaert het ‘platte’ woord ‘ajesses’ moet laten zeggen. Verbazen kan het ons, dat ook Potgieter in hooge mate die vrees voor het zoogenaamde onschoone bezat, hij, die onze 17de eeuw had doorleefd, die in die oude tijden het ideaal van kracht en heerlijkheid zag. Wat te denken van iemand die naar aanleiding van een doodonnoozele novelle van zekere Hroswitha aan Huet schrijft:Ga naar voetnoot2) ‘Het verhaal van Alfred's ontwikkeling is vlug verteld, maar de aanvang van het opstel, die oude heer en die Aurore, dat kind met ontstoken oogen enz. Zie, ik zou niemand eene zuster benijden, die onder dergelijke tirades haar naam zette - hoe houdt men zich tegenover zoo iemand? want te zeggen zulk een meisje? heeft geen val.’ Hoe Sophocles dan wel te apostropheeren, | |
[pagina 78]
| |
die zijn held met heelemaal uitgestoken oogen ten tooneele voert? Nogmaals wat te denken van iemand, als men hem niet verder kent, die aan Bakhuizen schrijft:Ga naar voetnoot1) ‘Eene uitstekende Engelsche actrice, Miss Davenport geeft hier: The school for scandal, The hunchback etc. Ik heb het eerste stuk van haar gezien, met genoegen gezien, maar toch hoe veel fatsoenlijker, hoe veel fijner is de Ecole des Vieillards.’ Dat aardige, geestige stuk van Sheridan niet fatsoenlijk genoeg voor een Hollandsch artist, die gloeit voor Hooft, Huygens en Breero. Heeft deze man naar zijn zeggen Trijntje Cornelis weergaasch aardig gevonden? Dringt zich niet zeer terecht de vraag naar voren: Heeft hij ooit vrank en vrij, onbevangen voor onze oude kunst kunnen staan? Ik vreeze zeer, al wil ik hem niet veroordeelen. Hoe komen we hier te staan voor een belangrijk punt van verschil tusschen hem en Bakhuizen! Hooren we den laatste in zijn recensie over Geel's Onderzoek en phantasie.Ga naar voetnoot2) Geel citeert uit Schiller: ‘De fantasie moet vrij werken; zij heeft geene grenzen dan het lage en afzigtelijke.’ Bakhuizen merkt op: ‘Wij staan hier op het punt waarop wij gaarne een opheldering ontvingen, wat laag en afzigtelijk in de kunst zij. Ligt het lage en afzigtelijke in de stof zelve of slechts in de wijze van beschouwing? Is hetgeen in een zeker verband onedel is, niet elders gepast en noodzakelijk? Hangt het van het individueel gevoel af, of kunnen vaste regelen bepalen, welke voorwerpen geheel buiten het bereik der kunst liggen? De mesthoop, we herinneren hier aan een geestigen trek in een vorigen arbeid van den hoogleeraar, de mesthoop misstaat voorzeker in het tooneel van den Ilissus; daar breekt zij de eenheid der beschouwing en voorstelling, maar zij past geheel in de bekende fabel van den Haan en de Parel. De zweer onder de tong bederft het genot van het gastmaal; maar is ze daarom een onwaardig stoffaadje der satire? Zie daar vragen, waarop wij te liever een antwoord hadden, naarmate zij in naauwer samenhang met de levensquaestie onzer literatuur staan.’ En elders schrijft hij in ‘De Gids’ aan Albert, den Albert, die Potgieter wasGa naar voetnoot3): ‘Het lage, het gemeene? Ik kan mij | |
[pagina 79]
| |
niet overtuigen, dat in eenig voorwerp die eigenschap ligt. “Mon cul est aussi dans la nature et cependant je ne le montre pas”, zeide Voltaire, op wiens oordeel gij u onlangs beriept. Veel van hetgeen ge bij die gelegenheid gezegd hebt, stem ik toe: maar ge hadt gelukkiger keus kunnen doen, dan het citaat van den man, wiens Pucelle d'Orleans bewijst, wat hij al vertoonen durfde. Ik behoorde het talent van Plato en van Goethe te bezitten, om over wat wij onkiesch heeten, bevallig te schrijven. Maar wat is het schoonste meesterstuk, dat ons de Grieken van hunne Aphrodite hebben nagelaten? Wat heeft de groote schrijver, wiens naam ik straks nederschreef met denzelfden eerbied waarmee gij dien leest, op dit gebied niet durven wagen? Zoo ergens, dan wenschte ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen de godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige noodzakelijkheid; dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het heelal hebbe bevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in hooger accoord oplost; en - opdat ik mij niet verder in die verborgene geheimzinnige sfeer verlieze: de theorie, die de waarde der kunst naar haar voorwerp afmeet, is òf allervalscht, òf zij verdient nadere ontwikkeling en beperking, opdat niemand tot de meening afdwale, dat die kunstenaar de grootste is, die het verste blijft beneden hetgeen hij tot zijn voorwerp kiest; die kunstenaar de geringste, die geheel zijn voorwerp beheerscht en het cijnsbaar maakt aan zijne bedoeling.’ Bakhuizen heeft onze kunst in verband met het leven en de werkelijkheid oneindig veel dieper en rijker gevoeld en met zijn heele ziel doorleefd dan Potgieter. Had hij ook het reëele leven van zijn tijd niet in al zijn vormen leeren kennen op gevaar af, dat hij er zelf zijn ondergang in zou vinden? Hoe heerlijk kon hij zonder eenige zenuwschokking te ondervinden, zonder eerst een vergoelijkingstheorie te prevelen, onze oude meesters tegemoet gaan, met hen meeleven de saprijke volheid huns bestaans. Hoe forsch en krachtig heeft hij De Vries, den tekstkriticus uit de school van Cobet, die vanwege het fatsoen Costers Teeuwis beneden diens dooie Polyxena, Breero's Moortje en Brabander ver beneden Griane en Roddrick zetten dorst, de waarheid gezegd. | |
[pagina 80]
| |
Het moet mij van het hart: Potgieter kan de zeventiende eeuw nooit gezien hebben in haar werkelijkheid, hij heeft er van uit zijn deftige 19de-eeuwsche burgerschap een guitige, bevallige, zoo hier en daar lichtelijk oubollige bergerie van gemaakt. Hij heeft alles gezien, zooals hij het graag wilde, zooals zijn temperament zijn geheele persoonlijkheid het eischte. Neem het eerste het beste stuk uit zijn werk. Ziedaar, dat, uit het RijksmuseumGa naar voetnoot1): ‘Zie, dáár wuiven de wingerdranken, door de vingers der knappe herbergdeerne zaâmgestrengeld; daar wuiven zij van verre den krijgslieden te gemoet. Een likkebroêr, dien zij den beker vult, beweert, dat hij haar blanke beentjes heeft bespied, toen zij op de bank wipte, om tot den stang op den hoek des huizes te kunnen reiken. Maar wat schort er aan, dat zijn scherts geen bijval vindt, dat het kwinkslaan geen kaatsspel wordt, al drentelen er Friezen om hem henen, die Starter's liedeboek van buiten kennen; al brengt hij het een Hollander toe, die Breero op zijn duimpje heeft? Jong, jolig als deze is, stoot hij stil aan, ziet hij voor zich als de overigen. Eer iemand het er voor houde, dat het aan de dubbelzinnige aardigheid zelve haperde, zegge ik hem, hoe darteler jokkernij, hoe daverender juichen haar pleegt te volgen; - wie heeft ooit van kieskeurige krijgsliên gehoord?’ ‘Blanke beentjes!’ Van een boerenmeid in een herberg aan de grenzen in het begin der 17de eeuw, ‘blanke’ - en dan ‘beentjes’, en dan ‘wippen.’ Is het niet of ge een Watteau of een Fragonard, een Huet of Boucher voor u ziet? En dan ‘bespieden’. Wat zoo'n krijgsman toch weinig ‘kieskeurig’ is nietwaar, om die ‘blanke beentjes’ te durven ‘bespieden’ en door te ‘beweeren’, dat hij dit stoute stuk volbracht heeft, komt hij zoo maar tot een dubbelzinnige aardigheid. Och kom! Dat het kampleven der 17de eeuw? Laat ik mij weerhouden u er mijne schets naast te leggen. Primo ik zou de gave missen en secundo: waartoe goed? We hebben nu onze opmerking gemaakt, maar ik mag immers zoo niet doorgaan. Geen letter zou immers mogen gewijzigd worden in het fragment, dat ik citeerde. Zoo en zoo alleen past het in het schitterende, glorieuse geheel. Potgieter heeft | |
[pagina 81]
| |
de wereld nu eenmaal zoo gezien. En zijn visie van het geheel was rijk en krachtig, al stuitte het hem tegen de borst de volle realiteit voor zijn verbeelding te zetten. Hij voelde trouwens wel, hoe de verdorvenheid zijner dagen meer duf en factice was tegenover de bloeiende, vrije levenskracht van het verleden. ‘Een volk’, zoo schetst hij het onze, ‘dat vrijheid, verdraagzaamheid, verlichting liefhad, het rijkste, het nijverste, het braafste van alle, bestond uit burgers, die naar geene verbloeming van het natuurlijke streefden, zij bonden psalmen en bruiloftszangen in éénen band, zij waren sentimenteel noch romantisch, zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen.’ Hij wist het wel. Zag hij het ook? Ja, maar in zijn plechtige, feestelijke vormelijkheid, door Verwey zoo goed geschilderd, en hij gaf het weer in zijn hoofsche gesten, in zijn fijn geestigen en toch machtig breeden schildertrant. Wat bij den eersten den besten kleuterige preutschheid zou geweest zijn, is bij een kunstenaar als hij onaantastbare individualiteit, die onze nederige eerbiediging eischt.
Als bij Lessing, was bij al de mannen, die thans aan ons oog voorbijtrokken, een diepe rijke kennis, een grondig verstaan, een esthetisch begrijpen van veel wat er in de wereld schoons en grootsch was voortgebracht. Uit die kennis, dat verstaan en begrijpen is de goede kritiek geboren. Als Potgieter, in Zweden vooral, in kringen heeft verkeerd zoo zeer verschillend van, zoo hoog staande boven wat toen hier in ons lieve vaderland de geestelijke aristocratie vormde; als hij zijn blikken daar rond heeft laten gaan door schitterende paleizen van schoonheid; als zij het leven der wereldlitteratuur hebben ingedronken en hij komt hier weer terug, dan weet hij wat zijn taak is. ‘Het komt ons voor’, zegt hij met Drost in het program der MuzenGa naar voetnoot1), ‘dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzicht oplevert van in- en uitheemsche voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten.’ - ‘Allernoodzakelijkst achtten wij het, dat men | |
[pagina 82]
| |
onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten ter bereiking eener oorpronkelijke voortreffelijkheid.’ Dit was in September 1834. Een gewichtige datum in onze litteratuur-geschiedenis. Zoo zou dan eindelijk de illusie van Lelyveld en Van Goens van voor zeventig jaar verwezenlijkt worden. Ruime veelomvattende kennis van anderer groote kunst, zou de voedster worden van een oorspronkelijke nationale. Alweer het oude ideaal der Pléiade reeds. Hoe is de aard dier kritiek geweest?
Voor de kritiek hebben de Limburg Brouwers slechts in de laatste plaats eenige beteekenis gehad. De groote verdienste van den zoon is, dat hij hier, wat Hamaker, wien overigens alle diepgaande kritische kennis ontbrak, al had nagestreefd, heeft bereikt: belangstelling voor het Oosten, die trouwens in Frankrijk, Engeland en Duitschland lang vóór hem levendig was. Een zijner vele artikelen over taal, letterkunde, godsdienst, wereldwijsheid van Indië, die hier in ons land in zijn tijd zeer te waardeeren waren, eindigt met de woorden: ‘De hoogste wijsheid voor den mensch bestaat niet daarin, dat hij erkenne niets te weten, maar in het besef, dat hij niet alles weten kan en dat het niettemin zijn verheven roeping is te streven naar de hoogste wetenschap. Wie het meerdere niet begeert, zal het mindere niet magtig worden; wie het onmogelijke niet wil, zal het mogelijke niet verwerven; wie niet streeft naar volmaaktheid in alles, zal nooit beter en wijzer worden dan hij is. Hoe de wetenschap moet gezocht, hoe de volmaaktheid het best verkregen kan worden, dat alleen zij de vraag.’ Dit alles is wel in de lijn. Deze beginselen, beheerschen zijn wetenschappelijke onderzoekingen, zijn godsdienstige overtuiging en zijn liberale politiek. Overigens geloof ik, dat Potgieter hem juist teekent in zijn brief aan Huet (Febr. 1873):Ga naar voetnoot1) ‘Aandoenlijk verzacht de dood in mijn heugenis wat zijn trekken naar den geest te hoekigs hadden; hij staat voor mijn geest louter man des verstands. Hij had | |
[pagina 83]
| |
evenmin van zijn vader de Grieksche geestigheid als van zijne moeder het Fransche bevallige geërfd; hij was noch humanist als de een, noch Voltairienne als de andere, een Arier, eer we wisten wat de Ariers voor ons zijn geweest. Vóór twintig jaar al overtuigd, dat de moderne theologie slechts een onhoudbaar standpunt trachtte in te nemen, Indoloog, eer onze hoogescholen daarin een professor bezaten, droeg hij met gelatenheid den smaad hem om de vrijgeesterij aangedaan, den spot waarmede dat overoud oostersche werd begroet.’ En het woordeke humanist geeft den vader geheel: humanist in den zin van een man, die de oude letteren door en door kent en met geheel zijn hart en verstand liefheeft, er alleraardigst en geestig over kan keuvelen en die bovendien met zijn tijd meeleeft. Van het laatste is het Leesgezelschap van Diepenbeek een prachtig bewijs. Dit boek blijft zijn volle waarde behouden voor ieder die zich nog aan zekere rustige breedsprakigheid gewennen kan. De oude Limburg Brouwer was eigenlijk in het klein onze Wieland. De echte geest van kritiek, Lessing waardig, leeft enkel in deze vier: Geel, Bakhuizen, Potgieter en Huet. Voor den eerste was de kritiek l'art pour l'art; de tweede was kritikus om te komen tot de zuivere wetenschap en een nieuwe kunst; de derde poogde in groote liefde door zijn kritiek zijn volk te verheffen; bij den laatste was kritiek eenvoudig zijn geheele natuur, die sprak; hij werd de kastijder van zijn volk zonder meer. De eerste twee staan het dichtst bij Lessing. Geel is de eerste welbewuste man van het Nieuwe. Hij haat alle traditie, alle onbedachtzaam afdraven van platgetreden wegjes. Vrijheid en onafhankelijkheid van denken, verwerping van alle verouderd gezag zijn voor hem geen mooie woorden, ze zijn daden, ze zijn zijn leven geworden. Zijn vernuft klampt zich niet aan een enkel onderwerp vast, ongevoelig voor al het andere; hij overziet hier het eerst met een volkomen juist begrip van de wereldbeweging zijns tijds het gansche terrein van menschelijk zoeken naar waarheid en schoonheid. Overal werkt zijn logische denkkracht en telkens weet hij wat nieuws te ontdekken, geeft hij een geestige opmerking, een scherpe teekening in een | |
[pagina 84]
| |
paar woorden, van toestanden en begeerten, typeert hij in een paar vaste lijnen menschelijke botheid of dwaasheid. Op die manier mag hij een bepaalde tak van wetenschap niet tot verdere ontwikkeling gebracht hebben, toch heeft zoo iemand voor de geestelijke cultuur van zijn volk weldadiger geleefd dan menig vakgeleerde. Voor de besten van zijn volk op ieder terrein blijft hij, zoolang zijn taal gelezen wordt, een altijd nieuwe bron van frisch leven, een prikkel tot geestig waarnemen, tot volledig fijn genieten van het bestaan. Kritiek is voor Geel een dierbare cultus. Wikken en wegen is hem een wellust, altijd maar weer de verschillende mogelijkheden tegenover elkaar stellen, telkens de zaak maar weer van een anderen kant bekijken. Zoo was het ook bij Lessing. Maar toch was er bij dezen nog iets meer. 't Is bij hem niet enkel de passie om de waarheid zoo nabij mogelijk te komen. Het genot zit hem niet enkel in het zoeken. Hij wil het gevondene gebruiken om het Duitsche drama te scheppen, den weg te wijzen tot ware vroomheid, enz. Zoo ver kwam Geel niet; hij gelooft wel ín het algemeen aan den vooruitgang, maar berust in 's menschen onveranderlijken aard. Misschien staat Geel dichter bij Landor dan bij Lessing. En toch ook Geel was zich somtijds wel bewust, dat en dichter en denker meer moest en kon zijn voor zijn volk. Herinnert ge u dat geestig gesprek tusschen Schiller en BilderdijkGa naar voetnoot1)? ‘S. Is hier niemand, die voor uw volk pleiten wil? - Bilderdijk zwijgt. - S. Mijn hart werd zoo warm, toen ik dat oude tijdperk uwer geschiedenis te boek schreef, en mij verbeeldde geschiedschrijver te zijn, omdat ik zulk een heerlijke stoffe bearbeidde! Dat tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menigmaal bezongen, niet waar? Uw hart stroomde er altijd van over. Ge hebt het beschreven en geschilderd. Is het niet zoo? - Bilderdijk zwijgt. - S. Uw volk is magtig en rijk geworden: het heeft aan overvloed en weelde den tol betaald. Maar het is ongelukkig geworden, - en het heeft zoo geleden! Toen hebt gij het getroost; hebt gij niet? - Toen hebt gij geleden | |
[pagina 85]
| |
met de lijdenden, en uwe zangen waren balsem voor hunne smart? - B. Willen wij niet wat voortwandelen? - S. Gij hebt bestraft; maar gij hebt ook minzaam vermaand en geholpen, niet waar? Want gij tastte in uw eigen boezem, waar gij den hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte. Maar toen een gunstiger lot hun ten deele werd, en uw vaderland eer genoot, - toen hebt gij gejuicht? - hebt gij niet? - want gij hadt een groote ziel, die kleine teleurstellingen kon vergeten, en vrolijk kon zijn met de vrolijken? - B. Het lang staan wordt mij moeijelijk.’ Is hier al niet iets, dat den boetgezant in Potgieter aankondigt? Bakhuizen van den Brink komt het meest met Lessing overeen. Zijn Huwelijk van Anna van Saksen heeft als voorbeeld van methode, als schitterend model eener scherpzinnige kritiek, die in dienst gesteld is om op te bouwen een hecht gebouw van zoo nauwkeurig mogelijke waarheid en bruikbare kennis dezelfde waarde als de Laocoon en het beste uit de Hamburger Dramaturgie. Als Bakhuizen in '38 in ‘De Gids’ Geel's Onderzoek en Phantasie zal aankondigen, vangt hij aldus aan:Ga naar voetnoot1) ‘Wij hebben tot dusverre geaarzeld over dit belangrijk verschijnsel in onze letterkunde te spreken; niet zoozeer om den naam en het gezag des mans, die als bondgenoot niet minder gewenscht dan als vijand geducht mag worden, maar omdat wij thans regt gevoelen, hoe verre de gewigtige roeping der kritiek boven onze krachten is. Of is het niet hare taak iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens zoo mogelijk terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt, tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó-verre te brengen? Is het eindelijk niet voor haar een noodzakelijke vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt: dat zij wete, op welk terrein zij sta en ten minste eenigszins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe?’ Ziedaar eischen der kritiek zooals Lessing ze zonder eenige aarzeling onderschreven zou hebben. Ze zijn hem uit het hart gegrepen. En daarnaast | |
[pagina 86]
| |
een inzicht in de schoonheidsleer, waarmee hij het in hoofdzaak volkomen eens zou zijn.Ga naar voetnoot1) ‘De verhouding tusschen hetgeen de zintuigen treft, en het gevoel van welbehagen opwekt, aan te wijzen, is de taak der aesthetiek, niet om regelen te schrijven, hoedanig de voorwerpen moeten wezen om schoon te heeten, als ware uit een hoogere sfeer het ideaal aller schoonheid verligchamelijkt tot ons afgedaald.’ Ook Bakhuizen is een warm vaderlander, niet minder dan Potgieter, met zijn volle liefde voor al het grootsche van het Verleden, maar zijn werkkracht richt zich toch meer uitsluitend op een letterkundige en wetenschappelijke Renaissance, op een weer opleven van kunst en wetenschap, die op een ruim kosmopolitisch plan behooren te staan en niet in de eerste plaats een herhaling behooren te zijn van wat er vroeger was. Zijn verdienste is ook, onze 16de- en 17de-eeuwsche Renaissance hier mede het eerst recht te laten wedervaren. De kern dier beweging toch is niet geweest navolgen van de Grieken en Romeinen, maar het scheppen van een eigen groote kunst in eigen taal, met eigen persoonlijkheid. De klassieke philologen hebben dit onderdrukt en genieerd, hebben het onmogelijk gemaakt en in verkeerde banen geleid. Bakhuizen is de man, die, zelf levende in de klassieke kunst en de wijsbegeerte der Ouden, hiertegen het eerst met verontwaardiging is opgetredenGa naar voetnoot2). Onze 17de-eeuwsche kunst geeft hij haar plaats naast die der Ouden. Ziedaar wat Lessing voor zijn land niet kon doen. Als Lessing terugkeert tot Logau en anderen, dan moet hij in zijn volk zien den Emporkömmling, voor wien hij gaarne een stamboom zoeken wil, een stamgenoot uit vroeger dagen, die al wat te beteekenen had en bij wien wat te leeren viel. Potgieter daarentegen richt het woord tot het oude roemruchte geslacht, dat in verval geraakte en dat hij zijn ‘noblesse oblige’ toeroept. Dit punt bepaalt in hoofdzaak het verschil tusschen Lessing en Potgieter in heel hun optreden. Lessing is de fiere, krachtige aanvuurder tot volkomen ontwikkeling van jonge zich bewustwordende kracht, tot wedijver met alle anderen, die reeds zooveel bereikt hebben; Potgieter is | |
[pagina 87]
| |
de boetprediker, die telkens het beeld van het verleden voorhoudt en beurtelings met weemoed en toorn zijn ‘wordt gelijk weleer’ doet hooren - Lessing hoofdzakelijk strijdend voor de artistieke, esthetische, wijsgeerige verheffing van zijn volk; Potgieter in groote liefde zijn volk steeds kastijdend, het altijd aansporend tot herleving en ontwikkeling van alle krachten op ieder gebied: politiek en godsdienst, koopmanschap en zeevaart, industrie en kunst, volkszeden en wetenschap. Zoo goed als heel het werk van Potgieter, ook dat wat zich meer uitsluitend als kunstwerk aanmeldt, is daardoor gedrenkt met kritiek; bijna zonder ophouden klinkt de manende stem: ‘Hoe zijt ge zoo afgedwaald!’; voortdurend wordt gewezen op zwakheden, steeds een weemoedigen blik gericht op dat verleden, dat zooveel beter en grooter was.Ga naar voetnoot1) Maar overigens staat hij geheel naast Lessing, dezelfde kracht, dezelfde helderheid van blik, dezelfde grondige kennis, hetzelfde fijne onderscheidingsvermogen, dezelfde gave om uit zijn kennis met eigen beeldend talent zijn werk op te bouwen. Aan het woord van Pierson: ‘Kritiek kent op het gebied des geestes aan niemand en aan niets het monopolie toe. Zij is de groote free-trader; zij opent allerwege de deur tot vrije concurrentie,’Ga naar voetnoot2) zouden beiden eerst dan hun zegel gehecht hebben, als er met nadruk aan toegevoegd werd: ‘vrije concurrentie voor hen, die zelf gewerkt en voortgebracht hebben, die door eigen nadenken, langs eigen wegen zoo dicht mogelijk tot de waarheid gekomen zijn.’ Wat is, tusschen twee haakjes, Pierson, hoe beminnelijk en belangwekkend ook, naast die beide mannen van graniet, vaag, vlottend en donzig. Potgieters eerste uitvoerige kritiek, die op den beruchten roman van Schut, trouwens Bakhuizens beoordeeling van de Roos van Dekama evenzeer, staan in waarde en beteekenis niet achter bij de uitvoerige beschouwing over Diderot's Fils Naturel van Lessing. Potgieters studie over ‘Hollandsche Dramatische Poëzie’, ze mag minder van omvang zijn, minder beoogen de techniek van het moderne Hollandsche drama vast te stellen, kan tot op zekere hoogte | |
[pagina 88]
| |
onze ‘Hollandsche Dramaturgie’ genoemd worden naast de Hamburger van Lessing. En is ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, wanneer men het hierboven aangestipte groote verschil tusschen Potgieter en Lessing terzijde stelt, niet een herhaling van den aanval uit Lessings jeugd, op Wieland, waarmee ik mijn opstel begon, de verheerlijking van den frisschen logischen kijk op de werkelijkheid, van de daad, van eigen initiatief, tegenover alle versuffende traditie en schijn? Een herhaling, maar zoo enorm veel rijker, dieper en veelomvattender, waarin hij den geestverwant ver achter zich laat. In de laatste jaren zijns levens komt Potgieter tot teleurstelling, ontmoediging; mijmering komt in de plaats van het dadenrijke woord, wanhoop aan de toekomst van zijn volk voor een hoopvol strijden. Die troostelooze wanhoop, dat gebrek aan geloof in de beteekenis en de toekomst van onze kunst, van ons volk is het kenmerkende van zoo goed als het gansche bestaan van Coenraad Busken Huet. Hij kastijdt zonder liefde, zonder dat die liefde zich tenminste openbaart in zijn sceptisch woord. En toch heeft hij, door telkens maar weer in koele strakheid te laten zien, hoe weinig onze litteraire kunst te beduiden had, hoe diep treurig de toestand hier was, misschien niet meer bereikt dan Potgieter in zijn enthousiast verheerlijken van vroegere tijden en zijn aanvankelijk hoopvol vertrouwen? Heeft de eenvoudige rauwe werkelijkheid misschien krachtiger gewerkt dan alle betoogen, dan alle verheerlijking of verguizing en werd Huet misschien meer dan anderen juist daardoor de man, door wien ‘Nederland zich wel laat maar toch eindelijk in de idee tenminste, zoo niet in de kunst nog, heeft vastgeknoopt aan het leven van den modernen tijd?’Ga naar voetnoot1) ‘In onze litteratuur trekken mij alleen de litteratoren aan; de schrijvers en schrijfsters, elk op zich zelf beschouwd. Een eigen verband, een eigen leidende gedachte, datgene wat het de moeite waard maakt een geschiedenis te schrijven, vindt ik niet. Een aantal boomen, waaronder statige eiken, fraaie beuken, en bevallige berken, maar geen bosch. Wanneer gij professor wordt te Amsterdam, hoop ik dat gij het afgebroken werk van Willem de Clercq opvatten en uitbreiden | |
[pagina 89]
| |
en eene vergelijkende geschiedenis onzer letteren geven zult. Voor mij ligt de eenheid onzer litteratuur niet in, maar buiten haar: ik meen, in onze navolging van de litteratuur der groote volken om ons henen, en, voor zoover de 17de eeuw betreft, in onze navolging der Latijnen’, schrijft Huet in 1877 aan Jan ten Brink. Hier zijn tegenstrijdigheden en onjuistheden. Men kan terecht opmerken, dat in de zeventiende eeuw naast den invloed der Latijnen nog zeer aanzienlijke andere invloeden te constateeren zijn; men kan vragen: als er toch een eenheid is, waarom op de basis dier eenheid dan geen geschiedenis gebouwd? Men kan vermoeden, dat de geschiedenis dier invloeden, met telkens eenige belangwekkende figuren er tusschen een hoogst eigenaardig licht kan doen vallen op onze geestelijke cultuur en ons volkskarakter. Het feit, dat in het algemeen onze litteratuur geleefd heeft van navolgen, is niet te loochenen en het is de verdienste van Huet daarop meermalen gewezen te hebben en door vergelijkingen onze inferioriteit te hebben aangetoond. Hoewel reeds in 1858 zijn vrouw een Lessing in hem zag,Ga naar voetnoot1) is Huet van het viertal, dat ik noemde, toch het minst dicht bij Lessing; in de eerste plaats juist door dien koelen, afstraffenden toon in zijn kritiek. Naar zijn eigen verklaring dankt hij zijn vorming aan Scholten en PotgieterGa naar voetnoot2) en daarnaast komt later de invloed van Sainte Beuve en Taine. Van eenig geestelijk verkeer met, of sympathie voor Lessing is in zijn zeer omvangrijke letterkundige nalatenschap geen spoor te ontdekken. Huet is de agnosticus, die berust, maar ‘zulke berusting geeft geen gemoedsvrede, wel de koele stemming om eigen twijfel en zwakheden ook in anderen te vinden en te ontleden.’Ga naar voetnoot3) Hoe zeer komt hij daardoor bijna geheel te staan buiten de persoonlijkheid van Lessing. Er mag groote overeenkomst zijn in kritische gave, in scherpzinnigheid, in omvang van kennis, in helderheid en kracht van taal, de beide persoonlijkheden staan ver van elkaar in warmte van gevoel, in rijkdom van gemoed. Bovendien Huet stond niet immer hoog en vrij, wist niet | |
[pagina 90]
| |
altijd die onaantastbaarheid te bewaren, waarmee de ware kriticus gewapend behoort te zijn om steeds eerlijk en rechtvaardig te blijven. Als hem zelf geen onbeperkte lof werd toegezwaaid, werd hij onbillijk en kleinzielig. Een enkel voorbeeld. Had Vosmaer in den Spectator van Januari 1865 Huets geruchtmakenden arbeid in de Gids-aflevering dier maand niet in hooge mate afgekeurd, hem niet beschuldigd - ja, 't was nu juist niet zachtzinnig - van wansmaak, onkieschheid, gekunsteldheid, valsch vernuft en ver-gezochtheidGa naar voetnoot1); in '71 Huet niet weer een fermen steek gegeven over zijn kritiek op Van der Linden's Costerlegende?Ga naar voetnoot2) In '74 dito. Hier was Vosmaer's vriendin, Mina Kruseman, niet hoffelijk genoeg naar zijn meening behandeld.Ga naar voetnoot3) En zoo zijn er nog verschillende plaatsen aan te wijzen. Ik kies allerminst de zijde van Vosmaer; ook hier is hij, als over het algemeen in de Vlugmaren, zoo echt gezellig aan het doorslaan, door dik en dun zijn oppervlakkigen indruk aan het verdedigen. Maar ik vraag u in gemoede; als we deze delicten van majesteitsschennis ons herinneren, verschijnt dan de bekende kritiek op Amazone van 1880 niet in een ander licht dan in dat der eenzijdigheid alleen? Vosmaer is lang niet een onaardige figuur hier in zijn tijd, maar op kritisch gebied had hij weinig te beteekenen. Zijn Vlugmaren, waarin die kritiek zich vooral openbaarde, zijn een allersmakelijkste collectie van geestige, soms onbekookte uitvallen. Ze waren wat dergelijke luchtige beschouwingen in een weekblad gerust zijn mogen. Vosmaer is de man, die het weet, de Spinozist, materialist, voor wien de schoonheid godsdienst geworden is, en de schoonheid van Hellas is de opperste schoonheid. Al wie dit niet het eenige juiste standpunt vindt, wordt minstens met een meelijdende goeiigheid terecht gewezen, dikwijls erbarmelijk afgerost. Meestal is het een pleizier om het aan te zien. 't Gaat er zoo heerlijk op los. En zijn tegenstanders staan aan de anderen kant weer op en zijn volkomen ongedeerd. Hij schoot met los kruit en sloeg met varkensblazen. 't Is zoo geheel anders dan bij Pastor Goeze. Toch wordt Vosmaer, als het hem zoo te pas komt | |
[pagina 91]
| |
de nette burgerlijke meneer, die er verlegen mee is, dat een ander in de krant ergernis en aanstoot geeft aan anderhalf millioen katholieken.Ga naar voetnoot1) 't Kan ook zijn, dat hij plotseling Nathans sabbatskleed wil omhangen. Maar hij vergeet in ieder geval, hoe hij zelf met zijn bandeloozen spot in den Spectator meer dan anderhalf millioen menschen ergeren zou, als ze hem lezen mochten en begrijpen konden. Met dat al staat er menige rake opmerking, menige geestige zet, menige juiste, al is het dan wat gechargeerde typeering in die Vlugmaren. Die drie boekjes zijn een schat voor de geschiedenis van den tijd, als men ze maar weet te lezen. Doch als kritiek zijn ze niet te noemen naast werk van Lessing, Bakhuizen, Potgieter en Huet. Pierson wist wel wat hij deed, toen hij bij de bespreking der Inwijding in De Gids zijn rustige humane scherts aan Vosmaer botvierde.
Ziedaar eenige feiten en parallellen, die misschien tot grondslag kunnen dienen voor een juister begrip van wat we dan maar zullen blijven noemen het Apollinische in onze litteratuur. Van Geel tot Vosmaer is er een krachtige, frissche stroom. Deze mannen worden niet gedragen door de stof, die zij behandelen, een stof, die de belangstelling gaande maken kan van heel de beschaafde wereld, zooals dit bij beroemdheden als Sainte Beuve, Taine of Brandes het geval is. 't Is echter mijn vaste overtuiging, dat hun geestelijk gehalte over het algemeen niet achterstaat bij dat van dergelijke mannen van Europeeschen naam. Hadden zij enkel geschreven over onderwerpen, die velen ook buiten onze grenzen boeien konden, hun namen zouden thans nog op veler lippen zijn, hun werk zou een bruikbaren grondslag vormen om op velerlei gebied op voort te bouwen. Allerlei vragen dringen zich nog naar voren. Wat is de waarde van al hun werk zooals het daar thans ligt, geweest voor de groote massa? Is het geestesleven dier massa er door verrijkt, zijn de menschen er inderdaad rechtstreeks door opgewekt tot inspanning aller gaven, is hun zieleleven er door vermooid? Rechtstreeks, zeer stellig niet! Men | |
[pagina 92]
| |
mag over de gelijkheid tusschen de menschen denken hoe men wil, op geestelijk gebied bestaat ze nu eenmaal absoluut niet, kan ze niet bestaan. Al wat de door ons besproken kunstenaars hebben gedacht en voortgebracht, kon nu eenmaal zijn rechtstreekschen invloed slechts doen gelden op hen, die zich door aanleg en studie op een hooger plan hebben kunnen plaatsen dan de groote massa. Maar dringt het ten slotte dan toch niet tot die massa door? Dat zich hier thans eerst in onze dagen oneindig meer energie openbaart in den ‘wedstrijd der natiën’, in handel, industrie, scheepsbouw, landbouw, ontdekkingsreizen, zou dat voor een klein deel althans niet mede toe te schrijven zijn aan het bezielend of toornend woord van Potgieter van voor zestig, zeventig jaar? Eeuwige humor van het leven! Dat tegenover deze verblijdende verheffing toevallig een politiek staat, die zoovelen dwingt tot leugen en hypocrisie, een politiek, welke ook Potgieter een walg zou geweest zijn. En toch, buiten de vergiftigde sfeer dier politiek, wat een bloei en rijkdom op geestelijk gebied! Hoe staat onze wetenschap op voet van volkomen gelijkheid met die van welk volk ook, hoe schittert zij in sommige opzichten boven anderen uit! Hoe bloeit onze letterkundige kunst! Zouden er in die dertig jaren van 1880 tot 1910, in dit kleine land, niet minstens een vijftal werken aan te wijzen zijn, die een plaats waard zijn tusschen het beste wat de litteratuur der gansche wereld in diezelfde jaren heeft opgeleverd? De uitgave van Perk's gedichten door Kloos èn door Vosmaer, dat is de mijlpaal geweest. Daarmee begint het tijdperk van bloei. Door Vosmaer èn door Kloos. Die namen hebben eene symbolische beteekenis. In Vosmaer is de schoone Apollinische lijn dalende. Kloos is weer de eerste kunstenaar, in wien hybris en logos harmonisch zijn vereenigd. Wat daarna gevolgd is, valt verder buiten ons onderwerp.
J. Prinsen J. Lz. |
|