| |
| |
| |
Verzen.
I.
Ei! 't Was in den mei!
Daar laaide een lentewind langs het land,
Die stak het huis van mijn liefde in brand. -
Nu is verloren mijn liefdehuis,
Nu woon ik alleen in het boomgeruisch.
Leven! mijn eenzaam leven!
Zie hoe 't azuur van den hemel lacht!
O wat zoent de zonne zacht!
Ei! 't was in den Mei zoo blij,
Daar woei een lenteroes door het land.
Daar liet de liefste los mijn hand. -
‘Wie zal het wraken, zoo 'k haar verstoot?
Voor mij het leven, voor haar den dood!
'k Werp haar van mij als een doode vracht.’ -
O wat zoent de zonne zacht!
Ei! 't was in den Mei zoo blij,
| |
| |
Daar voer een lentestorm door het land.
Nog hoor ik het woord, dat mij verbant. -
Nu blijf ik tot den dood alleen.
Je zal het niet hooren als ik ween,
- Leven, mijn eenzaam leven! -
Zal het niet weten zoo 'k je veracht.
O wat ruischt de regen zacht!
Ei! 't was in den Mei zoo blij,
| |
| |
II.
Al onder den bloeienden meidoorn.
Al onder den bloeienden meidoorn,
In den wuivenden lentewind,
Daar zaten wij teederlijk samen
En wij noemden welluidende namen
En wij kozen den naam van ons kind.
Al onder den bloeienden meidoorn,
Bij lentelijk vogelgefluit,
Zei de éene zoo zacht tot den ander:
‘Wie lieven wij meer dan elkander?
Jouw naam kies van allen ik uit.’
Al onder den bloeienden meidoorn,
Waar zaten wij teederlijk saam,
Daar heb ik wel eenzaam gezeten,
Daar kon ik den Mei niet vergeten,
Toen wij kozen voor 't kindeke een naam.
Geen naam had het kindje van noode,
't Is zwijgend weer henengegaan.
Daar dêe je wel wijs aan, mijn doode,
Maar nú had ik wel je van noode
Om de armen rondom mij te slaan.
Al onder den bloeienden meidoorn,
Zou je schreien van medelij.
En mijn leed, dat zou heilig je wezen
En mijn weemoed, dien zou je genezen
En je liefde ware álles voor mij.
| |
| |
III.
De berkeloot.
Oproerig hart, zoo droef niet schrei!
Kom mee in koele boschvallei,
Kom mee in berke- en elzenkom,
Waar ruischt de wind u wellekom.
Maar wáar ik loom u henendraag,
Mijn hart, dat maakt mijn schreden traag,
Gij zoekt naar wat verloren is
En vindt alom een heugenis.
In 't koele boomen-heiligdom
Ontmoet ik heugenis alom.
Hier lag een tengre berkestam
Ontworteld, tot de liefste kwam.
Die heeft met sterke en teedre hand
De berkeloot toen weer geplant.
De boom schoot wortel in den grond,
Waar vroolijk hij weer voedsel vond.
Nu leeft en bloeit die berkeloot,
Die eens hij redde van den dood.
Dat deed hij met diezelfde hand,
Die brak zoo ruw mijn liefdeplant.
| |
| |
IV.
'k Voel me als een knaap...
'k Voel me als een knaap, die, plots, in vlammen fel
De woon zag opgaan, waar hij vredig sliep.
Ik hoor aldoor d'alarmkreet, die mij riep,
Ik zie aldoor die roode vlammenhel.
De nieuwe hut, die 'k van wat planken schiep,
Is ruim genoeg voor werk- en droomencel.
Ik haal mijn laving uit dezelfde wel
En 't zelfde woud geeft schaduw koel en diep.
Doch wen de nacht is donker om mij heen,
Sluipt heimwee binnen en verdroeft mijn droom,
Zoodat mij wakker schrikt mijn wild geween.
En héel den morgen zijn mijn leden loom
En heet mijn oogen en ik haat mijn kluis,
Vol krank verlangen naar 't verloren thuis.
| |
| |
V.
IJsmuur.
Eerst leek maar lucht die muur van klaar kristal,
Toen stiet mijn hart op marmerkoû van ijs.
- ‘Onstuimig hart, neen, wacht nu, vroom en wijs,
Tot lente laai, die 't ijs ontdooien zal.
Dan stort die muur voor Liefde-Paradijs
En stroomt en bruist gelijk een waterval,
Dan zingt een blauwe vogel, in het dal
Van blij vertrouwen, de oude liefdewijs.’
Zoo wiegde ik lang mijn hart en loodzwaar woog
Het, wachtende op 't beloofde lentevuur.
Doch áltoos bleef het winter. En het vloog
Klapwiekend me uit de hand om aan 't azuur
Van d' ijsmuur weer te kloppen. O bewoog
Mijn lief dan nooit die hartklop aan den muur?
| |
| |
VI.
Vergeten.
Gelijk de bange erinnering vermijden
Den aanblik wil van 't eens zoo lief gelaat
Eens dooden, wijl 't in zwart van wanhoop staat,
Met starren lach, vermarmerd door zijn lijden;
Dan, éen voor éen, de grijze dagen laat
Hun bleeke neevlen van vergeten spreiden
Over 't gelaat, dat gaf weleer verblijden,
Wen 't lievend lachte in rozen dageraad; -
Zoo zal ik eens uw jong gelaat vergeten,
Wijl thans mij foltert met zoo wreede pijn
't Gelaat van hem, die heeft mijn hart versmeten.
Dan zal verzinken diep in donkre mijn
't Gelaat van vroeger - 'k zal het niet meer weten
En dood voor eeuwig zal 't verleden zijn.
| |
| |
VII.
Zonnewende.
Nu weet mijn hart, gelijk de zonnewende,
Die 't godd'lijk aanschijn van de Zon verloor,
Van tranen zwaar, verslagen door ellende,
Niet waar 't zal zoeken nieuwen stralengloor.
Lang wacht de zonbloem of genadig wende
Tot haar zijn lach de god, dien zij verkoor,
Doch nijdig spant de grijze wolkenbende
Een floers van rouw den gouden zonlach voor.
Nu wil de Zon de zonnewende geven
Den troost niet langer van haar aangezicht.
Zij bloeide alleen voor Zon, haar liefde-streven
Alleen hield hoog haar zware bloem gericht.
Kan zonder Zon de zonnewende leven?
- Mijn hart moet sterven zonder liefdelicht.
| |
| |
VIII.
Ik lig te luistren...
Ik lig te luistren naar den regen,
Ik lig te luistren naar den wind.
Ik doolde alleen langs donkre wegen,
Van God en mensch verlaten kind.
Ik klom wel hoog langs blanke bergen,
Die steil omdreigen 't somber dal,
Toen in haar mantel kwam verbergen
Mijn warme hut lawine-val.
Ik hoor alleen de wilde vlagen
Van killen wind, die rond mij vleugt,
Ik hoor alleen het wilder klagen
Van 't eenzaam hart, dat schreit om vreugd.
Ik hoor alleen het bange kloppen
Van 't leedzwaar hart, in de eigen borst
En 't ruischen van de regendroppen,
Waarvan geen enkle stilt mijn dorst.
Ik zie alleen mijn droef verleden,
Dat, bleek, op regensluier vlot.
't Vervolgt me - en 'k liet het toch beneden,
Om óp te stijgen tot mijn God.
En 'k weet, zoo hoog niet kan ik stijgen
Dat smart mij niet bereiken zal
Om de arme hut, die was mijn eigen,
Om 't luwe plekje in 't enge dal.
Ik voel zoo zwaar mijn hart mij wegen
Gelijk zijn last een doodmoe kind. -
Ik lig te luistren naar den regen,
Ik lig te luistren naar den wind.
| |
| |
IX.
Wingerdtranen.
De wilde wingerd welig weent haar bloed,
Wen, kervend scherp, haar ranken wreed doorvlijmen
De mensche' om heul voor oogen krank, doch zwijmen
Haar lenteblijheid en haar overmoed.
Zoo uit mijn wonden vloeien droeve rijmen,
Die veler oogen heelen, zalvend zoet
Met zacht beweenen van hun leed, doch moet
Mijn hart verbloeden, gevend zijn geheimen.
De vogels juichen, zonneglorie tart
Me in blij lazuur, de wolken zijn verdwenen,
't Is lente. - En áldoor moet dit arme hart,
Dat enkel bloeide en vrucht droeg liefst voor éenen,
Uit àl de wonden van haar liefdesmart
Voor God en menschen wingerdtranen weenen.
|
|