De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]De kunst van Dickens en de romantiek.I.Charles Dickens. De naam heeft een grooten historischen klank. Hij staat op midden in een reeds vaag verleden. Hij dekt een gansch tijdvak, het midden-19e eeuwsche Engeland, dat over schijnt te nemen van zijn persoonlijkheid en zich te voegen naar zijn karakteristiek, als ware het inderdaad uit hem ontstaan. En geen wonder. Nooit heeft eens schrijvers ideale macht zwaarder gewogen, wijder gestrekt, dan deze, die in gansch Engeland, maar ook ver daarbuiten, duizenden van geesten beroerde en samenbracht in ééne sfeer van aandoening, als weer een van die bekende shillings-nummers verschenen was, waar een gansche maatschappij in heet verlangen naar uitzag. Voor honderdduizenden is Dickens meer geweest dan een schrijver, een die hun ontspanning en vermaak verschafte. Hij was hun zonneschijn, hun troost, hun evangelie, vaak de voornaamste inhoud van hun wereldkennis en levensbeschouwing. Hij verzoende hen periodiek door zijn boeken met het vale leven, waarvan zij soms begonnen te twijfelen of het wel zedelijk was en moreelen zin had. Maar Dickens, hun profeet, sprak en het kreeg weer kleur en diepte en hoogeren zin. Zij lachten, schreiden, wreven hun oogen uit, of zij ook iets mochten gewaar worden van de heerlijke dwaasheid en schoone treurigheid, die hij, de Begenadigde, hun, als zijnde, had geopenbaard. En inderdaad, soms zagen zij iets van een grimas, van een pathetisch gebaar tot nog toe onopgemerkt, zagen zij ook | |
[pagina 2]
| |
zichzelven in een vreemd, schril licht, dat hun werken en zwoegen toch wel een grooter beteekenis gaf en deden hun best het zoo te blijven zien, om er, waar 't kon, naar te handelen. Aldus maakte Dickens zijn tijd, gelijk zijn tijd hem gemaakt heeft, als diens schoonste verbeelding en innigst voor zijn medemenschen kloppend hart. Is het te verwonderen, dat de eerbied en dankbaarheid der duizenden mateloos is geweest voor hem, die hun eigen zachte gemoederen en edele opwellingen, niet minder dan hun levendige, maar verwarde verbeeldingen, aan hen openbaarde en vorm gaf!
Maar die tijden zijn voorbijgegaan, zijn onwezenlijk geworden, een vreemd en ons ongemeenzaam verleden. En zoo verdween ook Dickens' macht en invloed, bleven enkel zijn naam en roem als een broze schaal zonder inhoud over. Wie thans Dickens noemt, doet het niet zonder het besef zijner historische belangrijkheid, maar tevens met het weten, dat voor onzen tijd en het eigen geslacht zijn werk zeker geen levens- en ter nauwernood amusementswaarde meer bezit. Het is al veel, zoo men den naam niet noemt met iets spottends of neerbuigends, als waren Dickens' boeken enkel meer goed voor kinderen. En het jongste geslacht leest Dickens in 't geheel niet meer.
Inderdaad, Dickens' tijd is, voor het tegenwoordige, voorbij. Wij gelooven niet meer in zijn wereld, wij gelooven niet meer aan zijn godsdienst en nauwelijks aan zijn moraal. Andere, manlijker, strenger, ernstiger boeken hebben wij noodig, schijnt het, boeken die ons leven verbeelden, dat zoo fundamenteel van dat vroegere verschilt en waarin alle intrige en phantaisie, als onnatuurlijk, worden geweerd. Hoe zouden wij dan, die onze boeken, als 't ware, uit het leven zelf opgeschept wenschen, er nog toe komen deze bedachte Dickens-verhalen te lezen, welke zoo klaarblijkelijk op heel wat anders aangelegd zijn, dan op weergave van het werkelijke en vooral gewone leven? Toch wordt Dickens nog veel gelezen. Voor zoover het echter geen kinderen zijn, die in hem hun eerste romantische neigingen en idealen bevredigen, beperkt zich, meen ik, zijn | |
[pagina 3]
| |
lezerskring voornamelijk tot die meer eenvoudigen van hart - zij 't ook frisscheren van verbeelding - wier beschaving hen nog niet doet terugdeinzen voor de bekentenis, dat zij de griezelige geheimzinnigheden en sentimenteele roeringen boven alles schatten en begeeren, zoowel op het tooneel als in de boeken, en die aldus zijn naam niet bepaald releveeren in de oogen van een zoogenaamd ‘beschaafd publiek’. Het is ook ongetwijfeld waar, dat Dickens door zijn tijdgenooten in een anderen, beteren geest gelezen werd, niet als de schrijver van grove sensatieromans, maar als de machtige realist, die de eigen levende stem hunner wereld was. Die illusie is thans gewis niet meer mogelijk en zoo blijft dan voor de velen, die zich van hun eigen tijd zelfs niet een weinig los kunnen maken en wien alle phantaisie ontbreekt, enkel dat sentimenteele en spookachtige, dat in slechten zin romaneske over, als het eigene van Dickens' persoonlijkheid, waarmee zij toch liever niet te maken hebben.
Maar al zou er ook overigens op de wijde wereld niemand meer gevonden worden, om Dickens' werken te lezen, dan nog zou men die moeten bestudeeren. Waarom, hoop ik in de volgende bladzijden uiteen te zetten, wat die werken zelf betreft. Er is echter ook een algemeen gezichtspunt, dat terstond moge ontwikkeld worden en dat is het historische of, zoo men wil, het algemeen menschelijke. Dickens namelijk is niet maar zoo een schrijver, zelfs een groot schrijver, tusschen andere. En zijn tijd - hoe groote belangrijkheid overigens elk tijdvak van het verleden voor ons moge bezitten - is er een, die ons-van-heden al bijzonder aangaat, omdat hij tegelijk zoo dicht achter ons ligt en zoo oneindig van ons verschilt, zoo absoluut anders gevoelde en zag, dat b.v. de Renaissance ons niet verder of vreemder kan schijnen. En Dickens was er de typische vertegenwoordiger van. In hem vindt men, als in een kort begrip, alles bijeen wat de burgerlijke maatschappij (en dat was verreweg de voornaamste) in die middeljaren der vorige eeuw heeft samengesteld: middelmatige tevredenheid, zelfgenoegzaamheid, benauwde moreele zin, zelfverteedering, ongeduur, een vaag, | |
[pagina 4]
| |
steeds ongestild, verlangen..... en nog meer tegenstrijdige gevoelens en gezindheid. Zoo kan men den tijd eenigermate leeren begrijpen door den man, maar ook dezen door den tijd en het laatste moet, dunkt mij, aan het eerste voorafgaan, als het algemeene aan het bijzondere, wijl het toch voornamelijk om de Dickensfiguur te doen is, die men op deze wijze, als 't ware, de plaats bereidt, waar hij vervolgens in ons begrip groeien zal. Doch zich indenkende in het Engeland van dien tijd, de jaren tusschen 1830-'60, vindt men daar eerst en vooral, niet den innerlijk politieken en economischen toestand, hoe belangrijk ook, niet de verwikkelingen naar buiten van den Engelschen Staat, maar die algemeene sfeer, waarmee men zich de maatschappij als omgeven en doortrokken moet denken, die geestelijke strooming, die innerlijke houding, welke, geenszins uitsluitend Engelsch, toenmaals de gansche westersche menschheid beheerschte en die, in haar algemeenheid betrekkelijk weinig gekend, in de literatuur met den naam Romantiek wordt aangeduid. Wat was die Romantiek, gelijk zij, ver over de gebieden van kunst en letteren heen, het karakter van den tijd grootendeels bepaald en de toch zoo krasse nationale tegenstellingen tot een verbazende eenheid overwonnen heeft?
Om hier tot eenig inzicht te komen, moet men - hoe bedenkelijk het schijne - wel minstens tot de middeneeuwen teruggaan, tot dien ‘Nacht der Middeneeuwen’, voor welke juist de Romantiek weer belangstelling gewekt heeft. Zoo zal ik dus trachten, zoover dat gaat met woorden, die vaststellen, wat uiteraard vervloeit, mijn inzicht in de ontwikkeling der westersche menschheid begrijpelijk te maken, mij overigens wel bewust van het hachelijke zulker poging, die nochtans beter is dan heel geen, zoo men tot eenig begrip van een mensch en een tijd wil komen. Want met enkel, zelfs wetenschappelijke, bijzonderheden is hier niets gedaan en ten slotte moet men, hoe dan ook, toch den sprong naar de synthese wel wagen, of men zal op den duur niet veel zaaks te vertellen hebben, niets dat ons inderdaad tot verheldering van inzicht en zoo tot waarachtige ontwikkeling dient. | |
[pagina 5]
| |
Gaan wij dus tot de middeneeuwen. Een tijd van dierlijk-sterk, kinderlijk-spontaan leven. Of het verstand, het logisch vermogen, der menschheid minder was dan nu, is een niet te beantwoorden, maar ook overbodige vraag, waar het zeker is, dat de verhouding der drie elementen, die men gewoonlijk in het geestesleven onderscheidt: het denken, voelen en willen, gansch verschilde van tegenwoordig en dientengevolge ook het zelfbewuste zijn oneindig minder scherp of aanhoudend de eigen gedachten en gevoelens beloerde. Niet als wij, rafelden de middeneeuwers gestadig en fijntjes hun ontroeringen en motieven uit, zoodat eindelijk alle onmiddellijkheid van frissche kracht en levensdurf te loor ging. Zij reflecteerden niet, maar deden, naar de impuls van het oogenblik, dat wil zeggen: naar het begeeren hunner sterke lichamen, die op spijs en drank en ander, niet minder zinlijk, genot uiterst belust waren. En evenwel was deze wereld ver van materialistisch in den tegenwoordigen zin van het woord, gelijk wij het ook opmerken bij gezonde kinderen, die hartstochtelijk verzot zijn op lekkernijen en echter dagen lang kunnen doorbrengen in de verbeelding van hun spel. Maar de zaak is, dat voor deze menschen de eenheid des levens, van stof en geest, van zinlijk en bovenzinlijk, van reëel en ideëel, nog niet, gelijk voor ons, ‘verstandelijk meerderen’, verstoord was. Niet als wij, modernen, stonden zij voor het geestelijke, als voor een drukkend raadsel, voor een blinden muur, waarin niemand de deur vinden kan, want zij aanvaardden het als gelijkelijk vanzelfsprekend en gelijkwaardig met het stoflijk deel der wereld. Hun kinderlijkheid, die eerst schuchter en nieuwsgierig in de wereld begon rond te zien, mengde het een door het ander en zou ook de koude en leegte, waarin wij ons getroosten te leven, niet verdragen hebben. Evenals de dieren, zagen zij telkens iets, dat hen ontrustte of vrees aanjoeg en hun ervaring had hun dan ook wel geleerd, hoe vol gevaren, hoe schriklijk en genadeloos het leven kon zijn, hoe oorlog, ziekte, watervloed, vuur, mis-oogst en nog tallooze onbegrepen rampen hen voortdurend bedreigden. Maar gelijk het kind bij vader en moeder, zoo vonden zij troost en veiligheid bij Geloof en Kerk. Bij deze werden hun heftige smart en opstandige woede gesust, omdat dier | |
[pagina 6]
| |
verklaringen van doel en oorsprong der wereld, van hoe men leven moest, wat de dood was, en wat daarna kwam, zich richtten naar hun gevoel en verbeelding en verder allerlei passende voorstellingen schiepen, als de waarschijnlijke oorzaken van hetgeen lichamelijk en geestelijk ondervonden werd. Een geheel nieuwe wereld - in de kunst den menschen telkens voor oogen gesteld - werd in geloof en kerk opgebouwd achter de uiterlijke der verschijningen, en zij was niet minder vast en werkelijk dan de dagelijksch gewone, wijl zij even dagelijksch en gewoon was. In de werken der middeneeuwsche schilders en schrijvers blijkt het duidelijk, hoe, wat wij als reëel en onreëel uit elkander plegen te houden, opgeheven is in ééne sfeer van gewone werkelijkheid, en het moet dezen menschen even waarschijnlijk zijn voorgekomen op een wandeling hun buurman tegen te komen als den Duivel zelf. Waren niet al die ‘verschijnselen’, die wij thans van den verstandelijken, individualistischen en stoffelijken kant weer zoeken te benaderen en te kwalificeeren: suggestie, hypnose, telepathie, enz. daar, in die maatschappij van ontvankelijken en harmonischen, krachtig levend in onbegrepen algemeenheid en maakten zij niet letterlijk alles te gebeuren mogelijk, dat wil zeggen, véél meer nog dan wij, die beginnen met verstandelijk ontkennen, langzaam en moeilijk verstandig weer hebben leeren begrijpen? Waar begon inderdaad en waar eindigde voor deze menschen het ‘stoffelijk’ bestaan en waar begon het ‘andere’? Het is de dwaasheid van het later onevenredig uitgegroeide logische en analytische, dat deze onderscheiding invoerde, maar de middeneeuwers waren zich beter bewust - al konden zij het zich gewis niet ‘verklaren’ - dat de dingen en zijzelven niet in onveranderlijk vaste verhoudingen stonden als afzonderlijkheden, die onderling slechts uiterlijk en vluchtig gemeenschap hielden. Zij gevoelden integendeel zich deelhebbend en in betrekking tot het groote geheel, elk individu oneindig afhankelijk, maar ook oneindig machtig om invloed te oefenen, wijl zij den eigenlijken aard der zoogenaamd stoffelijke wereld begrepen, als kinderen, als dichters begrepen, in haar onstoffelijke gedachte-eenheid. | |
[pagina 7]
| |
En zoo trof het dan, dat deze menschen, levend in den ‘nacht der middeneeuwen’, aan de vaagheid van hun onberedeneerd gevoel eigenlijk zuiverder inzicht hadden in zich zelf en de wereld, dan waarop wij, modernen, ons mogen beroemen, wier wetenschap zich al verder in bijzonderheden verliest, omdat zij verstandelijk-analytisch en vooral materialistisch, bij stukjes en beetjes, poogt te benaderen, wat die kindmenschen vanzelf en ineens bezaten in de voorstelling van verbeelding en gevoel. En waardoor zij - de groote meerderheid van hen - trots de tallooze bezwaren van hun bestaan, zeker evenwichtiger, dat is: gelukkiger, leefden dan de gemiddelde intellectueele mensch van heden. Aldus ziet men ook kinderen, zelfs de armsten, tevreden en onbekommerd zijn, als hun maar vrijheid gelaten wordt in loopen, schreeuwen, twisten en zingen hun jeugdkracht uit te vieren. Zelfs hun buien van huilerig gevoel en peinzende zwaarmoedigheid zijn niet anders dan teekenen van gezond leven, als het harde van de afzonderlijkheid breekt en in 't algemeene vervloeien wil. Toch was er een minderheid - en juist deze heeft allicht de diepste sporen nagelaten in de geschiedenis - welke zich niet gelukkig, ja, diep ongelukkig voelde. Dat waren misschien de minst-gezonden, maar zeker de fijnst-bewerktuigden, zij, in wie het geestelijk leven der middeneeuwen tot zijn hoogste ontwikkeling kwam. Het gevoel, dat eigenlijk in allen leefde, van niet als enkelheden onverschillig tegenover het algemeen te staan (het moderne gevoel), maar afhankelijke en mede zeer verantwoordelijke deelen te zijn in een wijd, maar teergevoelig verband, kwam bij hen tot nooit aflatend, sterk besef in de begrippen en beelden van God en Menschheid, Zonde en Deugd, die de Kerk immers niet uitgevonden, maar slechts afgerond en bewust opgesteld had. Wat de anderen in hun sterken levenslust telkens weer vergaten, om er telkens berouw over te gevoelen (hetgeen beide even aangenaam was), werd bij hen, juist door de kracht van verbeelding en gevoel, tot een benauwende dwanggedachte: dat zij tekort schoten tegenover God in reinheid van levenswandel. En ziehier nu het merkwaardige, dat de tweespalt van stof en geest, waarvoor in 't algemeen de middeneeuwer | |
[pagina 8]
| |
door zijn kinderlijk begrip en innig met de natuur meeleven bewaard bleef, hem toch weer benauwen kwam in de wereld zijner moraal, in de verhouding van zijn Ik tegenover God. Als gezegd, niet den gewonen man kwelde dit hevig of durend in zijn dagelijkschen arbeid, zoomin als de latere burger van het zeventiende-eeuwsche Holland gefnuikt werd in zijn levenslust door de sombere leer van het Calvinisme. Zij allen gedroegen zich inderdaad als zulke robbedoesen van kinderen, die naar lust en luim leven en zich van hun verplichtingen gewoonlijk niet veel aantrekken. Maar het meer vergeestelijkte deel der menschheid ondervond drukkend de consequenties der ordening, die zij, welbeschouwd, zelf had ingesteld. Wat anders het hachelijk leven zoo vast en veilig maakte, dat keerde zich nu, grimmig en ontzaglijk, tegen hen, als de verheven eisch der Zedelijke Volmaakheid bij hun schandelijk en misdadig tekortschieten in de practijk des levens. Dat is dan tenminste iets, waar wij geen last meer van hebben. Wij mogen het belijden of niet: in het gewone leven gedragen wij ons bijna allen, of het aardsch bestaan ons privaat eigendom is, waarin wij volmaakt vrij zijn te doen wat ons lust, terwijl wij over de rest òf niet, òf eerst héél laat ons bekommeren. Voor den middeneeuwer echter waren God en de Wereld schriklijk één. Zijn angst en verbijstering tegenover de veelzijdige verwarring des levens hadden eenmaal rust en troost geput uit de ordening van zijn godsdienst, nu werd hij die opgeroepen geesten niet meer kwijt, die hem toedonderden, dat mede door hem, ja, door hem allereerst, de wereld dat schandelijk schouwspel bood van miskenning en ongehoorzaamheid aan Gods klaar en vast gebod. Het ‘vleesch’, de lagere, zinlijke mensch in hem was het, die telkens weer afweek van het Gode welgevallig pad en een gemakkelijke prooi werd des Satans. Een slecht kind, dat, zwak voor elke verleiding, den oneindig goeden Vader het bitterst verdriet berokkende, ofschoon het beter wist... Daarom moest het ‘vleesch’ getemd, ja zelfs geheel gedood worden, dat het niet weelderig opbloeien zou en macht verkrijgen over den geest. Daar dit echter niet mogelijk bleek, wijl in waarheid deze strijd er een was tusschen de | |
[pagina 9]
| |
wisselende stoffelijke veelheid des levens en zijn onveranderlijke, ideëele eenheid, en zelfs de verst en moedigst doorgevoerde askese, het vleesch niet ganschelijk te vernietigen, ja, slechts weliger te maken scheen, ontstond dat zware, hooplooze ellende-gevoel, dat zonde-besef, gemengd van berouw, angst en smart, dat de middeneeuwen zeker vaak en langdurig - zij 't ook minder dan onze nuchtere tijd wel meent - in haar meest verfijnde geesten gedrukt heeft en dat wij inderdaad, behalve om de curiositeit, geen reden hebben hun te benijden. Maar allengs ging deze, in eigen Ik verdeelde, zwaarmoedigheid over en kwam de menschheid, in den meest letterlijken zin, tot zichzelve.
Waar het begon, weet men niet, noch òf het begon. Tijd en Oorzaak hebben bij deze groote samenvattingen van de meest heterogene gebeurtenissen, menschen, verschijnselen eigenlijk afgedaan en het is even onmogelijk te zeggen, waar de Renaissance ontstond, als b.v. waar de bloem uit de knop, de eik uit den eikel begint. Het eene is uit het andere, het eene is het andere en eerst een bepaalde manier van zien geeft het vorm. Vagelijk gezegd was het dan in Italie - maar ook in Vlaanderen - dat de eerste teekenen van geestelijke wedergeboorte zich merkbaar maakten, die wij niet ongepast, daarom Renaissance noemen. Laat ons aannemen, dat in die hier en daar levende menschen allengs de geest tot bezinning en begrip van zichzelven kwam, als van het Geheel van God en Wereld. En de hooge trots van dit langzaam glorend bewustzijn in het nu blij-rustig, zalig eenheidsvoelen, maakte het voor die sterke menschen toen een ongemengden lust te leven. Verdwenen waren ootmoed en afhankelijkheid, maar ook het zwaar gevoel der zonde, de folterende angst voor den dood en wat daarna kwam, als straf voor de zinlijkheid van het leven. Al deze verschrikkingen en machten, door de menschheid als haar eigen tegendeel geformeerd, waren thans in hun aard begrepen en zoo gevoelde allengs de enkele mensch zich zijn eigen God, vrijmachtig heerschend over leven en wereld. Het goede en het booze, het dierlijke en geestelijke, | |
[pagina 10]
| |
goddelijke en menschelijke, het was alles één, wist hij, en zijn eigen geestesschepping. Hoe meer hij en de wereld daarvan in zich hadden, hoe rijker geschakeerd het spel van gedachten en hartstochten was, hoe dieper en voller hij leefde, des te hooger eer bewees hij zichzelven, des te schooner was zijn wereld. Vandaar een willens uitleven aller krachten van ziel en geest en lichaam, een uitlaaiende, nergens gehinderde levensvreugde, gelijk in eeuwen niet aanschouwd was, sedert de fijne Grieksche beschaving verdween en de woeste pracht van het keizerlijk Rome ten onder ging. Als met een jubelkreet van blijde herkenning en gemeenvoelen - ook misschien een weinig tot sterking en rechtvaardiging van eigen doen - ‘wierp’ men zich, als 't ware, op de overblijfsels dier oude wereld, trok hen uit het stof, ontdekte er nieuwe, trachtte te begrijpen en zich in te leven in die Oudheid, als het tijdperk, waarin eenzelfde levenslust en geestverheffing gezien waren. Zoo werd de westersche wereld herboren-classiek, uit een behoefte om haars gelijke te vinden in die langverleden tijden, toen ook jeugd, kracht, schoonheid en geluk als deugden geëerd waren, en zoo wijd en compleet mogelijk te leven als hoogste plicht gold. Dat intusschen alle maat en vastheid waren verloren gegaan, deerde weinig, zoolang de lust aan het enkele bestaan en de hooge schoonheidszin het individu elken dag nieuwe vervulling brachten.
Doch op den duur besloeg de glans van deze stralende heerlijkheid, en het leven, van zijn hoogte afgedaald, bevond zich, voor de menigte althans, niet rijker dan tevoren. Allengs verbreidde zich de vlam van het nieuwe leven over alle west-Europeesche landen, Frankrijk, Duitschland, Engeland. En ook wij hebben in de 17de eeuw onze renaissance gekend. Echter was het reeds niet meer hetzelfde blijde leven, als voor die vroegere menschen was gedaagd. De nieuwe menschgroepen, die er toe ontwaakten, ontwikkelden het, of men kan zeggen: het ontwikkelde in nieuwe groepen tot al sterker bewustzijn in individueele verbijzondering. In de verfijndadellijke kringen van Frankrijk, aan de kleine hoven van Duitschland, werd het verstandelijke in het persoonlijke en, | |
[pagina 11]
| |
omgekeerd, het persoonlijke in het verstandelijke tot het uiterste doorgevoerd. Gevoel en verbeelding, eens de heerschende machten, hadden zich voortaan te voegen naar hetgeen de ‘rede’ uitwees. Men kan het ook zoo uitdrukken. In de middeneeuwen waren Ik en Wereld onbewust één geweest. Het leven arglooze éénheid, waarin de ‘leer’ scheiding bracht en de menschen vaak lijdend onder dien drukkenden waan. Dat de Renaissance, hiervan bevrijd, één oogenblik bewuste eenheid van Ik en Wereld geweest was, had het leven tot een wondervolle openbaring, een stralende vreugde gemaakt. Maar blijven kon dit zoomin als iets anders en het hoogtepunt van inzicht in het laatste, nog middeneeuwsche, gemeenschapsvoelen bereikt, was reeds verlaten, toen het nieuw besef tot wijder kringen doordrong. Allereerst toch bracht deze ontwikkeling van bewustheid mede, dat het droomerig één-voelen verloren ging en de critische persoonlijkheden ontstonden, ten koste van niet-onderscheidende verbeelding en gevoel. Het eens gewekt critisch vermogen week niet meer en voortaan leefde men verstandelijk, óók als men geloofde en gevoelde. Had men niet aan de Rede zijn vrijheid en menschelijke waardigheid te danken? Met de hongerige belustheid van hen, die pas beginnen te weten, zette men de ontdekking van het nieuwe leven voort, om te vinden... wat men vinden wilde en zoo alleen vinden kon: de verstandelijke wereld en nooit een andere. Maar dat verstandelijke was dan ook in de beperkte kringen, waar deze ontwikkeling haar afsluiting kreeg, van een fijnheid, die, over het subjectieve en individueele heen, zooveel van de algemeenheid omvatte als hier mogelijk was. Dat wil zeggen, dat deze menschen tenminste elkander, hun standen cultuurgenooten, volledig begrepen. Men behoeft de tallooze portretten uit het 18de-eeuwsche Frankrijk maar aan te zien, om te beseffen, dat het hier waarlijk niet alleen subjectief uiterlijk aankijken gold, maar in dit bijzondere tenminste de geest den geest heeft begrepen en zich één gevoeld. Doch geluk, het geluk van de Renaissance, bracht dit niet. Daartoe was het te verbijzonderd zeldzaam. Overal elders gaapte, nu duidelijk bewust, de kloof tusschen Ik en Wereld, thans niet in Dogmatiek en Leer, maar in het eenzame leven | |
[pagina 12]
| |
zelf, en de levenslust, ofschoon overigens niet minder dan te voren, verviel telkens tot zwaarmoedige peinzing, als zij bedacht wat zij niet meer vergeten kon: hoe de mensch alleen stond in een wereld van doellooze drukte en geraas, hoe hij noch zijn herkomst, noch zijn toekomst wist en niets hem zeide, wat hij te doen had op aarde... In de loodzware verveling en versombering, die zoo menigen fijnen geest der 18de eeuw heeft gedrukt, praeludeert misschien reeds de levensmoeheid, die flauwing en geestelijke versterving te midden van het roerig leven, die wij, belust op medische wetenschappelijkheid, tegenwoordig bij voorkeur zenuwziekte noemen. Er praeludeerde echter zooveel in deze 18de eeuw, die zwaar ging van allerlei mogelijkheden. De geest roerde er zich op alle trappen van zijn ontwikkeling, zoodat naast de nuchterste, klaarste, hardste verstandelijkheid, die er op uit was het leven tot iets bloot mechanisch terug te brengen, allerlei donker bijgeloof bloeide en meedeed in de motieven en daden, evenals men thans ook de zaken-nuchtere Amerikanen ziet omslaan tot de verdwazing van de kromste, buitensporigste theologieën. Want aldus wreekt zich het gemis aan evenwicht van verstand en gevoel. Indien dit laatste durend vernalatigd en verwaarloosd wordt, speelt het in zijn kinderlijke oncultuur op 't onverwachtst leelijke parten aan den grooten man Verstand, die zich het air geeft de wereld te kennen, maar zich dan even onvast en angstig vreemd gevoelt als een verdwaald kind in een avondstad. Zoo was het in de 18de eeuw en dit uiterste einde van de individualistische redelijkheid schijnt tegelijk de aanvang van iets anders. In die verdrogende eenzaamheid der geesten, in die verfijnde geestelijkheid, die alleen zichzelve kende, maar op den duur aan dienzelf niet genoeg had en zich des levens zat voelde (gelijk men leest in de Mémoires van zoo menige femme d'esprit), kiemde vanzelf de drang naar vergetelheid van het Ik en deszelfs eentonige hoogheid, naar weer een kinderlijk zijn, onbewust en buiten gekunsteldheid, in den rustig geleidelijken dwang der natuur, waar geen nagenoeg absolute geestelijke vrijheid het leven vragelijk en per slot | |
[pagina 13]
| |
doelloos maakt. Weer te worden als de dieren des velds, zacht gedreven en van vermoeiend vragen vrij, was dit niet een aanlokkelijke droom voor deze boven hun kracht gegroeide geesten, afgemat van zelf-richting en nog meer ondergaand in stuurloosheid? Slechts door algeheele verwerping van die toch wel trotsche en voorname levenshouding scheen redding uit den waanzin mogelijk, en zoo ziet men dan deze door eigen geesteshoogte duizelig geworden menschheid een heftige poging doen het verloren evenwicht te herwinnen. In het laatst der 18de eeuw, men kan zeggen ongeveer met Rousseau, openbaart zich deze nieuwe evolutie, als een weeke gevoeligheid, een critiekloos zich laten drijven op impulsie en hartstocht. Want dit had - bedenken wij het wèl - de voorafgaande tijd, het uiterst verfijnde rationalisme, niet veroorloofd. Het Ik, souverein van leven en wereld, kon zich niet meesteren laten door zijn hartstocht en gevoel. Te spelen behoorde men met het leven, naar eigen bewusten wil, en nooit mocht de rede de teugels laten glippen. Zoo gezien, doet zich de beruchte zedeloosheid en het cynisme der 18de eeuw wel anders voor. De mensch, als zichzelf een god en rechter over het leven, liet zich gaan, waar en zooveel hem lustte, erkende geen kwaad dan het redeloos impulsieve of passioneele, en indien hij vrijelijk toegaf aan zijn lust tot zingenot, was het, wijl hij te leven en uit te leven als hoogste deugd en eenig doel zijns bestaans beschouwde. Dat het niet altijd, en zelfs niet meestal, gelukte zoo streng vormelijk te leven, dat het verstand volgde, waar het dacht vóór te gaan en aldus slechts tot een theorie van het cynisme werd, mag voor ons, latere beschouwers, geen reden zijn den hoogen opzet dezer levens te miskennen, te minder wijl er de latere reactie in te erkennen valt. Het intellect verloor van zijn scherpte en fijnheid, maar ook van zijn zelfbewusten trots. Niet meer koud-redelijk en hooghartig-vormelijk, noch trotsch zelfbepaald en alleenig, wilde men zijn, maar eenvoudig-natuurlijk, opnieuw ontvankelijk voor de simpele indrukken van het gevoelige. Omdat men begon te hopen daar 't verloren geluk terug te vinden, omdat daar de zegen lag van zelfvergetelheid en zalige vervloeiing van al het persoonlijke in de groote Eenheid, waar | |
[pagina 14]
| |
geen eigen wil of doelbestemming meer gold, waar gedreven werd, vast en gestadig, naar een eindlijk doel, allicht voor ons menschen te verheven om te begrijpen. Een machtiger ontroering dan de menschen sedert lang gekend hadden, verteederde opnieuw voor hen de wereld, die weer groeide en vervaagde tot een ontzaglijk mysterie. En een diep besef hunner afhankelijke nietigheid beving hen tegenover dit eindelooze, waarvan zij toch de kinderen waren, uitwerkend in een gevoel van schuld en vroomheid, dat zich voortaan leiden liet, waar God - de nu niet meer verstandelijk-bepaalde, maar mystisch-vervloeiende godheid - het wilde. Doch tot deze christelijke vroomheid is de 18e eeuw nog niet gekomen. Voorloopig wilde men kinderlijk argeloos zijn, hartstochtelijk natuurlijk zijn, niet meer met de rede zichzelven richtend, maar instinctief gestuurd door de normen, die een geheimzinnige alomtegenwoordigheid - Natuur, God - stelde en die in het geweten weerklank vonden. Zoo kwam men weer tot algemeene gevoelens en tot een vaste moraal. En juist als de Renaissance zich, kan men zeggen, op het classicisme ‘geïnspireerd’ had, vonden de intellectueelen en kunstenaars thans in de latere middeneeuwen, de dagen der vrouwenvereering en dolende ridderschap, den tijd van hun voorkeur, die zoozeer op den eigen tijd geleek.. daardoor, terloops gezegd, mede dien tijd vervalschend, wijl zich nu de bewuste tendenz vaak mengen kwam in het onbewuste. In de stilte dier middeneeuwen had men het Eeuwige vernomen, bij dag en bij nacht. Met hoogheilige huivering hadden de vrome ridders en vrouwen zich één gevoeld met hunnen God, en alzoo veilig geleid door Zijn hand, was het menschbestaan een gedragenheid geweest van zelfvergeten zalige rust. Zoo moest het weer worden. Uit den staat van waanzinnige zelfverheffing en pedante nuchterheid, waarin alle levensvreugde verdord scheen, moest de mensch weer worden opgeheven tot vertrouwen, niet in zijn kleinen zelf, maar in de grootheid en vanzelfsche goedheid van het Onbewuste, en tot den levenslust, die het deel is van hen, die het bestaan critiekloos kunnen aanvaarden. Aldus overheerschte het | |
[pagina 15]
| |
gevoel het verstandelijke, werd de zoete pijn van smart en weemoed gekend en de mystische huivering in de nabijheid van het goddelijke gezocht. Opnieuw trachtte men de tweeledigheid van God en Wereld te herstellen, om met alle medeschepselen in eenheid te kunnen opgaan... Tot volle werkelijkheid is dit alles echter nimmer geworden. De Fransche revolutie brak uit, zijnde, onder meer een openbaring van de langzame ontwikkeling der persoonlijkheid door de eeuwen, en die als zoodanig ook niet tot Frankrijk beperkt bleef, maar zonder geweld op den duur allerwege in het beschaafd Europa gelijke toestanden schiep. Haar voornaamste en duidelijkste uitkomst echter bleek een verschuiving der toongevende menschengroepen. De vroegere centra van geestesontwikkeling vervielen en wat in de plaats trad, nam de beschaving over, ongeveer zoo als de nieuwe bewoners zich komen vestigen in een gemeubeld gehuurd huis. Zij ‘leven zich er in’, maar 't is toch niet hun eigen. Deze menschen, die de plaatsen der verdwenenen in regeering, kunst, wetenschap en godsdienst innamen en geacht werden de beschaving voort te zetten, vonden naast de resten van het rationalisme deze wijde gevoelsverteedering, die het teeken der afsterving eener oververfijnde samenleving was... of misschien haar vernieuwing. Maar zij zelf waren eigenlijk nog niet toe, noch aan een versteenend rationalisme, noch aan zijn vervloeiing in het tegendeel. Tot zulke hoogten van denken en voelen had het bezige leven van geldverdienen en zaken doen, waardoor zij thans de maatschappelijk eersten waren geworden, hen niet toegelaten te stijgen, en al wat zij, als groep, als klasse, aan ideëel bezit en bijzondere levens-beschouwing meebrachten, was eerbied voor een ingetogen, op welvaart gericht, bestaan, de verheerlijking der spaarzaamheid en het maatschappelijk degelijke. Overigens waren zij tamelijk individualistisch en vonden geen reden hun redelijken Zelf, die 't zoover gebracht had, te minachten of op een vage manier treurig te zijn, gelijk de tijd scheen mee te brengen. Maar ten andere was deze Romantiek, die zich bandeloos en Dionyzisch voordeed, enkel wijl zij hoopte in 't natuurlijkalgemeene op te gaan en vanzelf een leiding te krijgen, die het individueele niet meer geven wilde, voor menschen, die | |
[pagina 16]
| |
eerst begonnen over leven en wereld na te denken, een veel geschikter principe dan het rationalisme, juist wijl het verwees naar het onpersoonlijk algemeene, naar de Natuur en haar wetten, waaronder men immers ook wel den God des Christendoms verstaan kon. Zich gebonden te voelen door het algemeen, sober te leven naar strikte normen en God te belijden, zij 't ook op verstandelijke wijze, dat deden de ‘nieuwe’ menschen al van ouder tot ouder, en onder dezen vorm konden zij meenen, dat het romantisch levensgevoel eigenlijk precies het hunne was. Aldus werd de Romantiek christelijk in alle Europeesche landen, van een zachte, vriendelijke, bij gelegenheid ook harde, eigengerechtigde vroomheid, waarnaast dat andere element van onvrede, verlangen en woesten hartstocht allerzonderlingst afsteekt. Want, al wist de groote menigte er niet goed weg mee, dat andere element wàs er, onbetwijfelbaar, wijl het telkens individueel uitbarstte, in heftige daden van het dagelijksch leven, zoowel als in de werken der kunstenaars. Midden uit de breede zelftevredenheid en het zich smakelijk tot leven zetten van den ‘derden stand’, die nu eerste geworden was, brak het uit in smartvolle onvoldaanheid en vertwijfeling om het leven. Het was het oude leed, dat sedert den uitgang der Renaissance de harten beslopen had: de onzekerheid van Ik en Wereld. In de middeneeuwen was die verhouding een vaste, duidelijk gekende geweest, en de angst en wroeging, waaronder toen zoo menig mensch diep gebukt ging, betrof enkel de eigen schandelijke opstandigheid, die het waagde deze verhouding te verbreken. Doch sedert dat Ik zich emancipeerde, ging de vastheid der verhouding te-niet, vond het individu zich ten laatste duizelig verdwaasd in een wereld van wemelende leegte. De 18e eeuw had zich dat leed soms ontveinsd, soms het beleden, als iets dat niet te veranderen viel en met geest en smaakvolle luchtigheid gedragen moest worden. Maar het einde der eeuw kon de leegte van vrijheid en verstandsontkenning niet meer verduren en trachtte weer kinderlijk afhankelijk en vertrouwend te worden. Wat men vurig begeerde, was de overtuiging van de noodzakelijkheid en doelbestemming des levens, die het individueel verstand al beslister scheen te ontkennen. Maar al keerde men thans weerzinnig daarvan af, om zich zoo onstuimig | |
[pagina 17]
| |
mogelijk te storten in een vloed van gevoel en verbeelding, waaruit misschien geloof kon ontstaan, daarmede was toch van de gevoeligen en meer verfijnden de gemoedsrust niet herwonnen. Want gevoel en verbeelding bleken niet sterk genoeg meer om de gansche persoonlijkheid te dragen. Men was al te zeer bewust geworden, om, als lang geleden, met de natuur mee te leven, droomerig-onbewust en zonder vragen. En de jonge menschen en de kunstenaars hebben er toen niet minder om geleden, dat zij leden als vaak de kinderen: boos, gekrenkt en bitter-opstandig. Immers, dit was er in den tijd veranderd, dat niet meer kil en nuchter-afzonderlijk, als een ziekte, het leed der vereenzaming over de menschen kwam. Maar in de algemeene gevoelsstemming, die nu het verstandsredeneeren verachtte en verduisterde, verscheen dat leed vergroot, als een afschijn van Wereldleed. Er moest ergens, in verre hooge regionen, een Tweespalt, een Wereldsmart zijn, waarvan het individu het verkleinbeeld was, tragisch en zéér belangwekkend. En dit was de troost, de troost van de phantaisievolle ijdelheid, dat men de eigen onvoldaanheid een wereldsmart kon achten en zichzelf op geheimzinnige wijze aan het Hoogere verbonden, zelf een Hooger Wezen, tragisch vervloekt en verworpen om onbekende, maar schriklijke, zonden. Zoo werd het een schoone trots ongelukkig te zijn, zoo voelde men iets in zich van den gevallen Engel, die nu als Duivel de Godheid hoont en de vergelding niet acht, die onafwendbaar komen zal. Maar onder dien tragisch schoonen schijn van opstandigheid tegen God en Wereld, knaagde niet minder het leed, het onbegrepen leed van verlangen en durende onvoldaanheid, dat in Goethe's Faust zijn volmaakte uitdrukking heeft gevonden, maar ook in mindere gedichten, onder den kinderachtig theatralen verbeeldingstoestel, duidelijk wordt, dat in 't gewone leven, bij de jongeren, leidde tot bandeloosheid en ‘excessen’... minder woest en verschrikkelijk dan de deelnemers wel bedoeld en gewenscht hadden. Want het ergste was immers niet erg genoeg voor dezen ‘Geteekende door het Noodlot’, die men zijn wilde? En indien de hemel gespleten ware en een bliksemstraal den | |
[pagina 18]
| |
Onverlaat hadde gestraft voor zijn opstandigheid tegen de zedelijke wereldorde, zou men precies voldaan geweest zijn. Maar het bezwaar was, op den duur, dat de hemel er zich niet mede bemoeide, dat eigenlijk nooit en nergens, noch in Goed, noch in Kwaad, het heelal scheen mee te voelen met de menschen en ook de geloovige de Godheid niet noemenswaard nader scheen te komen. Die mystische huivering der middeleeuwen, plotseling en onverwacht de aanwezigheid Gods verkondend, zij werd ijverig bestreefd, maar eigenlijk nooit gevoeld dan in een surrogaat, in de kindergriezel voor donker en stilte, die dan nog met aanwending van maanlicht, kerkhoven, geraamten, vleermuizen en dergelijke uitgezochte akeligheden moest worden gekweekt. En zoo verdween langzamerhand de wanhopige poging om eenigen God te betrekken in menschenleven en menschenleed, waar geen enkel ‘teeken’ ooit gezien werd, en toch dat individueele ‘wereldleed’ niet stilde. Hoe stond nu de tot aanzien gekomen burgerklasse, in 't bijzonder de Engelsche, tegenover dit alles? Zij had een gezond zakenverstand en een uiterst eenvoudig geloof meegebracht in den nieuwen stand van zaken, voelde zich over het geheel best tevreden. In Engeland was geen revolutie geweest, ook omdat de burgerij er zich nooit geheel van meezeggenschap uitgesloten had bevonden, maar bij de vermeerderde welvaart, die sedert het laatst der 18e eeuw, door het geheele Napoleontisch tijdvak heen, altijd maar klom wegens het verdwijnen aller concurrentie op het vaste land en door de invoering der stoommachine, die de productiekosten verminderde, terwijl zij het product vermeerderde, bij dien ontzaglijken aanwas in economische belangrijkheid, bleek het politiek gezag der burgerklasse belachelijk gering en voldeed niemand meer. Zoo ziet men deze menschen in 't begin der 19e eeuw ijverig bezig, persoonlijk hun rijkdom te vermeerderen, als groep hun machtspositie te bevestigen en te vergrooten. Tusschen de jaren 1820-'30 worden in het land en in het parlement, waar zich deze strijd wettig en ordelijk concentreert, de drang naar meeregeeren en de aanvallen op de lords al heftiger en krachtiger, tot dezen in 1832 kamp geven en de Reform Bill tot stand komt, die de parlementsverkiezingen meerendeels voorgoed aan den | |
[pagina 19]
| |
invloed der Heeren onttrekt, zoodat de burgerklasse in getal en macht naar voren kan treden. Sedert gaat hun strijd niet meer tegen den adel, met wien zij nu het gezag deelt, maar tegen de arbeiders, het volk en ook wel, samen met de Lords, tegen de boeren. Want naarmate het industrie en handel voordeeliger ging, leden die andere klassen scherper nood. De nieuwe industrietoestanden hadden het oude, rustige handwerkerschap vernietigd en de welvaart der burgerklasse was niet voor een gering deel gebouwd op de uitbuiting en ellende van den arbeidersstand. Dat dit zoo was en allengs meer menschen het beseften, diende niet om de samenleving vrediger te maken, noch de gemoederen eensgezind en zacht gestemd. Deze menschen, juist tot macht gekomen en zich breedelijk neerzettend, om nu eens ongehinderd en met welbehagen van 't leven te genieten, waren ongezind zich door meelîj daarvan te laten afhouden. Zij vonden hun toestand aangenaam, maar natuurlijk, het logisch gevolg van omstandigheden, die niemand had kunnen voorzien of veranderen, en niet weinig ook van hun eigen durf, hun arbeidskracht, hun practisch inzicht. Rijken en armen waren er altijd geweest en elk moest tevreden zijn in zijn lot. Zoo was het door God verordineerd, terwijl de jonge wetenschap der economie het ten overvloede nog eens bevestigde, dat de ellende en verdierlijking der eenen (maar zoo erg als men wel beweerde, was het niet!) en de aanwassende welvaart der anderen (maar zoo groot als men beweerde, was die ook weer niet!) thans noodzakelijk waren in de ontwikkeling der Menschheid. Men was nl. in de dagen van het laissez-faire, het vooral-niet-ingrijpen-stelsel, dat het vorig, overal-ingrijpen voordeelig vervangen had. Alles zou zich ten slotte schikken en ten beste keeren, zoo men de dingen maar rustig hun gang liet gaan. Dat gebeurde in de natuur ook zoo, en de maatschappij was tenslotte een organisme als een ander. Maar in afwachting bleef er toch veel ongeschikt, dat zich als zoodanig ook onstuimig openbaarde. Jaar op jaar verwekten honger, verbittering en wanhoop felle oproeren in de fabrieksdistricten rondom de groote steden, die niet geschikt, maar geweldadig en bloedig onder- | |
[pagina 20]
| |
drukt werden. En op het platte land en in de kleine steden wemelde het van landloopers en soortgelijk gespuis, die veiligheid en eigendom angstwekkend in gevaar brachten en niet door een klein gerucht af te schrikken waren, als het gold een goeden slag te slaan. Vervolgens kwam dan de Staat en strafte, ruw en barbaarsch, met ophangen, radbraken, brandmerken en geeselen, wie zij maar grijpen en vangen kon (en dat waren er niet veel - vaak ook niet de gevaarlijksten) terwijl predikanten en moralisten de zedelijke laagheid dier misdadige lieden berispten en bejammerden, die immers blijkbaar weigerden hun zondige begeerten te beheerschen en tevreden te zijn met den voorspoedigen gang van (andermans)zaken. Men verbeelde zich nu die Engelsche maatschappij van het eerste derde der 19e eeuw: de sterke, welvarende, letterlijk breed-uit gezeten middenstand, die het heden bezat en van de toekomst zeker was, energieke, durvende menschen, van opvoeding en natuur niet fijngevoelig, en ganschelijk verhard tegenover de ellende, waaruit zij hun enorm gewin trokken, omdat zij daaraan gewend waren en hun theoretici verklaarden, dat 't zoo goed was... hoe zij, ziels-tevreden met hun stand en land en de instellingen, die hen rijk gemaakt hadden, moesten te moede zijn tegen die oproerlingen en misdadige droomers, van welken de eenen hun stoflijke grootheid aantastten, die zij juist met zooveel verdienste van deugd en vlijt hadden opgebouwd, terwijl de anderen hen trachtten te berooven van hun dierbare moreele zekerheid, dat het alles goed was en met 's menschen bestemming overeenkwam, gelijk zij dachten en handelden. Hardheid, minachting, haat, vrome verontwaardiging moesten die pogingen tot verzet wekken bij de groote meerderheid deze menschen, voor wie het immers ging om hun pas verworven positie en aanzien in de maatschappij. En naarmate de beroofden en mishandelden zich feller te weerstelden, staken deze mannen vol karakter trotscher het hoofd op en werden inniger overtuigd, dat er maar één wijze van leven was, waaarop God met volkomen welgevallen kon neerzien: het krachtige, plichtvervullende, werkzame, rechtvaardige en succesvolle, aan huis en haard trouwe bestaan van den gezeten Engelschen Burger. Dit nu lijkt ganschelijk niet weemoedig-peinzend, noch vaag- | |
[pagina 21]
| |
phantastisch, noch teeder, gelijk de romantische levensaanvoeling het meebracht, en van dezen kant gezien, schijnt het wel of het romantisme op die Engelsche burgerlijke maatschappij nimmer eenigen vat kon hebben. Levenslustige, ‘gezonde’ beperktheid van inzicht en gevoel, hoogmoedige tevredenheid met tijd en omstandigheden en het zoo passende Zelf daarin, geen wijder begeerte dan het ‘goed te hebben’ in 't leven en voor 't overige, als het niet begrepene, volkomen koud... zoo is alle burgerlijkheid, als een bijzondere, en bijzonder onaangename, schakeering van het verstandelijke en individualistische, vaste en beperkte. Waartegen dan het romantische, als het in een gevoel van onzekerheid en nietigheid zelfmeelijdend ontevredene, beteekent het vlottend vage, chaotische, eindelooze, het vreemd toevallige of bovenmenschelijk-algemeene. Hoe zou dan, waar de eene geest huist in een samenleving de andere toegang vinden? En dat was toch zoo en het maakt dezen tijd juist zoo zonderling halfslachtig en onberekenbaar, zoo onvast en vol verbijsterende tegenstellingen van steenharde nuchterheid en onbekookt idealisme. Er hing blijkbaar zooveel vage, verheven treurigheid in de lucht, kan men zeggen, dat ieder, als 't maar even lijden kon, meedeed aan een houding van naïeve levensvreugd of levensmoede somberheid, al wist hij ook geenszins waarom. Maar nuchtere menschen, als in den grond deze burgers waren, wilden, althans de ouderen, toch liever een tastbare reden hebben voor hun tranen en niet meedoen aan die onredelijke droefenissen, die velen jongen dwazen plotseling overvielen of durend drukten. Aldus vestigden zij hun keuze op de groote gebeurtenissen in het menschelijk bestaan, die ook een Christelijke wijding bezaten, als gelegenheden tot smart- en weemoedvertoon. Geboorte, dood, huwelijk, allerlei andere, ook rampvolle, huiselijke gebeurtenissen, vroeger nog al eens vroolijk beschouwd en aanleiding tot feestelijkheid, werden nu vooral ernstig of tragisch aangezien en aangenaam beschreid. Er was een algemeene behoefte het leven ‘zwaar in te zien’, het ‘erg’ te maken, en uit elk klein feit, elke ietwat ongewone omstandigheid een zoo groot mogelijke mate van gevoel te | |
[pagina 22]
| |
trekken, in vreugde of droefenis. Waar het maar even met het practisch zaken-doen strookte, gaf ieder zich een hartstochtelijk air van toomloozen levenslust of somber zwijgende vertwijfeling of een tusschen-stadium dier beide uitersten. Dat ging volmaakt ter goeder trouw, maar wijl het toch een van buiten opgelegd iets was bij deze lieden, die eigenlijk lust noch tijd bezaten zich in de levensvragen te verdiepen, omdat zij de handen vol hadden met zich maatschappelijk te versterken en hun positie te handhaven, was zoowel de smart, als de vreugde een beetje in 't wilde, werd al dat gedoe tot een universeele pose, een algemeen gewenschte aanstellerij, die wij voor elk in 't bijzonder sentimentaliteit en valsch pathos noemen, zijnde het maar half overtuigd meedoen in een algemeene gevoelsstrooming, zoodat de eigen ontroering verstandelijk bijgewerkt moet worden. Dit beteekent zoowel valsch gevoel, als ijdelheid, onzelfstandigheid en gebrek aan zelfkennis, en indien een gansche samenleving er zich voortdurend op toelegt zijn bescheiden emotiviteit op te drijven en te vermenigvuldigen, ontstaat er op de weliswaar stevige basis van het materieele die oppervlakkige onrust, dat flutterige en flodderige, dat weifelende en drukke, zwakheftige en onnoozel theatrale, dat.. precies in 't algemeen de romantiek karakteriseert, als een mislukte poging, als een stroom van gevoel verzand in de nuchterheid van laagverstandelijk leven. Maar intusschen zag de maatschappij, die er door aangedaan was, er wonderlijk bont uit en vertoonde het stevige, harde Engeland dier dagen verrassend weeke plekken. Men kan het zich denken als een samenleving van brutale en opzichtige menschen, die zich druk en aanstellerig gedroegen, ook dwaasheden uithaalden, hun leven moedwillig vergooiden, het onmogelijkste aandurfden en soms schitterend slaagden, die met hartstochtelijken trots en hardheid hun medemenschen bejegenden, maar soms ineens omsloegen in het weekste meegevoel, die in 't algemeen de wereld door een vergrootglas beschouwden en het nuchtergewone niet verdroegen... maar, desondanks en alles saamgenomen, toch zeer rustig en regelmatig leefden en arbeidden, als Britsche burgers, die carrière willen maken en vóór alles op godsdienst en fatsoen gesteld zijn. | |
[pagina 23]
| |
Aldus was de geest dier wereld, waarin Dickens leefde, die hij mede was: een deel en tegelijk het verkleind geheel, zulk een klare en volkomen afspiegeling van haar, dat men Dickens reeds half geteekend acht, enkel in het karakteriseeren van zijn tijd. Niet de hoogste of edelste romantiek, niet die der dichters, der mystisch-religieusen en philantropische denkers zijns tijds was werkelijkheid geworden in hem, in zijn zwakke fierheid, zijn uiterst gematigde idealen en zeer practischen zin, maar wel de meest verbreide, de algemeen gangbare, kan men zeggen, waarmee het zich per slot zéér wel leven liet. Hoe dit uit Dickens' werken te lezen is, hoe hijzelf en zijn tijd precies bij elkaar behooren, maar ook waar hij dien tijd te boven gaat, zal ik nu vervolgens pogen te zeggen. | |
II.Van Dickens' jeugd is genoeg bekend en het schijnt, nu wij ons in den geheelen tijd poogden in te denken, ook niet meer noodig veel te zeggen van familiale of atavistische invloeden. Het meerdere houdt het mindere in en wie Dickens heeft leeren zien als het levend kort begrip van zijn tijd en dien tijd als een verwijding van hemzelf, zal het verder overbodig rekenen nog eens hier en daar een bijzonderen ‘invloed’ uit de massa af te scheiden en, met een geleerden medischen term benoemd, als een vondst te vertoonen. Van Dickens' kinderjaren en familie wordt hier dus niet meer dan het hoognoodige gezegd. Hij werd in 1812 te Portsmouth geboren, als op een na het oudste kind van een groot gezin, en zijn vader, een beambte bij de administratie der marine, was de merkwaardige man, dien Dickens geteekend heeft in den grooten Micawber en in den Vader der Marshalsea. De tijd was gunstig voor deze soort van menschen en zij vertoonden zich zeker in al de pracht hunner omsamenhangende gaven en hebbelijkheden, als lieden niet zonder talent of werkkracht, maar met een gevoelsspanning als van mousseerende champagne. Op hooge stelten van verbeelding zwalkten zij door het leven en kregen het gedaan de vale benauwdheid hunner kleinburgerlijke verhoudingen voor zich zelf om te zetten in hoog tragische | |
[pagina 24]
| |
daden en toestanden... overigens zeer ten koste van hun materieelen welstand. Men kon niet zeggen, dat het hun goed ging in een leven, waar ramp op ramp volgde, maar men kon evenmin zeggen, dat zij daarom ooit ongelukkig waren. De eigen verbeeldingswereld, waarin de vulgaire werkelijkheid was opgeheven, bewaarde hen gewoonlijk voor een juist besef van hun toestand. Verzot op klinkende woorden en op alle nieuwe plannen, waren zij inderdaad de poëeten van het gewone leven, dichters van het eigen bestaan en maar zelden, in uren van geestelijke vermoeidheid en inzinking, kregen zij een juister inzicht, dat... nooit lang duurde. In zeker opzicht kon zulk een man voor een aanstaanden kunstenaar een voortreflijk vader zijn. Hoe enorm moet deze deftige, fier-zelfgevoelende persoonlijkheid op de verbeelding van den kleinen jongen gewerkt hebben en hoe verruimde en verrijkte hij diens leven met zijn eeuwige plannen en phantaisieën... véél meer dan hij het ooit met geld had kunnen doen, zoo hij een middelmatig braaf mensch geweest ware. Van zijn moeder spreekt Dickens niet veel, al wordt beweerd dat zekere trekken in mrs. Nickelby's karakter aan haar ontleend zijn. Ik heb echter meer het vermoeden, dat zij van die soort burgerjuffrouwen was, als Dickens in bijna al zijn boeken heeft rondgestrooid, malle wijven, babbelachtig, snoeplustig, vol apenliefde voor hun kinderen en felle verachting voor den Man, dien zij in hun conversatie toch nooit met rust kunnen laten, uiterst bekrompen en achterdochtig... maar overigens wel ‘brave’, ordentelijke menschen, die de verdienste hadden overal en altijd comisch te zijn. Zoo deed zich aan Dickens in later jaren waarschijnlijk zijn moeder voor, al was zij in zijn jeugd ook niet liefdeloos of zonder zorg voor hem geweest, doch allengs kwamen er zoovele kinderen en werd het leven zoo moeilijk, dat zij waarlijk niet veel tijd of gedachte meer over zal gehad hebben voor Fanny en Charles, de oudsten, die immers al op eigen beenen liepen. Dat is altijd zoo in de rommelige huishoudens, waar veel kinderen en veel geldzorgen zijn. De moeder gaat er om als een sloof en haar gezicht, strak bekommerd en met zorgrimpels, drukt de kinderlijke vroolijkheid neer en maakt het heerlijk vergeten onmogelijk. De kinderen kijken er | |
[pagina 25]
| |
schuw en verveeld naar op, hebben den vader toch maar liever, die met zijn groot gebaar en plechtigheid het leven tenminste niet klein of benauwd maakt en in zijn zorglooze toegevendheid zelfs nog zekeren schijn van ruime goedheid bewaart. De onderlinge omgang der kinderen zelf behoeft dan nog zoo kwaad niet te zijn, wat kissebissig, wat jouwerig en onverschillig, verder een beetje egoïst en jaloersch, omdat de zorgen en goede gaven in 't gezin niet zoo mild verdeeld worden, dat men nog zelfopofferend en altruïstisch zou kunnen zijn. Aldus denk ik mij de familie Dickens in de eerste jaren van Charles' bestaan, vóór nog de kwade dagen van het bankroet kwamen. Het was zeker een schraal bestaan, een voortdurend kracht en moed uitputtend gebrek aan geld, dat het leven tot een vernederende afhankelijkheid terneer drukte. Maar hoeveel levens zijn er zoo! Hoeveel gezinnen tobben op dezelfde wijze van den eenen dag op den anderen, waarvan de kinderen zich ten slotte zeer wel aanpassen, ook als zij eens beter gekend hebben. Op den duur weten zij, naar elkaar en hun buren ziende, niet anders of het behoort zoo als het is en leven verder, wat verstugd en verhard, maar in elk geval gewend. Doch de kleine Charles Dickens gewende nooit en de oudere heeft zijn gansche leven lang het gevoel gehad in zijn jeugd verongelijkt te zijn. Ten deele lag dit zeker in en aan den tijd, toen de individuen zich òf als de verwende lievelingen òf als de verdoemden van een groote geheimzinnige wereldmacht, maar altijd belangwekkend, gevoelden, doch zóó groote weekhartigheid en slappe sentimentaliteit als in Dickens met even groote energie gepaard ging, lijkt toch wel een teeken van iets heel bijzonders. Het was zijn hooghartigheid allereerst, die hem bewaarde voor een onverschillige of wanhopige gelatenheid in den berooiden toestand van het gezin. In het bleeke, zwakke en teruggetrokken jongentje huisden een burgerlijke standstrots en een persoonlijk zelfgevoel, die hem zichzelven altijd zien deden als een prinsje in ballingschap, zeer onrechtmatig beroofd van zijn koninklijke heerlijkheid. Men behoeft David Copperfield maar te lezen om hiervan de bewijzen te zien. | |
[pagina 26]
| |
Zeker hing dit samen met zijn algemeene gevoeligheid voor indrukken en zijn rijke verbeelding, die hem wat hij te kort kwam in het werkelijk leven slechts te pijnlijker voorstelden, maar er was toch ook in het vroegwijs mannetje, dat hij als oudste in een verarmd gezin en door zijn menigvuldige wisseling van woonplaats en menschen-omgeving geworden was, zeker al spoedig een schemerig wantrouwen tegenover het imposante doen zijns vaders, waarvan de gevolgen zoo zelden voordeelig bleken en een instinktieve zekerheid, dat met goeden wil en wat nuchter beleid het leven nog wel iets beters kon opleveren dan hun ten deel viel... Toen viel de slag van het bankroet, werd vader Dickens in de Marshalsea gegijzeld en de jonge Charles in de schoensmeerfabriek aan het werk gezet, om zijn eigen kost te verdienen. Het was in zijn tiende jaar. Het bleeke, magere ventje ging gedwee en zwijgend aan dien nieuwen en verafschuwden arbeid. Hij was niet gewoon zich te beklagen en zeker niet over dit onvermijdelijke, maar zijn saamgeknepen lippen, de schuwe en desolate blik der oogen moeten duidelijk genoeg gesproken hebben voor wie dit leed had willen opmerken. Dat was echter voor 't oogenblik niemand en er volgde ook niet zoo gauw verlossing uit die plaats, die voor dat teergevoelige, hoogmoedige kind niet minder dan een hel was. Al de eigenschappen, die hij bezat, al zijn faculteiten werden tot het uiterste opgedreven en gespannen in dit donker bestaan van gemeen werk in gemeene omgeving en nog nieuwe gevoeligheden openbaarden zich daarnevens. De kleine Charles had wel in alle bewuste jaren van zijn kort leven de armoê, het vale, overal benarde bestaan gehaat en er zich tegen verzet in wrok en zelfbeklag. Maar de bijna ziekelijke afschuw, het als een nachtmerrie benauwende afgrijzen, waarmee hij thans die vunze werkplaats aan het stinkende straateinde, bij de grauwe rivier en zijn lugubere makkers uit de achterbuurt aanzag, waren toch nog iets gansch anders en ergers. De geestelijke ontaarding en laagheid, waartoe zulke armoede, trots den ‘eerlijken arbeid’, vervalt, die zag hij hier in hun harde, grauwe, onverschillige gewoonheid; en in zijn lichtontroerde ziel werd dit iets monsterachtigs van slechtheid en walgelijke zonde. Meelij beving hem met de armen, voor wie | |
[pagina 27]
| |
dit hun leven lang de niet te ontvluchten wereld moet zijn, tegelijk met een huilende angst, dat ook hij in die modder zou neergehaald worden, indien hij gedoemd bleef hier voortaan te leven. In dien angst en dat zelfmeelijden zijn dan ook weer gemengd het burgerlijke en het romantisch-dichterlijke: de gekrenktheid van het burgerzoontje, die zich in stand verlaagd ziet, en de sterke algeheele weerzin van de gevoelige, dichterlijke natuur, die het onuitroeibaar besef in zich draagt tot iets beters bestemd en, trots alles, de bevoorrechte lieveling van natuur en menschen te zijn. Het een zoowel als het ander keerde zich in bitteren wrok tegen allen en alles in de verafschuwde omgeving en tegen die hem, onschuldig of niet, dwongen daar te zijn: tegen zijn medearbeiders, tegen zijn neef-patroon, tegen zijn ouders, tegen zijn moeder vooral, die 't over het hart kon verkrijgen hem daar te laten, nadat ze er hem gezien had... Maar intusschen hield hij 't uit en deed zijn werk zeer goed, omdat, gelijk hij meende, het leven anders heelemaal onmogelijk zou zijn door den spot en de minachting of misschien nog erger: het medelijden der anderen. In deze overweging en in de stijving van zijn wil tot een bruikbare en ontziene arbeidskracht te worden, bemerkt men eerst recht, hoe deze jongen, trots zijn physieke zwakte en teergevoeligheid, toch ver van een hedendaagschen decadent, een uitgeputten nakomer, stond. Voor zoo een zouden zulke prikkels en overwegingen eenvoudig niet gegolden of zoo ze al golden, niet kracht gevend, maar enkel verzwakkend gewerkt hebben. Zelfmeelij en onrechtgevoel hadden hem dan geheel ontzenuwd, met het gevolg, dat hij na eenigen tijd terneergedrukt en ziek ware ontslagen of zelf zijn afscheid had genomen. Maar de jonge Charles Dickens volhardde zoolang het noodig was en eerst toen bekende hij, hoe zwaar een last hem dit leven geweest was, een last, die geenszins verlicht werd door zijn fijne vatbaarheid voor alzijdige levensindrukken en het vermogen deze in zijn verbeelding saam te vatten tot een gestadig boeiend schouwspel. Want deze omstandigheid maakte zijn geval wel tot iets buitengewoons, maar wijzigde toch de verhoudingen niet. Immers, wat het leven hem tot troost en vergeten dagelijks meer dan anderen bood, dat vond hij evenzeer in het zichtbare en | |
[pagina 28]
| |
denkbare van zijn eigen bestaan. Indien hij het leven zijner medemenschen scherp medegevoelde en tot volledige romantische beelden uitwerkte, zoo zag hij het zijne niet minder sterk vergroot en gekleurd, en wat een gewonen jongen enkel als een hard en eentonig bestaan ware voorgekomen, verwerd bij Dickens minstens tot een hellepoel vol gruwel en angsten, waarin te volharden hij meer wilskracht dan een ander behoefde. Zoo blijkt uit dezen tijd hoe geestkrachtig een jongetje de kleine Dickens was, maar het belangrijkst voor ons is toch niet die resolute wil, maar die ontvankelijkheid en verbeelding, waarvan ik sprak, en die reeds den ganschen moreelen en artistieken Dickens inhouden. De zinnen van dit kind werkten als een uiterst gevoelige gramophoon, met een voortreffelijke camera daarnevens. Hij leefde oneindig meer zinlijk bewust dan andere menschen niet alleen, maar kon die tallooze indrukken ook vasthouden en verwerken tot telkens afwisselende tafreelen, alsof iemand hem gestadig sproken en verhalen voorzegde. Roerende verhalen, maar ook koddige. Hij had bijzonder sterk dien echt Engelschen zin voor de tallooze dwaze tegenstellingen der uiterlijke verschijningen en hun geestelijke beteekenis, die het leven kalmweg aanbiedt aan wie maar wil toezien. Nu kan men daarom lachen of huilen. Beide heeft zin en zijn goede reden. Maar wie er afwisselend om lacht en om huilt als Dickens, doet misschien het wijst, omdat hij zijn leven zoo het rijkst maakt en gewoon menschelijk blijft. Allereerste voorwaarde voor het een en ander is echter, dat men begint op te merken, zijn eigen ik met alle annexen te vergeten; en dat kon dit ventje van tien jaar reeds, zooals de latere man het niet meer kon, en de overgroote meerderheid der menschen het nooit kunnen. Het curieuze bewijs hiervan is wel dat dwaze geval met het request der Marshalsea-bewoners aan den koning, dat Dickens in Little Dorrit eenigszins veranderd en veredeld heeft verteld, maar dat een eigen jeugdervaring geweest is. De heeren, die toen in dat beroemde gesticht inwoning genoten, wenschten een poging te doen royalisme te vereenigen met het aangenaam gebruik van bier op den daartoe als aangewezen dag, zijnde 's konings verjaardag. Het kon | |
[pagina 29]
| |
den Vorst zeker niet anders dan pijnlijk zijn, te moeten denken, dat sommigen zijner onderdanen in de alsdan algemeene drink-vreugde niet konden deelen, uithoofde van hun algeheel gebrek aan de noodige contanten, en zeker niet anders dan aangenaam, uit dien somberen toestand verlossing te kunnen brengen door middel van een geringe gift om het noodige Verjaarsbier te koopen. Van deze overwegingen ging dus het request uit, dat keurig en vooral wijdloopig en gewichtig was opgesteld door Dickens' vader, een zeer geacht man in de gevangenis. De kleine Dickens had het zien maken en kende het waarschijnlijk haast van buiten, want de oude heer was niet iemand om iets bescheiden of stil voor zich heen te doen. Op een bepaalden dag zou het request geteekend worden door alle medegijzelaren, waarbij zekere kapitein Porter, een breed en plechtig man, die maar zelden de gelegenheíd vond zich te wasschen, had aangeboden het stuk voor te lezen aan hen die den securen weg ingeslagen wenschten, eerst te kennen, wat zij gingen onderteekenen. Aldus gebeurde en Dickens heeft de zonderlinge plechtigheid van voorlezen en onderteekenen later zeer vermakelijk beschreven. Maar wat ons hier interesseert, is dat het tienjarig ventje het geval bijwoonde, niet met het gevoel van iets gewichtigs en groote-menschen-achtig belangrijks, maar met den benieuwden en critischen blik van den realist en humorist, die een zeldzaam stuk menschelijke comedie aanschouwt. Dat hij zich, tot zelfvergeten, kon verdiepen in die werkelijkheid, dat hij er koddige en roerende geschiedenissen uit spon en daarin gelukkig was, toont reeds de macht van zijn geest, die hem tot vrijheid verhief boven alle misère van zijn dagelijksch leven en de wereld voor hem een boeiend, immer afwisselend schouwspel maakte, waarin hij zelf maar nauwelijks gemengd scheen. Hoe aantrekkelijk in zijn eindelooze, verrassende verscheidenheid, moet het leven - trots alle zorgen om den broode - aan den jongen Dickens verschenen zijn in de jaren, die nu volgden, als hij het als tienjarig kind reeds zoo vermocht te zien.
Na eenigen tijd, toen de omstandigheden der familie Dic- | |
[pagina 30]
| |
kens weer gunstiger waren, eindigde ook Charles' slavernij, even plotseling als zij begon. Hij mocht weer naar school en zelden werd dit eenvoudig voorrecht van te kunnen leeren duidelijker beseft, vuriger begeerd en dankbaarder aanvaard. Het behoeft niemand te verwonderen, dat er uit die latere schooljaren zoo weinig van Dickens bekend is en maar een enkele medeleerling zich zijner herinnert. Hij trok niet naar school als een jongen, op jongensstreken en jongensroem belust, hij ging als een volwassen man, wien het grimmige ernst was den verloren tijd in te halen en die met hongerigen leerlust zich eigen maakte wat maar aan kennis voorhanden was in dat leerinstituut van overigens twijfelachtige waarde. En toen, na een paar jaren van deze voorbereiding, begon voor den jongen Dickens het zelfstandige leven. Voorloopig als klerk op een procureurskantoor, op verschillende kantoren. Maar het beviel hem niet. Het gaf een geringe mate van vrijheid en onafhankelijkheid, maar het werk was min, was duldeloos eentonig en opende weinig toekomst. En in deze ontevredenheid, betoonde hij nog eens zijn sterkeren en voornameren geest. Geenszins als die ordinaire zieltjes, die hij zoo vaak beschreven heeft, vond hij zich arrivé, als bezitter van zulk een baantje, nu voortaan een gewichtig, zelfvoldaan lid der maatschappij. Het zijn enkel middelmatigen, die gauw tevreden zijn, maar Dickens zag in 't leven tallooze te bereiken mogelijkheden. Hij wilde doordringen, slagen, zichzelf buiten bereik stellen van de afschuwelijke armoê, die hij gekend had en hij bezat een mateloos vertrouwen in zichzelf en in de wereld, als men haar maar goed aanpakte. Aldus zocht hij meer belovende bezigheid en besloot zich toe te leggen op snelschrift, in navolging van zijn vader, die het ook gedaan had en daarmede een plaats veroverd onder de stenographen van het parlement. Wel een bewijs, dat de oude Dickens waarlijk niet zonder capaciteiten en werkkracht was. Maar de jonge, ongedurig, het hoofd vol phantasterijen, plannen en ambitie, bevond de kurkdroge studie van het snelschrift nog veel minder uit te staan dan het copieeren van acten, en de wanhopige moeite, die hij deed en de teleurstellingen, die hij hier onderging, heeft hij grappig in David Copperfield beschreven. | |
[pagina 31]
| |
Dat hij 't toch uithield, kwam vanwege zijn stalen wil en het bewustzijn, dat 't maar voorbereiding was, en zoo studeerde hij zijn nachten door de kabbalistische teekenen der stenographie, terwijl zijn dagen bezet waren op het procureurskantoor en de avonden in het theater doorgebracht werden. Dat was niet ter ontspanning alleen of uit enkel levenslustige begeerte naar de pret, die een groote stad oplevert. De jonge Dickens was zich allengs bewust geworden van zijn scherpte van waarneming en zijn vermogen het waargenomene in eigen beelden te reproduceeren, van zijn talent, in één woord, en het tooneel scheen hem natuurlijkerwijs de plaats, waar hij die gaven bij anderen kon bestudeeren en met de zijne vergelijken. Reeds toen heeft hij waarschijnlijk al min of meer ernstig overwogen of hij niet liever acteur zou worden, zoo 't tenminste bleek, dat hij waarlijk daartoe de geschiktheid bezat en zijn levensomstandigheden niet een beteren keer namen. Want indien hij al, met taaie volharding, het snelschrift zich eigen had gemaakt, daarmee was nog geen plaats op de stenographengalerij gewonnen, en het wachten en het verlies van dezen kostbaren tijd om carrière te maken, deden hem vaak mismoedig of razend van ongeduld worden. Hij had zijn klerksplaats er aan gegeven en leidde nu met voor rechtsgeleerden stenographische verslagen van rechtszittingen te maken een vrij ongeregeld en vooral zeer wisselvallig bestaan. Men kan zich Dickens in deze periode voorstellen als den slanken, levendigen jongen man van het jeugdportret, dat weinige jaren later Maclise van hem gemaakt heeft en dat één strakke gespannenheid naar het leven uitdrukt. Naar onzen smaak zal hij zich in de nogal coquette en zwierige kleedij van die dagen tamelijk overdreven en druk hebben aangesteld, juist als de andere jonge heeren van zijn ouderdom, wijl de tijd nu eenmaal naar het uitbundige en theatrale neigde en niemand daarvan vrijbleef. Maar de tijd wist ook pose en zwakke sentimentaliteit te vereenigen met wat noch ijdel, noch gevoelig was: met kalme doelberekening en taai volhouden onder gansch niet poëtische omstandigheden. Het romantische was vaak niet meer dan een mode of een verplichte begeleiding bij een lied van verstandelijken levens- | |
[pagina 32]
| |
ernst, ten bewijze hoe oppervlakkig het was en hoe, trots alles, bij de burgerklasse het verstand per slot het leven bepaalde. Zoo ook bij Dickens. De acteur, die hij zijn wilde, die hij was, bleef, als 't er op aankwam, volkomen onderworpen aan den practischen mensch, die carrière wilde maken en zoo behoeft het ook niet te verbazen, dat hij dadelijk zijn geschiktheid voor het tooneel en zelfs de gelegenheid om tot een debuut te komen er aan gaf, toen eindelijk die begeerde plaats op de stenographen-galerij voor hem open kwam. Brood verdienen, ‘zijn weg maken’, ging vóór, wat ook talent of neiging anders mochten begeeren en het burgerlijke domineerde het romantische, gelijk het in bijna geheel Dickens' leven gedaan heeft.
Het tijdstip, waarop de jonge Dickens stenographisch verslaggever werd, was, gelijk vroeger al bleek, een zeer gewichtig voor de geschiedenis van Engeland en een allergewichtigst voor het parlement zelf. De groote strijd der middenklassen tegen de lords, die anno '32 in de Reform bill voorloopige afsluiting vond, woedde in de jaren om 1830 op het felst; de beweging voor de emancipatie der Katholieken was kort te voren geëindigd en die voor wettelijke regeling van den arbeid al heftiger in gang. Al wat het land op velerlei wijze beroerde, ging waarlijk niet het parlement voorbij, maar kwam binnen die statig-gothische zaal van het Huis der Gemeenten tot een, als 't ware, gestijleerde uiting in partij-groepeering en partij-tactiek, in de deftig-afgemeten speeches der leiders, in de opwindende stemmingen, tot zelfs in de felle interrupties en in het norsch-ontkennende zwijgen tegenover radicale moties en vragen. In al dat parlementaire doen, in al dat spreken - van de gewichtige, opzienbarende, principieele redevoering des partijleiders af, tot het minstzeggend geleuter toe, dat ter afleiding door de chefs nog getolereerd wordt, of voor een plaatselijk belangetje den tijd vindt op een oogenblik, dat de groote quaesties zwijgen, - werkt verborgen éénzelfde belangenstrijd van groep tegen groep, van massa tegen massa, en die halve, trage besluiten, de vaak stumperig onpractische wetten, met hun vaagheden en verwarde interpretaties, beteekenen toch | |
[pagina 33]
| |
de voorhands eenig mogelijke wijze, waarop het in zich verdeelde en verwarde eene, de Staat, tot uiting en overeenstemming komt. De democratie heeft voorloopig geen anderen weg dan dezen. Voor wie te onderscheiden weet echter en achter den gedruischvollen schijn het wezen van begeerte en eigenbelang te onderkennen, is de parlementaire strijd nooit onbelangrijk en bijzonderlijk het Engelsche parlement dier dertiger jaren moet een boeiend schouwspel hebben opgeleverd, voor wie, ter zake kundig en schrander, de verborgen evoluties der partijen te volgen verstond. Maar voor een jonkman als Dickens, daar gezeten met de onbenijdbare opdracht zijn volle aandacht slechts aan de gesproken woorden te geven, voor zulk een' vurigen, op zijn doel gespannen jonkman, wien elke verbeuzelde en voor dit doel verloren minuut een misdaad schijnt, die in zijn eigengerechtigd idealisme meent, dat de Staat bewogen wordt door hetgeen hem zelf beweegt en eenerlei motieven voor allen gelden, voor zoo een viel hier niets van hoogen ernst, maar slechts irritante traagheid en omslag, ellendige geveinsdheid en boerenbedrog waar te nemen. Wat voor redelijken of moreelen zin had het, al dit urenlang gebabbel, door den jongen reporter zoo nauwgezet op papier gebracht, indien niets van al deze schoone waarheden en plechtige bezweringen de andere partijen kon bewegen en de dingen bleven als zij te voren waren!... Met zijn gewone energie en plichtsgevoel, met zijn ongewone gave van zich aanpassen en de omstandigheden beheerschen, behoort weldra de jonge Dickens onder de allerbeste, allernauwkeurigste verslaggevers van het parlement, doch zijn ongeduld en minachting bij dat onwezenlijke praatgedoe schijnen feller te worden met de jaren en hebben hem zijn leven door niet meer verlaten. De prachtige, ruige satire op verkiezingen en parlementszaken in de Pickwick Papers, zijn eerste boek, wordt nog eens frisch herhaald in Our mutual Friend, dat bijna zijn laatste is. Het parlement is de Nationale Aschbelt, het werk dáár een dwaasheid en malle comedie voor de vertrouwende goê gemeente. Zoo min als bij ons Multatuli, is ook Dickens in | |
[pagina 34]
| |
zijn begrip en waardeering ooit verder gekomen. Het waren nu niet meer de onstuimigheid en het naïef individualisme zijner jeugd, die beter inzicht beletten, maar wel dat idealistisch romantische, dat oppervlakkig schematische in hem, dat de wereld door strikt moreele vormen beheerscht dacht, gelijkelijk geldend voor individu en gemeenschap. Zijn subjectiviteit kon niet verdragen, dat hetgeen voor zijn zacht-dichterlijk gemoed als goed en slecht gold, niet in 't algemeen den gang der zaken beheerschte, dat men spreken kon tegen zijn overtuiging en in het verband eener staatspartij noodzakelijk van eigen persoonlijke vrijheid van zeggen en doen inboette. Het parmantige ik van zijn burgerlijkheid en idealistisch romantisme hebben belet, dat hij hier, als schier overal elders, waar het dieper inzicht in de werkelijkheid betrof, tot de kennis der waarheid kwam. Hij zag niet het betrekkelijke van alle doen, hij rekende met absolute waarheden, volgens welke men leefde of niet leefde, al naar men een goede of booze mensch was. Zoo hadden ook de parlementsleden zich moeten afvragen, wat het eigen gemoed hun zeide te doen, welke partij te kiezen in de kwesties, die voorkwamen, en waren alle andere overwegingen - practische-, algemeenheids-, partij-overwegingen - parlementaire humbug en beslist uit den booze. Daarbij was het zeer omslachtige en eigenlijk zelden iemand geheel bevredigende van den parlementairen arbeid nog een bijzondere hinder voor Dickens' vluggen en, waar het zaken gold positieven, geest. Om iets te beslissen en af te handelen, scheen hem een volksvertegenwoordiging wel het allerminst geschikte instrument, nog bovendien vervalscht als het werd door een gebrekkig en schandelijk kiesstelsel, waarbij de groote heeren voor geld nog maar al te veel gedaan kregen. Aldus is het begrijpelijk, dat nu ook het parlementaire doen zich voegen kwam bij het gerechtelijke, dat Dickens door zijn vroegere ervaring kende, als de steenen des aanstoots, waartegen hij zijn gansche leven lang niet ophield te keer te gaan.
Eenige jaren is Dickens parlementsreporter gebleven, om toen over te gaan tot meer algemeene politieke verslaggeverij voor een groot dagblad. Hij ‘versloeg’ alle soorten van | |
[pagina 35]
| |
kiesvergaderingen en meetings, volgde ministers op hun ommegangen door het land en bestreefde - trouwens met zijn collega's - in die jaren 1830 tot '36 reeds een volmaaktheid in snelle en nauwkeurige reportage, waaraan hier te lande eerst ongeveer vijftig jaar later de behoefte gevoeld werd. Daar mag wel terloops op gewezen worden, hoe ook op dit terrein der journalistiek de Engelschen niets ten halve deden en de uiterste volkomenheid bereikten in een tijd, toen de verkeersmiddelen nog even onzeker als kostbaar en vermoeiend waren. Díckens heeft er zelf van gesproken, in een aardige, kenschetsende rede op een banket te zijner eere, wat het toen beteekende verslaggever te zijn in een verkiezingstijd: ‘I have often transcribed for the printer, from my shorthand notes, important public speeches in which the strictest accuracy was required, and a mistake in which would have been to a young man severely compromising, writing on the palm of my hand, by the light of a dark lantern, in a postchaise and four, galloping through a wild country, and through the dead of the night, at the then surprising rate of fifteen miles an hour... Returning home from exciting political meetings in the country to the waiting press in London, I do verily believe, I have been upset in almost every description of vehicle known in this country. I have been, in my time, belated on miry by-roads, towards the small hours, forty or fifty miles from London, in a wheelless carriage, with exhausted horses and drunken postboys, and have got back in time for publication’. Voor ons, niet heel sterke nakomelingen, schijnt een manier van leven en werken als Dickens hier schetst, waarlijk geenszins aanlokkelijk. Wij gevoelen ons reeds bij de beschrijving gedrukt door het ademloos jachtige, benauwend er-op-aankomende, nooit geëindigde van zulk een taak en begrijpen niet hoe iemand een dergelijk leven volhield, al werd hij naar tegenwoordigen maatstaf ook ruim betaald met zes guinjes per week. Hetgeen aan koopkracht in dien tijd nog vrij wat meer dan tegenwoordig beteekende. Maar voor Dickens was het een arbeid en een levenswijze, als bij zijn ongedurigheid en onstuimigen aard wonderwel pasten. Het hachlijke, avontuurlijke, wedloop-gelijke trok hem aan in dit | |
[pagina 36]
| |
werk, dat een beroep deed op al zijn scherpzinnigheid, op al zijn energie. Het was zoo romantisch als eenig werk maar zijn kon van afwisseling en onbepaaldheid, het vervulde zijn ganschen geest, nam al zijn kracht en gaf hem telkens de schitterendste voldoeningen voor zijn eerzucht. Hij, die een groeiende behoefte aan uiting gevoelde, hij produceerde zich waarlijk in dezen arbeid, door vindingen en combinaties van steeds grooter snelheid bij gelijke nauwkeurigheid, hij ordende en administreerde zijn buitenstadsche verslaggeving, alsof het een gevaarlijke handelsonderneming gold of een tooneel-uitvoering, waarvan hij de regisseur was, en men liet hem zijn gang gaan, overtuigd, dat het goed was, gelijk hij deed.
Gelukkig voor Dickens' kracht evenwel en de fijnheid van zijn geest, heeft dit drukke - zoo ook niet drukkende - leven maar een jaar of vijf geduurd en intusschen is hij begonnen te schrijven, literair te schrijven, tusschen zijn ander werk door. Waarschijnlijk enkel als bijverdienste bedoeld, zijn die schetsjes en opstelletjes, gelijk zij achtereenvolgens in eenige tijdschriften en later als geregelde feuilletons in zijn dagblad verschenen, echter het bewijs, dat de geest van den jongen man nu tot rijpheid gekomen en de tijd van opnemen, van ‘veruitwendiging’ voorbij was. Hij kreeg behoefte aan inkeer en zelfreproductie en ving aan, waar dat voor hem natuurlijk was: bij zijn journalistieke werk. Vele dier stukjes, Sketches by Boz, later beroemd geworden, zijn niet veel anders dan verslagjes van het leven des volks en vooral der kleine burgerij, met een tikje sentimenteele moraal of grappige samenvatting aan het einde. Al zulk geschrijf is men thans geneigd kunst en realisme te noemen, maar in Dickens' tijd had het minder pretentie, naarmate het meer ‘naar het leven’ was en bleef eenvoudig journalistiek. Allengs echter mengde des schrijvers geest vanzelf andere elementen met het direct waargenomene. Er kwam overwogen ordening in de uitgebreider verhalen en het zelfgeziene werd bewust en al vrijer vervormd, tot de toevallige bijzonderheden wegvielen en er typen ontstonden, alleen in de verbeelding van den auteur levend. Het is merkwaardig in de Sketches dat aarzelende en tweeslachtige op te merken, hoe Dickens zich eerst nog onzeker | |
[pagina 37]
| |
voelt en bij de werkelijkheid blijft, maar dan weldra zich bewust wordt van zijn kracht, een kracht, die iets anders blijkt dan waarnemen en onthouden, en de werkelijkheid enkel als aanleiding, als een soort springplank, schijnt te behoeven. Ten laatste is hij dan tot het besef gekomen, dat zelf gezien hebben en zich herinneren overbodige en zelfs hinderlijke elementen zijn voor letterkundige productie en het, bij een algemeene kennis van het leven, alleenlijk op de verbeelding aankomt.Ga naar voetnoot1) Daarmede is dan, in een tijd, dat het naturalisme, en zelfs het realisme, nog niet waren uitgevonden, de innerlijke mogelijkheid van Dickens' kunst gegeven. De uiterlijke aanleiding, de materieele mogelijkheid werd echter eerst geschapen, toen men Dickens verzocht den tekst te schrijven bij prentjes, die de teekenaar Seymour gemaakt had, waaruit dan de Pickwick Papers ontstaan zijn.
In deze laatste jaren van Dickens' journalistieke bedrijvigheid, valt ook zijn kennismaking met Mr. G. Hogarth, in wiens huis hij weldra ontvangen wordt. Er waren daar drie dochters, op welke de jonge man natuurlijk haastig verliefd werd. Hij had tot nog toe zoo weinig met vrouwen omgegaan, zijn levensomstandigheden, zijn beroep en de ernst, waarmee hij vast op zijn doel afging, lieten hem gelegenheid, noch tijd, noch lust, naar een meer wereldschen omgang en conversatie uit te zien, die ook zijn kalm noordsch temperament niet scheen te behoeven. En zie, daar kwam hij nu ineens ‘in kennis’ met drie jonge meisjes tegelijk! Wat wonder dan, dat hij verliefd werd, ononderscheidenlijk, op alle drie tegelijk... als een duidelijk teeken, dat hij in die drie eigenlijk De Vrouw liefhad, met een zachtzoete, dwepende, nauwelijks zinnelijke aanhankelijkheid. Hij was zoo jong en edeldenkend, en schoon hij in zijn reeds veel ervaren leven, menig mensch en feit gezien mocht hebben, die noch rein noch edel konden heeten, zoo behoedde hem toch de duidelijke scheiding eener twijfelloos-vaste moraal tusschen goed en | |
[pagina 38]
| |
slecht, tusschen zondig en kuisch voor ongemerkte of zelfmisleidende afdwalingen naar den kant van het Booze. Wie toen een braaf mensch wilde zijn, had het gewis makkelijker dan tegenwoordig, want hij wist precies wat hij te doen en vooral te laten had... Waar echter de zeden van zijn land hem klaarblijkelijk niet toestonden met alle drie de vriendinnetjes te huwen, daar was de jonge Dickens wel genoodzaakt zijn genegenheid op een enkele te vestigen en deze, allicht niet zonder een spijtigen blik ter zijde naar de anderen, te trouwen. Na ruim twintig jaren van huwelijksleven, waarin minstens acht kinderen geboren werden, kwam het echtpaar tot de conclusie dat zij niet bij elkaar pasten en ging feitelijk scheiden. Aan een nieuw huwelijk is Dickens echter nooit toegekomen.
Frans Coenen.
(Wordt voortgezet.) |
|