| |
| |
| |
Bibliographie.
Storm van 's-Gravesande. - The Rise of British Guiana compiled from his despathes by C.A. Harris and J.A.J. de Villiers. - Two volumes. - London, printed for the Hakluyt Society, 1911.
De oudere zuster der Linschoten-vereeniging heeft reeds vrij wat gedaan om de verdiensten van Nederlanders voor de ontdekking der wereld in het geheugen van het Engelsch-lezend publiek terug te brengen: zij bezorgde twee uitgaven der reisverhalen van Gerrit de Veer (door Beke, 1853, en door Koolemans Beynen, 1857), een van Linschoten's Itinerario (Tiele en Burnell, 1885), een van oude Nederlandsche en Engelsche reizen naar Spitsbergen (Soulsby en de Villiers, 1902), een van Joris van Spilbergen's reis om de wereld (de Villiers, 1906), terwijl ook Major's Early Voyages to Terra Australis (1859) en Asher's Henry Hudson (1860) zich gedeeltelijk met Nederlandsche reizen of in Nederland uitgeruste ondernemingen bezig houden. Men ziet aan de namen der door haar aangezochte bewerkers, dat de Hakluyt Society de diensten van Nederlanders of het Nederlandsch machtige geleerden daarbij op prijs stelt. Tegenwoordig bezit zij in den heer J.A.J. de Villiers een secretaris die, lid van het bekende Kaapsche geslacht, onze taal verstaat en zich met voorliefde aan de Engelsche overzetting van Nederlandsche teksten wijdt.
Thans is het eigenlijk geen reisverhaal waarvoor hij de aandacht vraagt, maar een stuk koloniale geschiedenis van Nederland, waarbij evenwel de aardrijkskunde zooveel belang heeft, dat de opname van het werk in de reeks der Hakluyt Society gerechtvaardigd kan heeten.
Het is wel beschamend voor ons zooveel als er, langzamerhand, door vreemdelingen gewerkt is in de geschiedenis van
| |
| |
onze verloren koloniën; - wij zelf zagen er, doorgaans, al heel weinig naar om. Voor het tegenwoordig Britsch Guyana geldt echter dit verwijt niet. Van de drie werken die men over zijne geschiedenis in den Hollandschen tijd kan raadplegen: Dalton (1854), Netscher (1888) en Rod way (1891), is het Hollandsche verreweg het best ingelicht. Echter zijn voor Netscher's werk geen studie's in buitenlandsche archieven gemaakt, terwijl in den Haag de correspondentie uit Essequebo en Demerary slechts zeer onvolledig bewaard is. Zoo is er een groote gaping in de documenten betreffende de administratie van den directeur-generaal die in de 18de eeuw het langst aan het bewind geweest is, Laurens Storm van 's-Gravesande.
Ware Netscher naar Londen gegaan, hij zou de gaping hebben kunnen aanvullen. Krachtens eene al te goedgunstige beschikking der Nederlandsche regeering, die op het behoud althans harer koloniale archieven toen al zeer weinig prijs bleek te stellen, kwamen na het tractaat van 1814 de Engelschen in het bezit van het nagenoeg volledige stel van Storm's berichten aan de kamer Zeeland der W.I.C., welke kamer over de kolonie het beheer voerde. Zij omvatten de jaren 1738-1742, gedurende welke Storm secre-taris, 1742-1752, gedurende welke hij commandeur van Essequebo was, en 1752-1772, gedurende welke hij de waardigheid bekleedde van directeur-generaal over Essequebo en de in 1746 op zijn advies gestichte dochterkolonie Demerary, die bestemd was de moeder over het hoofd te wassen.
Het is een bijzondere omstandigheid die het buitengewone belang verklaart dat in den jongsten tijd van Engelsche zijde in Storm's uitvoerige berichten gesteld is. Zij bleken een goedgewapend arsenaal voor de verdediging der Britsche aanspraken in het grensgeding met Venezuela, die cause célèbre uit het laatste decennium der negentiende eeuw. Storm had een dergelijken strijd als thans Engeland tegen Venezuela had vol te houden, indertijd met de Spaansche gouverneurs zijne buren bestaan, en uit zijne brieven liet zich de juiste ligging bepalen der oude Nederlandsche posten in het betwiste gebied, de duur der occupatie en in het algemeen de omvang der oude Nederlandsche territoriale aanspraken. Talrijke extracten uit die brieven zijn dan ook bekend gemaakt als bijlagen bij het voor Engeland aan de scheidsrechters ingeleverd rechtsvertoog.
De heeren Harris en de Villiers, hoewel zij aan de territoriale kwestie volle aandacht wijden, beschouwen Storm's correspondentie niet meer in de eerste plaats als bewijsmateriaal in een thans gesloten geding. Hunne belangstelling is ruimer, en zij deelen in het algemeen (in Engelsche vertaling) uit de berichten
| |
| |
mede wat hun waardevol is voorgekomen als bouwstof tot de geschiedenis van Britsch Guyana in den Hollandschen tijd.
Het is een voor het Nederlandsch nationaal gevoel in zeker opzicht vleiende, in andere opzichten droevige lectuur. Vleiend is de kennismaking met een veelszins uitstekend man, dien Storm zich betoond heeft: ijverig, doortastend, en vooruitziend. Een figuur uit onzen grooten tijd, in de achttiende eeuw verdwaald. Droevig daarentegen in de hoogste mate is de geschiedenis der onmacht van de stervende West-Indische Compagnie, erger: van de onmacht der natie, om van een gunstige conjunctuur gebruik te maken. Van de aanwezigheid van een zoo energiek dienaar wordt te nauwernood partij getrokken. Men houdt Storm niet bij en ziet toe dat vreemdelingen zich meester maken van de goede kansen die hij voor Nederlanders had open gesteld. De bodem, vooral in Demerary, blijkt voor de kultuur van suiker en koffie zoo voordeelig, dat de waarde van den grond er in de tien jaren tusschen 1759 en 1769 meer dan vertienvoudigde. Intusschen zijn het meer en meer Engelschen, die geld in deze kultures steken. In 1762 telt Essequebo 68 plantages waarvan er 8 in Engelsche handen zijn; het jonger en voorspoediger Demerary 93 waarvan er 34 aan Engelschen toebehooren. In 1769 zijn er in Demerary reeds 206 plantages, maar waarvan 56 aan Engelschen toekomen. Bovendien schijnen op plantages die eigendom van Nederlanders waren, vele Engelschen als administrateurs enz. werkzaam te zijn geweest; althans Storm bericht in een brief van 1760, dat onder de blanke bevolking van Demerary de Engelsch-sprekenden in de meerderheid zijn. Na Storm's tijd is hierin geen verandering gekomen; eerder is het verergerd.
Het wordt, bij deze wetenschap, beter verklaarbaar, dat Demerary en Essequebo zoo zonder slag of stoot in 1781, in 1796, in 1803, aan de Engelsche krijgsmacht zijn overgegaan, terwijl Suriname, dat zuiver Nederlandsch was, zich toch altijd iets beter verdedigde; ook, dat Engeland er in 1814 op gesteld was, Demerary te behouden, terwijl het van Suriname gereedelijk afzag. Kort voor de tweede Engelsche occupatie in 1796 telde de hoofdstad Stabroek een 250 blanken; in 1807, na tien jaar Engelsch bestuur, reeds 1500; vijf jaar later werd zij omgedoopt in Georgetown. Demerary bleef in 1814 Engelsch, omdat het reeds geheel Engelsch was.
En zoo zien wij thans den besten bestuurder dien Britsch Guyana in den Hollandschen tijd gehad heeft, door Engelschen gehuldigd als een waardig voorganger van..... henzelven.
De uitgave, om daarop terug te komen, is een model van
| |
| |
goede verzorging. De stukken zijn volledig toegelicht door iemand die van Nederlandsche zaken goed op de hoogte is, en het register is voortreffelijk.
C.
| |
Itinerario, Voyage ofte Schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naar Oost ofte Portugaels Indien, uitgegeven door Prof. Dr. H. Kern. - Twee Deelen. - 's-Gravenhage, Nijhoff, 1910. - (Werken uitgegeven door de Linschoten-vereeniging, II).
Een goede uitgave van Linschoten's Itinerario te bezorgen, scheen de jeugdige vereeniging aan haar naam verplicht; - een eer en een geluk was het haar, dat Prof. Kern zich aanbood om die taak te volbrengen. Onze groote orientalist had op den tekst eene oude betrekking; reeds aan de nieuwe uitgave der Engelsche vertaling van 1598, die Tiele en Burnell in 1885 voor de Hakluyt Society bewerkten, had hij, evenals wijlen de Goeje, vele diensten bewezen, die door de uitgevers dankbaar werden vermeld. Wanneer dus Kern uit de talrijke aanteekeningen bij die uitgave vrijelijk overneemt, doet hij, voor een deel, niet anders dan eigen mededeelingen van vroeger, door Tiele in het Engelsch wereldkundig gemaakt, in zijn oorspronkelijk Hollandsch herhalen.
Een belangwekkend deel van de noten der uitgave van 1885 (een deel waarvoor meer in het bijzonder aan Burnell dank toekomt) houdt zich met de aanwijzing van Linschoten's Portugeesche bronnen bezig. Hoewel de lezer uit deze door Kern overgenomen noten ten naastenbij kan opmaken, wat Linschoten uit Portugeesche schrijvers overneemt en wat aan hem zelven alleen te danken is, zou eene opzettelijke samenstelling der gevonden resultaten in de inleiding op hare plaats zijn geweest.
Licht dat de uitgever er toe gekomen ware een zoodanige samenstelling te geven, wanneer hij had kunnen besluiten een nieuwe inleiding te schrijven. Hij heeft dit echter nagelaten en aan de uitgave een vertaling vooraf laten gaan der voortreffelijke maar wat al te beknopte inleiding, die Tiele voor de Engelsche editie van 1885 schreef. Kern heeft gemeend dat de piëteit vorderde aan dit uitstekend werk van een der zake zoo bij uitstek kundig Nederlander niet te raken. Wij kunnen veel voor die opvatting gevoelen, en toch meenen dat een zelfstandig werk van Kern den Nederlandschen lezer vooral niet minder welkom ware geweest, dan de (behoeft het gezegd, in glashelder, doordegelijk Hollandsch uitgevoerde) vertaling van den arbeid van
| |
| |
een ander voortreffelijk landgenoot. Dat er ook na Tiele's inleiding voor den Nederlandschen lezer over Linschoten en diens positie in de Nederlandsche geschiedenis van zijn tijd nog wel wat te zeggen bleef, heeft Kern zelf ingezien en van het zakelijk en in de genoemde richting strekkend artikel, waarmede Robidé van der Aa de Engelsche uitgave indertijd in den Nederlandschen Spectator aankondigde, het grootste gedeelte achter zijn vertaling van Tiele's inleiding doen herdrukken.
Uitsluitend aan Prof. Kern natuurlijk is men dank verschuldigd voor de korte en klare opheldering van Linschoten's taal, die, zoo dikwijls zij noodig was, in de noten der tegenwoordige uitgave wordt gegeven.
Summa summarum: men bezit thans een moderne Nederlandsche uitgave die in waarde voor de algemeene toelichting van den inhoud met de Engelsche van 1885 gelijk staat, de enkele foutjes die daarin voorkwamen herstelt, en bovendien voor den Nederlandschen lezer wat bijzonders biedt door de overneming van het artikel van Robidé van der Aa en de taalkundige opmerkingen bij het Nederlandsch van den oorspronkelijken tekst.
Gunstig onderscheidt zich de Nederlandsche uitgave van de Engelsche, door het overnemen, in mooie reproductie (geen lichtdruk, maar kostelijk geslaagde kopergravure) van een achttal der merkwaardigste kaarten en platen bij den oorspronkelijken tekst. Ook in andere opzichten is de materieele uitvoering van het werk voortreffelijk.
De regelen der Linschoten-vereeniging verlangen de toevoeging eener bibliographie, die ditmaal voor het meerendeel uit Tiele's bekende Mémoire bibliographique kon worden overgenomen. De heer Wouter Nijhoff vermeerderde diens gegevens met de beschrijving van enkele niet door Tiele vermelde vertalingen. Het Itinerario, in zijn onverkorten vorm, bleek in het Nederlandsch niet meer na 1644 te zijn herdrukt.
C.
| |
Nicolaas Beets door G. van Rijn. Eerste deel. Rotterdam, J.M. Bredée.
Een boek van vijfhonderd negentien bladzijden, royaal octavo. Geen inhoudsopgaaf, om de goede reden dat dit geheele deel van 519 bladzijden één reuzen-hoofdstuk vormt, hetwelk, zooals wij uit een naschrift vernemen, hiermede zelfs nog niet uit is, maar in het tweede deel zal worden voortgezet. In de voorrede, die er eigenlijk niet bij hoort, maar geschreven werd voor een uitgaaf
| |
| |
in afleveringen, lezen wij dat het geheel op drie deelen berekend is, en in allen gevalle vóór 13 September 1914, het eeuwfeest van Beets' geboorte, gereed zal zijn. Wie dàn tijd, geduld en moed zal hebben om de 1500 of meer bladzijden, die Van Rijn's Leven van Nicolaas Beets dan beslaan zal, te lezen, moet het belangrijkste er maar uit opvisschen en de waarde bepalen, welke al dit bedrukt papier heeft voor onze Nederlandsche letterkunde.
Ik hoop voor schrijver en uitgever dat de indruk, dien de man van 1914 van het geheele werk zal ontvangen, gunstiger wezen zal dan die, welke ik bij het doorbladeren van dit papieren gevaarte ontving. De uitgever zelf moet geschrikt zijn van den omvang dien het geschrift nam: toen het eerste hoofdstuk, dat het leven van Beets van zijn geboorte tot zijn huwelijk zou omvatten, op blz. 519 nòg niet voltooid was, heeft hij halt! geroepen.
Hoe de schrijver het heeft aangelegd om zijn boek zoo dik te maken, kan men nagaan uit de volgende staaltjes. Bij de bespreking van het stukje Vooruitgang waarmee Hildebrand in De Gids van 1837 debuteerde, wordt, op de inleiding na, de geheele voorrede nagedrukt van Onderzoek en Phantasie, waarin Geel Hildebrand's stukje critiseert: zeven volle bladzijden. Elders worden dertien bladzijden gevuld met den afdruk van het ‘Verhaal van de lotgevallen der Leidsche Hoogeschool van December 1834 tot November 1835’, dat door Beets geschreven werd in den Leidschen Studenten-Almanak voor 1836. Bij de bespreking van Beets' eerste gedichten worden nagenoeg al de resensies aangehaald welke er van die gedichten in de verschillende tijdschriften verschenen. De recensie van Potgieter van Guy de Vlaming, in De Gids van 1837, beslaat niet minder dan negentien groot octavo bladzijden van Van Rijn's boek.
Ik wraak dergelijke uitvoerigheid en omslachtigheid, ook al komen zij De Gids ten goede. Een groote ruimte toch wordt hier ingenomen door documenten, betrekking hebbende op het ontstaan van De Gids, de kibbelarijen tusschen Beyerinck en IJntema, den man vsn de Vaderlandsche Letteroefeningen. Beets is bij dit alles slechts zijdelings betrokken; en wie omtrent de oprichting van dit tijdschrift wenscht te worden ingelicht, zal zeker niet op het denkbeeld komen om die inlichtingen in een Leven van Beets te zoeken. Was er nu nog maar een uitvoerig en beredeneerd register bij dit boek; maar ook dat ontbreekt. En zoo komt niemand er achter wat in dit eerste deel te vinden is, tenzij hij het van de eerste tot de laatste bladzijde doorworstelt.
Dat doorworstelen wordt nog onverkwikkelijker gemaakt door den stijl van den verzamelaar. Zóó mag een bewonderaar van
| |
| |
Beets niet schrijven. Dat begint al bij het begin. De allereerste twee zinsneden luiden:
‘Onder de Noordhollandsche steden is er te Haarlem zeker wel het zwaarst “gekeesd”. Jammer voor de patriottische partij duurde haar rijk slechts kort.’
Een paar bladzijden verder staat dit fraais te lezen:
‘De nadere kennismaking met de Franschen viel niet mede; hun de vriendschap op te zeggen ging niet aan en met hen had Holland zich eenvoudig te schikken onder het juk dat Napoleon ons land op de schouders legde; ter nauwernood eenigszins verzacht door 's keizers broeder, of ook deze verademing werd ons ontnomen en ons zelfstandig bestaan met één pennestreek vernietigd.’
Op blz. 12 wordt gesproken van den dood van Beets' vader en dan schrijft de heer Van Rijn: ‘Bij de teraardebestelling van zijn stoffelijk overschot sprak 's mans oudste zoon - onze zoo gewaardeerde letterkundige Prof. N. Beets - met diep gevoel een woord tot hulde’ enz. Dat malle ‘onze zoo gewaardeerde letterkundige Prof. N. Beets’ in den aanvang van een Leven van Beets is waarschijnlijk aan een courantenbericht van 1869 ontleend; maar het staat er als was hier de levensbeschrijver zelf aan het woord...
Maar genoeg. Dit is geen boek, maar een Archief, vol belangrijke stukken wellicht, maar een Archief. Niet voor de gasten, maar voor de koks. Deze laatsten moeten, te gelegener tijd, er maar een genietbaar gerecht van maken.
v.H.
| |
De honderd beste Gedichten (Lyriek) in de Nederlandsche taal, gekozen door Albert Verwey. Amsterdam, Paris, Bruxelles, Lausanne, London & Glasgow.
Een aardig, echt-Engelsch serie-uitgaafje, even handig van formaat als verzorgd van druk en papier, en tevens zoowel ‘goede’ als ‘goedkoope’ lectuur, deze ‘the hunderd best’, zijnde de honderd beste lyrische of epische gedichten in het Fransch, het Duitsch, het Spaansch, het Italiaansch, het Portugeesch, het Latijn... Voor zes stuivers, voor een shilling gebonden, en voor twee shillings in leer, vindt men nu door de beste critici bijeengebracht ‘las cien mejores poesías de la lengua castellana’ of wel ‘as cem melhores poesias da lingua portuguesa’. Maar, verwondert het u nog?, ‘de honderd beste gedichten in de Nederlandsche taal’, die kan men natuurlijk weer nìet te lezen
| |
| |
krijgen. En het is niet de buitenlandsche onverschilligheid, maar het is de onverbeterlijke vaderlandsche stijfkoppigheid en eigenwijsheid, die er zich tegen verzet. ‘De honderd beste gedichten!’ - wie vraagt nu aan een Hollander een zoo stompzinnigeenvoudige vraag; welk een gebrek aan inzicht in onze hooge ingewikkeldheid! De heer Albert Verwey, wiens hersenwindingen in later jaren vooral niet mogen ontsnappen, daar zij voor eeuwig beroemd zullen blijven, - de heer Albert Verwey heeft meerder geglimlacht bij het verzoek der Engelsch-naïeve vrienden Gowans en Gray. ‘De honderd beste gedichten,’ dat was toch heusch te kinderachtig! ‘Dit boekje,’ zegt hij dan ook in zijn voorrede, ‘bevat van alle nederlandsche gedichten niet de honderd beste, maar wel het naar mijn meening beste honderdtal.’ Tot dat Verweysche ‘beste honderdtal’ behoort bijv. dit om sommige hoedanigheden niet geheel onwaardeerbaar versje:
Klachte.
‘De Turken, 't is schande
Den stroom op naar Weenen,
O Christe-vrijheid, gij zijt in last.’
Tot de ‘beste honderd’ zou het zeker niet behoord hebben! Waarom geeft Verwey het dan? Om ons te doen kennis maken met de eigenaardige kleinkunst van een Pers of een Pluimer, een Krul of een Broekhuizen, van wie zelfs menig belezen Nederlander hier voor 't eerst hooren zal? Volstrekt niet. Dit No. 39 behoort tot het ‘beste twaalftal’ (maar niet tot de twaalf beste!) van Vondel!
Weet gij, lezer, wij hebben te doen nòch met de ‘honderd beste’ noch met het ‘beste honderdtal’, maar met het ‘honderdtal’, waaruit het ‘best’ de wonderbare geleerdheid en de uitgelezene en gansch ongewone smaak van den heer Albert Verwey blijken kon...
C.S.
| |
| |
| |
Van en over mijzelf en anderen, door Louis Couperus. L.J. Veen, Amsterdam.
In geen jaren heb ik met zóóveel plezier een boek gelezen. Ik weet nog nauwkeurig de laatste maal, dat een geschrift mij even fijn en kietelend een genoegen gaf... het was een ‘superieure causerie’ van Van Deyssel. Enkele dezer causerieën zijn niet minder superieur. Zij zijn vooral zoo superieur, omdat zij, in hun openhartigheid, bij dandylike en een tikje pervers, dikwijls zoo kostelijk eenvoudig en zoo diep menschelijk zijn.
Het is 't werk van den superieuren weelde-beschrijver, als hij, te midden van het beluste smullen aan de geestige schitteringen van Nice's carnaval, omtrent de vermomming als clown, pierrot en harlekijn van zich en zijn vrienden, dien middag bij Vogade, goedig en oolijk bekent: ‘het zijn allen onze pakjes van verleden jaar, die wij als zuinige jongens afdragen op straat...’
En het is, te midden der verfijningen van het leven op het landgoed zijner rijke Italiaansche vrienden, alweer de superieure geest alleen, die genieten kan in de bekentenis: ‘En het is mij, eigenlijk, onbegrijpelijk, dat Orlando mij niet op Egypte zoû kunnen tracteeren, als hij toch maar eens góed rekende...’
Dit boek is de triomph der verwendheid; een verwendheid die alle schaamte heeft afgelegd en tot den zoetsten hartstocht en de weelderigste virtuositeit is opgevoerd. Het is heerlijk van schaamteloosheid en van zich hartstochtelijk laten gaan. Heeft bijv. wel ooit iemand met zooveel temperament zich... verveeld?
‘Ik werk veel, ik lees veel, ik hou van mijn kamer, waarin ik studeer en schrijf, maar zoodra ik niet schrijf of studeer, vind ik het leven vaak heel vervelend, ik meen niet amuzant, en roep ik uit:
- O God! o God, wat verveel ik me!!!
En gaap, en rek de armen in wanhoop. En ga uit.’
Wie zich zoo uitgelaten en futtig verveelt, die is de landerige verveling heusch te boven, en wie zich met zoo een passie verwent, die maakt de weeke verwendheid tot een teêre en warme pracht.
En ofschoon ik anders er mij niet aan pleeg te bezondigen, onze auteurs te verwennen, nú laat ik mij meeslepen en ik betuig hem, dat hij er werkelijk (hij dacht van niet!) volkomen in geslaagd is, ‘weer te geven de voluptueus zacht blij weldadige stemming die dit alles - de nachtelijke aankomst bij zijn vrienden - geeft: Rome, drie uur in den nacht, stortregen buiten, maar ik in mijn driedubbele zaal, in mijn groot bed in blauw fluweelen schemer, met mijn thee en mijn taart, Orlando kalm
| |
| |
en blij op den rand van mijn bed... En overal, overal, overal neêrgezet al die viooltjes... al die viooltjes.’
Een stuk van niet minder fijn dandysme dan van Deyssels ‘Bij den kapper’ en dergelijke, maar luchtiger-elegant en natuurlijker in zijn glimlachende achteloosheid, is het uitmuntende ‘Over de ijdelheden des lichaams en deszelfs vertuitingen.’
Want dat is nu juist de litteraire voortreffelijkheid dezer schetsen: hun gemakkelijkheid-van-schriftuur; de schrijver beweegt zich in dezen dunnen gladden stijl, zwierig en eenvoudig, zooals hij zich beweegt in het losse, witte zomerpak met de curieuse roode ruit, die ‘de melancholie in hem deed opstijgen als voorjaarswolkjes...’
Hij vertelt, hij vertelt met zijn weeke, warm getimbreerde stem en met een beminnelijke behaagzucht, die eigenlijk een kinderlijke speelschheid is. En hij is alleráárdigst! Of, opeens, hij is navrant. Lees eens na elkander ‘Dionyzos in het Onderhuis’ en ‘Geuren van Heiligheid’; lees het knauwende slot van de teeder-lauwe ‘Lof der Luiheid’; lees de doordringende gevoels-vertroebeling in ‘Nerone’, als hij den gehaten hond van Orlando heeft thuis gehaald maar er niet voor bedankt kàn noch wil worden.
Doch 't sympathiekst, aldoor, is zijn kokette oprechtheid, - die veel verder dan de waarheid gaat!; een zeldzaam bekoorlijke aanstellerij, waarin hij alle ‘aanstellerij’ heeft overwonnen.
Want dit amusante boek van, schijnbaar zwakke, verveling en verwendheid, - is allereerst een boek van fijne beheersching.
C.S.
| |
Het Zweedsche stelsel van gymnastiek uit het oogpunt van lichamelijke vorming beschouwd, door W.P. Hubert van Bleyenburgh. Opgedragen aan den Nederlandschen Bond van lichamelijke opvoeding. Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
De schrijver van dit werk laat ons niet in het duister omtrent zijn persoonlijk gevoelen. Bij zijne vergelijkende beschouwingen van het Zweedsche met het Duitsche stelsel bespreekt hij alle oefeningen tot in bijzonderheden en komt dan steeds tot de slotsom, dat het Zweedsche stelsel het eenige goede is en verre boven het Duitsche te verkiezen.
Op den voorgrond wordt het doel, hetwelk de Zweedsche gymnastiek beoogt tegenover dat van de Duitsche gesteld. Deze toch, gebaseerd op physiologische en hygienische gronden, wil
| |
| |
de leerlingen lichamelijk opvoeden, terwijl gene met een sportief doel voor oogen, van de leerlingen handige en krachtige mannen i.c. goede soldaten maken wil.
Ling, den grondvester van het Zweedsche stelsel, zou de eer toekomen, door systematisch oefenen van elke spiergroep, waarbij tevens op natuurlijke lichaamshouding en voordeelige ademhalingscondities gelet wordt, van het Zweedsche volk, dat lichamelijk dreigde te degenereeren, weer een krachtig ras gemaakt te hebben.
Aan Jahn, den grondlegger van het Duitsche systeem, zou het gelukt zijn, door kracht- en behendigheidsoefeningen aan werktuigen, wel sterke zelfvertrouwende mannen te vormen, doch ten koste van harmonischen lichaamsbouw.
De Zweedsche gymnastiek is dus vormend, zij oefent de spieren doelbewust. Bij de oefening van elke spiergroep vraagt zij een maximum van inspanning en klimt van eenvoudige oefeningen tot samengestelde op. De oefeningen hebben de werktuigen doen ontstaan. De Duitsche gymnastiek is sportief. De moeilijke en samengestelde toer aan het werktuig is het doel der oefening, en om deze aan te leeren wordt zij in eenvoudige oefeningen ontleed, waarbij gestreefd wordt, deze met een minimum van verspilling van kracht, dus van inspanning, uit te voeren. De oefeningen hebben zich aangepast aan de werktuigen.
Het Zweedsche stelsel, heeft in bijna alle landen het Duitsche verdrongen. Van paedagogisch standpunt bezien levert het nog het groote voordeel van geheele klassen tegelijk bezig te houden, waardoor verveling tijdens de lesuren wordt voorkomen, terwijl door systematische verdeeling der oefeningen de geheele tijd productief gemaakt wordt.
Schrijver waarschuwt tegen het verkeerd toepassen van de Zweedsche methode door onderwijzers, die niet ten volle het systeem begrijpen en zich toch, zooals dikwijls gebeurt, uitgeven voor Zweedsche-gymnastiekleeraars.
Onder de talrijke photo's, die den tekst in het boek verduidelijken vindt men dan ook, als waarschuwend voorbeeld, eenige verkeerd uitgevoerde Zweedsche oefeningen. Doch zouden de schoonheidsfouten op de photo's der Duitsch geschoolde gymnasten niet het gevolg zijn van verkeerde toepassing van het Duitsche systeem?
‘Trop de zèle’ schaadt dikwijls! Vooral de oefening der rugspieren tegenover die der borstspieren prijst schrijver in het Zweedsche systeem. De Zweden verkrijgen daardoor een breede hooggewelfde borst, terwijl de borst bij de Duitschers door te
| |
| |
sterke oefening der borstspieren naar binnen gedrongen wordt.
Te sterke ontwikkeling eener spiergroep tegenover haar antagoniste is altijd een physiologische fout en deze wreekt zich in casu door te hooge, pathologisch schijnende welving zooals in fig. 34 van het boek is afgebeeld. Deze habitueele inspiratiestand der borstkas zal de vitale capaciteit der longen eerder verlagen dan verhoogen en druischt in tegen de schoonheidsbegrippen, die we ons uit klassieke en renaissance kunstwerken als: torso's van Antinous, discuswerpers, zwaardvechters, Apollo's enz. hebben eigen gemaakt.
Een waarlijk schoon gevormde thorax toont ons juist de Duitsch geschoolde gymnast van fig. 46, die echter van zijn Duitsche gymnastiek een leelijk gezicht schijnt gekregen te hebben!
Schrijver heeft het Zweedsche stelsel uitvoerig bestudeerd in België aan de Ecole normale de Gymnastique et d'Escrime te Brussel, heeft verder Zweden bezocht en is volkomen op de hoogte van de litteratuur over zijn onderwerp. Te uitvoerig wordt hij wel eens in zijn citaten die, daar ze alle in eenzelfden geest de superioriteit van het Zweedsche stelsel betoogen, eentonig zijn om te lezen. Waar hij in beeldspraak vergelijkingen tusschen Duitsch en Zweedsch trekt, wordt hij te gezocht.
Het boek is echter de lezing overwaard. Moge het enthusiasme van den schrijver weerklank vinden en het Zweedsche stelsel ook hier te lande, vooral bij het onderwijs op lagere en middelbare scholen, tot zijn recht komen.
A.D.L.
|
|