| |
| |
| |
De meermin.
Dramatisch gedicht in twaalf tooneelen.
Tiende tooneel.
(Avond op het slagveld. Top van een glooienden heuvel, waarvan uitzicht over de vlakte, ter weerszijde enkele boomen en laag hout. Onder een boschje ligt, moeilijk te zien, een gewonde. Een elfenzwerm strijkt op de open plek neer.)
Elfen, elfen, ziet, ach ziet!
Heel ons vrederijk gebied,
Gruwlijk, o gruwlijk, een doodendal!
Bloed en verwoesting overal!
De velden vertreden, de struiken geschonden,
De beken bezoedeld, de glooiende gronden
Verbrokkeld, vertrappeld door wilden hoef!
Ach, wat is ons nog gebleven!
't Menschvolk heeft ons weer verdreven!
Waar het doordringt wijkt het leven,
Wordt de wereld doodsch en droef.
Glans-lichte bloemen met luchten voet!
| |
| |
Walmende poelen van bloed?
Elfen, waarom nu geklaagd?
Zijn we ook hier weer opgejaagd,
Volgt mij, wij vluchten en met ons mee
Vluchten vrijheid, vreugde en vree;
Volgt mij, elfen, ginds in de bergen
Weet ik verscholen een diep ravijn;
In scheemrende holen, met beren en dwergen,
Zullen we er spelen en veilig zijn.
(De zwerm vliegt op en verdwijnt in de richting der bergen. Atlante komt schichtig van achter een boschje te voorschijn en tuurt hen na. Als zij iemand hoort naderen vlucht zij haastig in dezelfde richting. Hella, te paard, op. Bij de lichting gekomen stijgt zij af).
Hier sta, lief dìer, en weidt de weelge halmen,
- Ach, licht van bloed meer dan van dauw thans nat -
Terwijl ik wacht... op wien?... O twijflend hart,
Dat woorde' ontwijkt wijl ge nìet denken durft!
Trouw, dapper dier, nu spitst ge siddrend de ooren,
Trappelt van vrees, ofschoon gij onbedreigd,
Vredig kunt grazen waar ge vreesloos gister
Mij door zoo gruwbare gevaren droegt?
Dwaas dier, nu moet ik u wel binden... zie,
Hier ìs het gras nog onvertreên en groen;
Hier weid, terwijl ik wacht... ik weet niet wien...
Nu wil ik uitspiên over 't duistrend veld,
| |
| |
Waar duizend dooden eindelijke rust
Vonden... maar neen, nog niet... want hoor het huilen
Van jakhals, wolf en der schuwe hyene,
Wier schimmen ik alomme sluipen zie,
Bloeddorstig langs der bloedgedrenkten grond.
En hoor hoe hooger de scheemrende lucht
Huivert van het schrikklijk gekras der raven
En van der gieren schrillend-rauwen roep!
O zwoele damp van bloed die als een mist
Zwaar en bezwijmlend over de aarde hangt;
O lauwe stank die gister nog zoo zoet
Bedwelmde als geur van fijnst-gekruiden wijn,
En dien ik walgend en ontzet nu drink...
Nu deins ik voor mijn eigen werk en weifel...
Ik diende 't leven?... en verspreidde dood?...
Hoor ik gekreun?... Wie spreekt,
Wie roept?... ah, ginds...
Kom dichter, vrouw... Walkure...
Zijt ge een Walkure?... Help mij, ik versmacht,
Geef mij te drinken voor ik sterf... ah, zìj?
Zij is 't... duivel, duivel!... Vergeef mij, Hella...
Vrees niets, ik ben een vrouw en wil u helpen.
Gij kent mij? Drink... en weifel niet... drink toch.
Ik zag u nooit. Maar drink...
| |
| |
Heb dank... dat maakt veel goed... nu leg uw arm
Onder mijn hoofd en laat mij stilkens sterven,
Zoo, als een goed soldaat... niet lang... zoo... dank...
Hem vreesde toen uw zwaard mij neersloeg...
Ik doodde u? En ge dankt mij nog? Wee mij!
(Zij springt vol afschuw overeind, intusschen komen Tancolf en krijgers op).
Mijn hertog, ik wachtte u.
Ja, of Donar... want ik wist
Dat ge niet rusten zoudt voor gij uw dooden
Ter rust geleid hebt en wie leeft gered
Van 't azende gediert... ik wilde u helpen...
Hier vond ik een gewonde... Ja, ge lacht
Wijl ik een vijand redden wil? Tancolf,
O spaar hem, heb genade, om mijnentwil!
| |
| |
Ik zelf heb hem verslagen!
Vergeef den glimlach, die uw deernis eert,
Vrouw, altijd vrouw... Hij sterft, het is te laat,
Vóór de dag rijst, zinkt hij in eeuwgen nacht;...
Ik wil hem ook mìjn deernis nog betoonen..
Neemt ge een genade uit Tancolf's handen aan?
Ge knikt?... Ziedaar... door 't hart!... Ginds graaft zijn graf.
(De krijgers met het lijk af).
Mijn les?... Zoo toon dat ge mijn les verstaat.
Hella, Hella, stoot toe! doodt met één slag
Dit liefdekranke hart dat ge toch zelf
Zoo diep verwond hebt, ach, en immer nog
Lescht ge zijn wilden, stervensheeten dorst
Met medelijdens argloos wreede droppen.
Stoot toe en doof voorgoed zijns levens hoop!
Tancolf, ge spreekt tot Donar's bruid!
Veel dieper. Want mijn hoop herleeft; stoot toe!
Maar zal uw woord mij dooden, slijp het scherper.
Wat Donar hoort kan dat niet Tancolf nemen?
Doch als 't uit eigen wil hem hoorde, Tancolf?
Als, als? en hoorde?... Hella, slechts één woord
Kan treffen zóó dat ik u nimmer meer
| |
| |
Antwoord zal vragen... spreekt ge 't uit? Stoot toe!
Ge zwijgt? Ge wilt nìet zeggen: 'k min u niet?
Ge kunt niet, moogt niet, weet niet?... O mijn hoop,
Herleef dan, want meer dan genadedronk,
Een stervenden gereikt, is zulk een zwijgen.
Tancolf, ga heen, ga heen!
Belooft mij meer nog dan een bede... Ik ga.
Hier mannen... zijt ge klaar? Zoo volgt mij, verder!
(Tancolf en de krijgers, die ondertusschen het lijk op de aangewezen plek begraven hebben, af).
Roep ik hem weer? Wee mij, ik liet hem gaan?
Hun schreden zijn verklonken... niets, niets meer
Dan ver gekreun en hongerhol geblaf
En schril geschreeuw en dan een enkle kreet,
Een laatste doodskreet.. en weer werd het stil.
Zal ik hem roepen? Zal 'k hem volgen?... Ja,
Nu kan ik 't grijpen, zóó, met beide handen...
O hoe zij beven, hoe onzeker-gretig...
Kinderlijk wild als Tancolf 't leven grijpt.
Ik wil niet? kan niet? mag niet, weet niet?... Ach.
O, om één woord dat Donar nimmer sprak,
Eén woord van ware, menschelijke liefde,
Dan wist ik dat ik hem behooren moest,
Dan zou 't vereenzaamde verlangen langer
Niet weiflen en niet weifelend verdwalen...
Stil... ik hoor schreden?... Donar?
Zij vluchtte, o valsche, valsche droom... gevlucht!
Nergens! O ijdelheid, o vooze trots!
Den koning wilde zij, den grooten Cesar...
Den armen droomer niet... O lasterlijk,
| |
| |
Laf-lasterlijke vrees... Zij heeft iets voor...
Wil mij beproeven in mijn zwaar geluk...
Wat ritselt?... ah... wie daar?
Vind ik u hier, mijn hemelsche gezante,
Bode van 's levens lichtenden triomf,
Hier, waar ik daal ten droeven doodenschouw?
Donar, gij droomt... ik ben toch Hella maar...
Hella, mijn hemelsche heldin...
O prijs mij niet, Donar... ik was vol vrees,
Schoon voor al de andren.. en mij zelf verheimlijkt.
Ach, als een zwakke vrouw, die banglijk beeft
Om de herinnring van haar blinde daden,
Sta ik hier voor u, uit een wreeden droom
Tot een nog wreeder werklijkheid ontwaakt.
Maar gìj droomt nog? Ge hebt den slag die heel
Uw heerschappij, de toekomst van uw rijk
Besliste als een slaapwandelaar geleid...
En nòg heeft u de jubel niet gewekt
Van uw soldaten? Zie, zie Donar, ben ik dan
Niet Hella.... en geen hemelsche heldin?
Herkent ge mij nog niet? Ik blijf een schim,
Onwerkelijk symbool?... Donar!
Dat ik behekst ben, Hella?
| |
| |
Men zegt het, maar ìk zeg: Donar heeft lief
En leeft eenzaam in eener liefde droom
Ook ik niet... of misschien... niet meer... nog niet...
Donar, ik weet niet wat ik zeg, ik ben
Een vrouw, een kind nog maar, dat leven wil,
Licht als een jonge, fladderende vogel,
Niet als een oude visch die zwaar en plomp
De duistere diepgrondigheden zoekt.
Ik zag geen strijd van geesten, maar van menschen;
Niet voor een god vocht ik, niet voor een droom,
Maar ach... ik weet het niet... ik moest, ik moest,
Wijl ik mijn kracht voel zwellen, wijl mijn bloed
Ziedt van begeerte... ach, is dit kindertaal?
Zìj weet licht beter. Donar, heb hààr lief,
Die meer begrijpt dan ik. Heb hààr lief...
Ik laat u vrij.. leef naar uw eìgen waarheid
En leef voor hem, uw kinderlijker held..
Tancolf?.. Donar, vergeef.. ik vroeg het niet..
Werd ik dan plotsling grooter held
Dan Tancolf in uw oog? of grooter kind,
Nu 'k zòò gelaten en lichtzinnig zulk
Een schat verwierp dien 'k naar goed recht bezat?
| |
| |
Ik wil niet.. o, neem weer dat woord terug..
Of neen, laat mij bezinnen.. laat mij kiezen..
Vaarwel... ik had u lìef...
(Hella af.)
Eenzaam toch over de troostlooze aarde.
Hoog in de flonkrende gaarde
Van den oneindigen hemel,
Allen toch, allen gemeenzaam.
Maar geen ziet der anderen hart;
| |
| |
Ik eenzaamste onder menschen, vreemde bloem
Midde in de rijke volheid van dien tuin
Waar geen mij kent en liefheeft... ah,
Een stugge distel? een giftgeurig kruid?
Dat geen te plukken met een teedre hand,
En geen aan gulle lippen waagt te drukken?
En toch... Maar heb ik zelf ooit liefgehad?
Waar zag 'k een man dien ik bewondren kon,
Met wien ik meer dan dobblen wil of vechten?
En waar een vrouw meer waard dan te beslapen
Een enklen dronken nacht? een vrouw die mint...
Hella?... Ook zij verliet mij... om een waan,
Mìjn waan, die haar mijn waarheid oversluiert.
O waan, die als een dreigend zwarte muur
Tusschen twee zielen rijst.. maar zijn dan niet
Haar steenen broos als zonverdroogde modder?
Een muur? Wat anders was dan tusschen ons
Dan een ragdun, een nauw te speuren web
Dat één waarachtig woord toch had vervaagd
Als vroege wind een ijlen morgenmist!
Hoe sprak zij? Dat zij leven wilde, licht,
Licht als een vogel en niet als een visch
Die duistere diepgrondigheden zoekt.
Wat dreef haar dan? Zeide zij niet: ik moest,
Wijl ik mijn kracht voel zwellen, wijl mijn bloed
Ziedt van begeerte? - En is dat niet de taal,
De kindertaal van mijn innerlijkst hart?
Roep ik haar weer? Zij had mij lief.. wee mij,
Dat ik haar liefde om een droomspel verloor!
Vloek over u, waanzieke fantasie
Die me als een kwade demon drijft en dwingt
Als een zwakzinnig dichter, gansch verzot
Te leven in een nevel- ijl gedroom,
Terwijl een volle, rijk-machtige stroom
Van werklijkheden voor mijn voeten bruist!
| |
| |
Hella, Hella!.. Een verre jakhals huilt
Een antwoord... Hella, Hella!... Of zij ginds,
Waar rosse gloed van fakkels door het loof
Der struiken breekt nu zoekend waart en roept
Om Tancolf, wien ik dwaas, ik zot, haar gaf?
Hoorde ik niet Rollo's stem?
Hem zelf! Of hoort ge iets anders kraken?
Dan zijn 't mijn laarzen, kijk, kraaknieuw!
Ze passen me aan mijn wandelstaken
Als 't reuzepaar Kleinduimpje. Ik hieuw
De schacht wat bij, vulde de teenen,
Nu zitten ze me draaglijk goed;
Elk leeft zoo op zijn eigen voet,
En als men erft moet men 't zoo nauw niet nemen.
Ze stonden zoomaar voor me klaar
Bij 's vijands sterrewichelaar,
Nog ongepoetst; hij had zóó vast den zege
Voorspeld dat hij den heelen slag versliep
En slapend nog werd aan zijn bed geregen.
Maar ik dank God die zulke schoenen schiep
En zulk geloof en zulk een zelfvertrouwen
Nog schenkt... aan anderen...
Wat zoekt ge mij dan hier?
| |
| |
Of noemt ge 't iets waar niemand ook maar iets
Om geeft dan een die zelve niets
Is dan een nietig nar, schoon hij zich diets
Maakt dat hij meer is, wijl 't toch iets
Beteekent iets te zoeken al is 't niets.
Je nieuwe buit maakt je wijdloopig, nar,
En zoo gewichtig als een filosoof.
Heb je iets, of niets, te zeggen, spreek dan snel.
Juist wijl 'k mijn doel zoo snel bereiken wil
Stap ik zoo wijd er over heen... ik zoek...
Ei zie, Rollo, wat moet die parelsnoer?
Dien heeft geen man, 't zij levend dan of dood,
U afgestaan, zoo dunkt mij.
En Rollo bloost... Rollo loopt liefjes na!
O schoon als geen ooit was!
De keten meen ik, elke parel glanst
Donar, als de tranen van...
| |
| |
Natuurlijk, of betooverde prinses,
Nietwaar, die in haar slot om Rollo weent?
Loop, loop! en zevenmijlsch! en haal haar hier...
Die paarlen, o die paarlen... 'k zag ze meer,
Waar toch, waar toch?... Kom, Rollo, schenk ze mij...
Neen, neen, nooit!... Ik heb hen toch zelf gegaard,
De paarlverstarde tranen van mijn droom,
Die gìj achtloos liet liggen... zij zijn mijn,
Vermoord!... Laat mij... 'k wil zoeken...
De tranen van ùw droom, om mìj geweend?...
Zoo ge soms... Hella zoekt... zoek haar dan ginds...
O Donar, Donar, hebt ge 't niet gezien,
Hoe gister in den slag, vóór in de rijen,
Als een godin in 't zonnelichte pantser,
Zij ongegrepen, ongenaakbaar woedde,
Nu hier, dan ginds, en ovral waar zij doemde
Stoven voetvolk en ruiters zinloos voort...
Hebt ge gezien hoe zij des vijands vaan
Met eigen hand veroverd heeft?...
Hella?... Neen, zìj! Maar zij gaf 't vaandel Hella;
| |
| |
Alsof haar blik niet even duidlijk toch
U den triomf gemeld had... ach, Atlante!
Waar is Atlante... spreek!
Want zegedronken volgden allen Hella.
Zij stond een poos nog roerloos en het scheen
Me alsof zij weende... ik wenkte, maar zij vlood
Het bosch in... en daarna zag 'k haar niet weer...
O woorden, woorden, woorden!
Zìj streedt, zij heeft de groote daad volbracht
Terwijl ik droomde? O woorden, woorden, woorden,
Wat is uw wijsheid meer dan spel van waan,
Nu 'k in hààr blik uw zin niet meer kan duiden!
Hebt ge haar òòit verstaan?
Pscht! Vort!... naar de maan!
| |
Elfde tooneel.
(Vallende avond. Een feestelijk versierd tuinterras voor een herberg; soldaten, burgers en burgeressen, tendeele gecostumeerd. Aan de eene zijde uitzicht over zee, aan de andere zijde bosch. In de verte de stad en de haven
| |
| |
die Donar, thans Regent van het rijk, heeft laten bouwen aan het strand waar de schipbreuk plaats had. Aan een tafeltje een luidruchtige groep waaronder Rollo, verkleed als student).
Ik zeg maar: Je bent wat je eet...
Dat is een gezond geloof voor een blauwen aardappel...
En als Donar ons nou behoorlijk te bikken geeft...
Dan wordt je net zoo'n goedige lobbes als je hond.
Nee, dan heb ik vrede met al zijn nieuwerwetsche kunsten wou ik zeggen.
Nee vrind, daar zit 't 'm niet, hij moet de oude godsdienst, de godsdienst van onze vaderen weer in eere brengen... éérst de geest zeg ik en dan het lichaam.
Verstandig, hoogst verstandig gedacht voor een leeggeloopen spiritusvat, dat stinkt naar oude foesel... Kijk me daar eens een stelletje aankomen! Ik maak me sterk dat ik die meer gezien heb...
(Aan het eind van den tuin treden op Donar als pierrot, Sartor als Lykurgus, Falk als Faust, Theophrast als de heilige Augustinus. Donar, absent en somber, tuurt naar de stad en mompelt).
Hoe grondeloos gehaat is mij het bont
Spektakel mijner daden... vooze vreugd!
| |
| |
Waarvoor, waarvoor?... Leeft dan één wezen schoon
Doordat ik streed en won?... O mijn blind hart,
Wijd lag de wondre wereld voor mij open
En ik verdwaalde in een benauwden hof,
Van dorre haag en molmen muur omheind...
O dufheid aller daden, leven, leeg
Van schooner droomen bloemigen glans en geur!
Schoonheid! wat rest mij dan dit al.. dit niets?
Lijkt me ook niet van het echte ras!
En deze Dracon of Lycurgus,
Gewichtig als een demiurgus...!
En Augustinus... waar ik hem toch zag?...
Vergeef me, heeren, zoo ik even lach.
Herleven richters en zeloten
In letterknechten en idioten?
En Faust? Is Faust weer opgestaan?
Soms om bij Falk ter leer te gaan?
O groote geesten, pakt je biezen,
Er valt hier niets voor je te doen,
Wilt ge je ziel niet nog verliezen
Als een versleten overschoen.
(tot Sartor.)
Gestrengheid is niet meer noodzaaklijk;
(tot Theophrast).
IJvrende vroomheid werd vermaaklijk
Sinds nauw een enkel kind of zot
Nog maling heeft aan Sinterklaas of God.
(tot Falk).
De schat der kennis wordt compakter
Van dag tot dag, en steeds exacter;
Wie wanhoopt, Faustje, is zenuwziek,
Of onbekend met statistiek.
Geweld en hartstocht, roekloos droomen,
| |
| |
We waren 't net te boven gekomen!
Ge blijft?... Gaat zitten dan, maar blijf
Ons met uw grootheid liefst van 't lijf..
Ge raaskalt, méér nog zijn we dan wij schijnen.
En ik denk er niet aan reeds te verdwijnen,
Ik zit hier best... prosit... al noemt ge me overbodig,
'k Verzeker u: Gods woord is nog als brood zoo noodig,
En niet het minst voor u.
Zijt ge half dien ge schijnt, zoo zijt ge een heele nar!
Mijn vrienden, broeders, 't is vandaag een groote dag.
God heeft de rust hersteld en 't opperste gezag
Aan zijn rechtmatige erve opnieuw in leen gegeven.
Gelijk de bloem, door storm terneer geveld, het hoofd
Weer opwaarts heft, zoo zal de natie nu herleven;
't Recht heeft gezegevierd.... de hemel zij geloofd!
Het recht? 't Recht van den sterkste!
Vrienden, thans geen twisten!
Nou ja, alsof we dat niet wisten...
Maar is dat recht? Ik vraag of dat dan zoo maar kan...
| |
| |
Vraagt 't eens aan Lykurgus, man!
Gaat zitten meester, en gij andre wijze heeren,
Zit aan met ons en laat ons eindlijk ook iets leeren.
Reeds Cajus zei, en Grotius heeft het herhaald...
Ho ho! hebben wij soms collegegeld betaald?
Hij zegt wat Jan eens zei dat Piet eens heeft gezegd
En Klaas òòk zeggen zou als Kees 't niet had weerlegd.
Maar al die wetenschap bekomt ons bitter slecht,
Zij spelen toch de baas en jullie zwarte knecht!
Wat maal 'k om wat ge diept uit lang vergeelde glossen!
'k Wou weten wat recht is zonder me eerst krom te vossen.
Wat weet jij van het recht? Die codex in je kop
Geeft daar zoomin als een adresboek antwoord op.
Spreek mij van 't allereerste recht, 't recht van bestaan,
Zeg me ièts dat ge niet in een wetboek na kunt slaan.
(tot Sartor, Falk en Theophrast).
Wat is de ware wet, de wezenlijke wil
Van God of mensch of van een cholerabacil?
Ge zwijgt? Wat leerdet ge toen ge op de banken zat
En nog los uit het handje, als meezen, woordjes vrat!
Die heeft het zus gezegd, zóó zegt het die of die,
Dat 's al uw wijsheid! O, arme filosofie,
Minder dan dienstmaagd nu zwerft ge als een slet op straat,
Het plebs filosofeert, maar de geleerde heeren
Hebben het veel te druk; met wat? van vroeg tot laat
Hun duffe pakhuisinventaris te sorteeren.
Het slet loopt, schijnt het, zelfs de narren achterna!
| |
| |
O neen, hij 's onbesmet nog als een kind, haha!
O grasgroene onschuld, gij mijn leliereine vriend...
Een-zijdig ik? Die smaad is toch wat onverdiend:
Ik ken zoo goed als gij der wetenschappen band
Zoover 't beschreven staat van Thales af tot Kant.
En ik erken een recht, op schrift of niet op schrift...
Juist! des almachtigen stem, in ieders hart gegrift.
Die wet, die de natuur beheerscht in al haar normen,
Die orde houdt en maat onder milliarden vormen,
Spreekt van een recht dat mij met eerbied en ontzag...
Ik zeg niets meer dan 'k zeggen mag.
't Oneindig hemelveld, die sterren wijd en zijd
Getuigen alle van een hoogste majesteit...
Verklaar hoe gij ook wilt, mechanisch, energetisch,
Ook mìj zwelt soms de borst...
Ook ìk word soms poëtisch,
'k Erken iets Hoogers, vriend, ìk ben geen letterknecht!
Wie mìj voor nuchter houdt, waarlijk, die kent mij slecht!
Ik weet zéér wel: alom heerscht heilge harmonie!
| |
| |
Dat hebben wìj toch eigenlijk allang beweerd.
Ik noem 't liever Natuur.
Zoo is 't òns ook geleerd.
Noem God Natuur, zoo noem ik de natuur almachtig,
Bravo! dus eindlijk toch eendrachtig!
Aandoenlijk! Theophrast, levend anachronisme,
Verzoend met Falk's en Sartor's feestdaagsch atavisme!
Klinkt eens, wel ja, het is een extra glaasje waard
Dat God nog net bijtijds weer taboe werd verklaard!
Wel, wel, dus dat was eiglijk dan des Pudels Kern?
Broeders, op die manier was ik allang modern!
En alles wel bezien is 't toch maar één pot nat...
Schoon 'k liever me aan Heidsieck dan Pilsener bezat...
Ach ja, van tijd tot tijd zoo'n kleine reformatie,
Dan loopt de boel al weer voor menige generatie...
God, Rede, Plicht, Natuur, Geweten of Moraal...
't Blijft, broeders, alles toch maar ijdle menschentaal;
Daarom, dient slechts de deugd en houdt steeds goeden moed...
Bidt, werkt en zoekt... en komt ge ook nooit een stapje nader,
| |
| |
Daarom nog niet getreurd, ge blijft toch even goed
't Natuurlijk kind van een figurelijken vader!
Ik drink een glas met u, al zijt ge een weinig ruw.
Vroolijke vrienden, weest gegroet!
Ik wensch u allen te trakteeren,
Mits ge mij één ding maar kunt leeren...
Wat is het dat ge weten moet?
Hij schonk u vrede, vocht u vrij;
Ziet ginds de haven, waar de rij
Der schepen wiegelt die hij schiep...
Aanschouw de schuren en de diep-
Gedolven kelders, ziet de werken
Des vredes rijzen... dijken, kerken..!
Waarom heeft Donar dit gedaan?
Waarom liet hij u niet vergaan?
Rechtvaardigt Donar's overwinning
En zegt na diepste zelfbezinning
Waarvoor ge leeft en leven doet.
(tot Rollo). Zeg mij den zin van al uw daden...
Voorloopig geef ik 't je te raden!
En zwijg als een doofstomme sfinx!
Donar (tot Rollo's rechter buurman, den diplomaat).
| |
| |
Eh, eh... pardon... draait de aarde niet naar links?
Vraag hèm het eerst, dan kan ìk me onderwijl bezinnen.
Donar (wendt zich tot den linker buurman, een klerk).
Het zij. Mijn vriend, ik wil met u beginnen.
Ik? Ik?... Ja, ik zit maar te pennen
En weet waarachtig niet waarvoor.
Maar ovrigens... het zal wel wennen...
En elkeen moet toch grif erkennen:
Mijn krullen kunnen er mee door!
Waarom we ons hoofd met tobben breken
Begrijp ik niet... voordat je iets goed
En wel snapt is je tijd verstreken...
Maar dàt is me toch wel gebleken:
Op ieder hoofd behoort een hoed!
Te werken is mijn lust en leven.
Wie werkt zal eten en wie eet
Zal werken, zoo staat er geschreven,
Zoo was 't en zoo is 't ook gebleven,
En dat is alles wat ik weet!
'k Bouw havens, huizen en kasteelen
En vraag alleen maar: wat daarna?
Waarvóór ik bouw kan mij niet schelen;
Wie zal me er beter om bedeelen
Als 'k werkloos op de keien sta?
'k Leef rustig in mijn nedrig hutje
En lap geduldig en tevree
Mijn achtien uurtjes... voor een futje,
| |
| |
't Is waar... maar 'k doe toch soms een dutje.
Waarom?... waarom weet dominee!
Mijn taak is... zwijgen... en tòch praten;
't Lijkt lastig, maar dat valt wel mee.
Waarom, waarvoor?... 'k ben diplomaat en
Enfin... 'k moet het in 't midden laten,
Hoe gaarne ik 't ovrigens u zee...
Donar (zich keerend tot een tafeltje waaraan de vrouwen zitten).
En gij, die lacht en zingt... ik zie: het leven
Bevalt u best; kunt gij mij antwoord geven?
Ik zal 't wel zeggen voor ons allen;
Een vrouw bevalt zoolang zij kan,
En krijgt ze ook acht- of twalef-tallen,
Ze blijft zoolang ze kan bevallen;
Waarom?... Vraag dat maar aan haar man!
En gij? Weet gij niet iets te zeggen?
Die zal je eens in de luren leggen!
Hij kent de doorsnee van de zon
Tot op een half millimikron;
Hij kent de aarde- en hemelwet,
Hij kent de sterren en planeten
Als kindren knikkers in hun pet...
Ik ben een dienaar van het Weten!
Hij is 't zoowaar vergeten!
| |
| |
Pardon, ik dien het weten... om het weten!
Subliem!... en toch zoo klaar, zoo waar
En zoo subtiel-diepzinnig als mijn l'art pour l'art!
Ik dien het recht... om 't recht!
Daar heb je 't weer... het recht!
Hij meent weer wat het wetboek zegt...
Zooals 't door hem wordt uitgelegd!
En gij? Een theoloog is zelden toch verlegen!
Komaan, zoolang hebt ge nog nooit gezwegen!
Ik dien den Heere... om 's Heeren wil,
Niet zoo maar uit een losse gril,
Maar 'k ben een knecht al van geboort
En dien dus Hem die voert het hoogste woord!
Braaf zoo! Ad fundum!... Heidaar, schenk eens in
Mijn deerntje... zeg, wat is jòuw levenszin?
Ik weet het niet, maar 'k heb géén zin in jòu
(Donar omhelst en kust haar).
| |
| |
Je knijpt me bont en blauw!
Laat los... Ja, zóó was 't goed... wie neemt hoeft niet te vragen,
Zoolang je kussen kunt heb je nog niet te klagen.
O sfinx! nu is 't ùw beurt, nu gij,
Mijn sfinx, biecht op, rechtvaardig mij!
(Hij werpt de vermomming af).
't Is Donar zelf!... Wat hebben we ons verpraat!
Blijft zitten! drinkt, en luistert waar 't op staat!
Zij zongen allen één motief:
‘'t Motief ontbreekt’. 't Is óók een grief.
Maar laat ze over het leven kullen,
Ik, die mijn mond tot drinken kreeg,
Een leegen beker laat ik vullen,
Een vollen beker drink ik leeg!
Welk een onwaardig woord!
Zoo spreekt wie 't ware licht versmoort
En twijfelzieke spekulatie!
Daar lacht ge om? Ach, waar gaat het heen!
Zoo staat de wijsheid weer alleen,
O nar, tusschen hun vloek en lach.
| |
| |
Rollo?... dat ik 't niet eerder zag!
Hoort, hoort!... Muziek! een optocht!...
(Van uit 't bosch nadert onder flambouwenschijn een woest dansende Bacchantenstoet).
Hoe nu? De pret begint pas...
Ge zult toch wel een hartig woordje spreken?
Vrees niet, ik speel souffleur...
Zooveel veranderd! Ziet die blijde scharen drommen!
Als kinderen verheugd... met toeters, Turksche trommen...
Een puinhoop was nog kortlings heel dit land!
Ach ja, steek eens een mierenhoop in brand!
Den dag er na ziet ge ze opnieuw krioelen;
Verdelg kolonies vunze paddestoelen,
Maai 't vruchtbaar onkruid van een braakveld af,
Doodt alle wurmen in een rottend graf...
(tot Donar).
Hoe voelt ge u? Als een landlijk burgervader
Die jubileert? Vat moed, ze komen nader...
Ei zie! dat lijkt me een wonderlijke stoet!
Is dàt een drom geestdriftige dorpelingen?...
| |
| |
Aardig bedacht... maar toch niet zooals 't moet...
Bacchanten zijn 't die juichen, zingen, springen
En dronken tieren rond den pantherwagen!...
Men had toch eerst wel eens permissie mogen vragen!
En dat symbool van.. hm.. dien.. phallus.. hm, pardon,
Terwijl men 't toch zoo licht bewingerdbladeren kon!
Dat gaat te ver!.. Zit daar.. ik trouw mijn oogen niet..
Zit Hella... Hella daar naast dien dronken bandiet,
Hella, Hella! droomdronken
Aan Bacchos' zij? Gegroet, mijn bruid, omblonken
Van blijheids vlammengloor! Gegroet gij hoogste god
Die mij haar wederbrengt!...
Mijn prins, ik vraag verschooning..
Ge zult toch deze diep-onzedlijke vertooning
Niet dulden die met elk begrip van orde spot?
Vlekken! Voort! Opzij daar voor mijn pot!
Of ik doop je met wijn die brandt als vloeiend vuur!
En bij zóó kwade conjunctuur!
| |
| |
(De stoet is genaderd en trekt langzaam voorbij, voor Donar houdt de pantherwagen stil; Hella stijgt uit).
Juicht, juicht, nu de Heer des Levens
Nadert, Bacchos, o Bacchos!
Albedwinger, een argloos kind,
Spelend met Nysa's nymphen,
Hebt ge getemd onder Seilenos' pijpen
't Wild gedierte in grot en woud,
Panther en leeuw en den sterken stier!
Nimmer bedwongene, nimmer weerstaan,
Gij die der zorgen boeien breekt,
Glimlachend als der Tyrrheensche roovers
Keetnen toen ge tot rijk-omrankten
Tuin den drijvenden kerker herschiept!
Juicht, juicht, want de Heer des Levens,
Zwaait dan, zwaait den groenenden Thyrsos!
Wekt wat sluimert tot laaiende vreugd!
Satyrs, blaast nu de schallende fluiten,
Beukt nu, Bacchanten, de blinkende bekkens,
Rinkelt de schellen en roert nu de trom!
O Bacchos, o Bacchos, o klimop-bekransde,
Dìe wijdheen in wingerd-omweligden wagen
Zwerft over de aarde en luide vreugd,
De liefde des levens in 't hart der verlaten
Menschen, wier mond nog van klachten beeft,
O Bacchos, o Bacchos, o lijdens-verlosser,
Schuimende stort als licht-fonklenden wijn!
O heerlijke, heilige, wondere wellust,
Stuwend omhoog in den groeizamen twijg;
| |
| |
Die zwellend de knoppen en siddrend der bloemen
Zon-bedwelmde hart doorgloeit;
O zuiver en zeegnend als lentlijke regen,
Gulden regen uit zwarten wolk,
Die ruischend, als eens in den schoot der Semele
Zijgt en de smachtende aarde bevrucht!
Voort nu Bacchanten, in dansenden stoet,
Satyrs, Mainaden en Nymphen!
Zwermt langs de velden, zwiert door de wouden,
Juichend evan Dythyrambos.
Naar des Parnassos tuimlende feesten
Volge ons wien vreugde, volge ons wien liefde
Lokt en de wellust des levens!
Vreugde die raast als een onweer der lente,
Over de winterlijk sluimrende wereld,
Glansrijk en luid en geweldig.
Maar de donder zwijgt en de storm verstilt
In den rustig ruischenden regen,
En de bevende aarde zucht en herademt,
Zacht als een nymph die uit wilden droom
Blozend ontwaakt en de loutre lucht
Met vochten blik bewondert.
(De stoet trekt voorbij).
Hella, mijn bruid, hoe bracht u Bacchos hier?
| |
| |
En zie ik goed, ge draagt den diadeem...
Mìjn diadeem, waarmee ge Atlante eens kroondet?
Donar, niet ik... Atlante schiep dien stoet...
Zij, die met zoo rijker recht
Naast Dionysos tronen mocht dan ik.
O Donar, eenzaam dwaalde ik, ver van 't feest,
Diep in het woud... en daar, in donkre kloof,
Vond ik Atlante... en beiden weenden wij.
Tot ik het uitsprak, als een luid gebed:
O schenk hem, die de macht heeft, ook den wil!
O schenk hem, die de vrees verjoeg, ook vreugde!
En 't was of in mij, zacht, een antwoord sprak:
Zoo breng hem, die 't geluk dwong, ook uw liefde!
Atlante, naast mij, rees en wenkte... en plots
Hoorde ik in 't verre woudstil vreemd geluid,
Een zacht gezang en fluitspel en muziek
Van snaren en dof dreunde toen de grond.
En na een wijl trad de gehoornde god,
Alvader Pan, te voren uit het woud,
Glimlachend en zijn blik was wonderweek
Van liefde en spot, en wenkend zei hij: kom.
En luider schalde 't klinken der cymbalen,
En wilder zwol de jubelende zang;
Toen was de stoet genaderd; als bedwelmd
Schouwde ik in Bacchos' glanslichtend gelaat
En eer ik wist wat mij geschiedde hieven
Mij luide nymphen naast hem in den wagen
En reed ik mede met den drom, o dronken,
Dronken van lust en liefde... en zie mij hier
Donar, voor u, des schoonsten gods geschenk...
O gij, die mij rechtvaardigt nu voor allen,
Mij en mijn nar, Hella, mijn bruid!
| |
| |
Aanvaardt ge Bacchos' gift?
Het antwoord, dat ik nimmer nog verstond,
Uw lippen leggen 't zwijgend me in den mond.
Naar des Parnassos tuimlende feesten,
Volge ons wien vreugde, volge ons wien liefde
Lokt en de wellust des levens!
Donar (zich tot de menigte wendend).
Hoort allen, die hier wacht, aanhoort gij lieden!
Gij trotsche burgers, gij, die kunt gebieden;
Gij rijke handlaars, vorsten zonder kroon;
Gij die gehoorzaamt, slaven voor uw loon;
Gij boeren, diep gebukt, die zwijgend zwoegt,
Om 't spaarzaam brood de zware kluiten ploegt
En zaait en maait voor andre' op andrer velden;
Matrozen, gij, in storm geharde helden,
Die zwalkt van zee tot zee om andrer goud;
Gij, die de stede' en wijde havens bouwt;
Gij ondergrondschen, die in zwarte holen
Wroet diep in de aard; en gij, die uit de kolen
De hitte ontboeit, bevrijdt den sterken stoom;
Gij, die in dijken damt den vraatgen stroom
En schut de vrucht der bloesmende landouwen;
Krijgers, wier moed wat vrede schiep verslindt;
Gij, algeduldge, kinderrijke vrouwen;
En zangers ook, die immer droomt en mint;
Aanhoort! ik loof u, loof ons aller leven!
O zeeën, bergen en o lage dreven,
Waar wij nu zoeken, strijdend om geluk,
Om vrede, vreugd, om rijkdom, recht en roem,
Ik loof u, menschenziel, ik loof u bloem
Van Gods heelal waarvoor 'k aanbiddend buk!
Waarvoor?... Zoo gaat, gij blinden, dwazen, broeders,
| |
| |
Viert uit uw vreugd, doorduldt uws levens smart,
Maar streeft en zoekt als welvertrouwde hoeders
Van de' eeuwgen wil die worstelt in uw hart;
En hebt ge ook nimmer nog een grond gevonden:
Meer dan het dalen tot begrijpens gronden
Is 't worstlend stijgen tot des levens top!
En ik, want eigenlijk is 't toch nèt mìjn idee....
't Is maar hoe of je 't zegt... enfin... ze zijn tevree.
Donar, zóó was het goed... al klonk 't wat theatraal...
Ge schept weer levensmoed... ge erkent òns ideaal!
Met frissche kracht aan 't werk!
Dienen wij, als vanouds, Deugd, Wetenschap en Kunst!
| |
Twaalfde tooneel.
(Zelfde strand als in het vierde tooneel. Voormiddag. Atlante, gezeten op een hooge rots boven de branding, tuurt in zee. Op de klippen wachten de Nereïden en zingen klagend. In de verte luiden klokken. Na een poos verschijnt de woudelf.)
Hoort ge, Atlante, hoort ge de klokken,
| |
| |
Galmend roepen, lieflijk lokken,
Wijl ge treurende gezeten,
Als versmeten en vergeten,
Eenzaam weenend wacht aan 't strand?
Hoort ge de klokken klaar en blij
Beieren? Hoort! want het bruiloftsmaal
Wacht in de feestlijke koningszaal;
Leedt ge 't leven onder menschen
Niet, Atlante, lang genoeg?
Ach, nog kunt, voor 't laatst, ge wenschen
Wat ik ééns, Atlante, u vroeg:
Elve wordt, met mij, voor mij;
Leef bij mij in woud en wei.
Wist ik wel wie u betoovren kon:
Zuster, door de verre zee
Zwierven we; ach! dat wij u vonden!
Waar in lang verstilde woning,
Treurend om uw spel en lied,
Vreugdeloos der diepten koning
Heerscht over zijn stom gebied.
Nimmer zult ge er wederkomen,
Nimmer breekt die droeve ban:
Onder gaat wie niet uit droomen
Zich de waarheid weven kan!
Oberon (Verschijnt met gevolg).
Ringelrijen, een voor een,
Rozen regent rond haar heen!
Vlecht met teeder-vlugge vingers
Blanker bloesems weelge slingers,
Bant haar in den tooverkring;
| |
| |
Windt van witte winde een keten
Rond de rots en ongeweten
Sluit om haar des levens ring.
Elfen (Bloemen strooiend rondom Atlante).
Ach! de bloemen, allen, allen,
Schroeien, schromplen waar zij vallen,
Krachtloos is uw toovermacht!
Windekelken, rozen, nelken,
In het gloeiend zand verwelken,
Machtloos is uw tooverkracht!
Naar de bruisende branding haar bleekend gelaat,
Als de maan die aan duistrende kim vergaat!
Als een bloem, ontbladerd, die sterven gaat,
Schoon de morgen gloort in goud en rood,
Zoo nijgt zij zwijgend naar den dood.
Morgen, Lente, Licht en Leven,
Zijn der elfen tooverwoord.
Machtloos, nietig, opgeheven
Is haar doodsdoem zoo zij 't hoort.
| |
| |
Weeft van klimop's eeuwge blaren
Haar den groenen bruiloftskrans;
Myrte en rozen in de haren,
Voert haar zingende ten dans;
Alle droefnis zullen klaren
Lenteliefde en Morgenglans!
Kus haar, levendgloeiend Licht
't Dood-omduisterd aangezicht!
Kust haar, luwten, liefde-teeder,
't Blijde Leven geeft haar weder!
Den zang niet der vrijheid
Ruischend rondom sproeien?
Het spel niet ter blijheid
Luistrend alleen naar geheimvollen zang,
Doovende dwalen haar blikken ver
Als de bleeke glimp van de morgenster
Voor haar laatste straal verglee!
| |
| |
Donar (treedt op, hij tuurt in zee, maar Atlante, de Elfen en de Nereïden blijven voor hem onzichtbaar).
Leven, o Leven, dat uw deining stuwt
Aldoor, aldoor rond mijn sidderend hart
En ruischt en roept met uw geweldge stem!
O geef mij macht mijn zangen weer te wekken
Uit stommen slaap, o maak hen waar als 't Woord
Dat God sprak in 't begin en werkend was!
Maak weer mijn woorden jong, sterk en moed-willig,
Als wilder meeuwen stout-fladdrende broed,
Blij als de leeuwrik die de zon bevliegt
En stijgend, ongezien, nog immer jubelt!
O zee, ik heb u lief, hoor mij... mijn stem
Zweeft uit over uw golven, heen voor altoos
In de eenzaamheid als hun eindlooze klacht...
O, maak mij draagzaam, groote, sterke zee,
Geduldig en gedurig als uw watren
Die eeuwiglijk op de eeuwge rotsen breken!
O Zonne, heilig altaar van 't heelal!
Leven, o Leven, dat uw stralen stroomt
Immer opnieuw om der ontwaakten ziel;
Stijg, stijg! O zie, 'k wil aan uw gouden vlam
Wijden al wat ik deed en droomde en ben;
De mijmeringen aan het stille strand
En drokker daden woelig-luide dwaasheid;
't Gevaarlijk waagstuk op de starre steilten
Der berge' en 't veilig wandlen door het dal;
Den korten, harden sluimer op het veldbed
En den wellust aan ademende borst
En hart aan hart den langen nacht doordroomd;
Den lach waarmee 'k u, morgengloor, begroet,
Den weemoedbleeken blik die over de akkers
Des avonds weidt en die de verre vlucht
Der vogels nastaart. O de vredige ernst
Stil bij mijn boeken in heimlijke kluis!
O zoekende onrust om al 't vreemd getoover
In u, Natuur, en in der menschen ziel;
Het hel geluk van eindlijk, eindlijk vinden,
| |
| |
En wanhoop, wrokkend, razend om mijn onmacht!
O luchte wiekslag van mijn hoogsten wil,
Rijzend naar bovenmenschelijk visioen!
O koestrende eerzucht en o harde trots,
Gij zware en stugge kracht die 't alledaagsche
En meest verdoemde duldend overwint!
En spot, o heerlijke, om het onbereikte
En om 't bereikte... en haat aan alles, alles...
Leven, o Leven!... en de gloeinde traan
Om liefde die geen menschenziel mij gaf!...
(Terwijl hij spreekt treedt Hella, hem zoekend, op.)
Donar!... maar die ge nooit meer zult ontberen...
Wat zoekt ge, Donar, altoos toch de zee...
En mijn bruidsjuffers volgen ons te halen...
Ik zoek de zee zooals een bij de bloem,
Een mug de vlam, een menschenziel haar droom...
Ik zoek mijn droom, die opsteeg uit die zee
Waar ééns ook 't eerste leven zich bewoog
En hulplooze armen rekte in 't onbekende,
Zooals ìk nu, hier in dit wijd heelal,
Alleen, nog de armen strek... O eeuwge zee,
Waar is de droom dien gij mij zondt?... Atlante?
O spreek mij van dien mijmerschoonen tijd!
Ge zweegt zoo lang, geef mij uw ziel dan, open
Dien vreemdbloemigen tuin, Donar... O leidt
Mijn liefde waar zij zoeken kan en hopen
| |
| |
Met u vereend. En wat ge alleen niet vondt
Zal ééns te schooner nog ons bei verrijzen
Waar in uw nieuwgeschapen paradijzen
Die stem zingt die geen sterfling nog verstond...
Toen dwaalde ik, Hella, langs de kust en zag
Peinzend, om niets, de zee in... of ik lag
Verdroomd in 't kleurig, parelmoeren blank
Van een ontblooten, zonbeschenen bank,
Waar verderop de fladderende meeuwen
Stapten of scheerden, luistrend naar hun schreeuwen
En naar de branding en naar heel dit spel
Van woelge klanken dat over de golven
Ruischende stoeide... tot slepend gewel
Van witgekuifde kronkels 't droge zand
Langzaam bespoelde en vèrheen langs het strand
Hooger en hooger kroop en hield bedolven
De banken een voor een tot waar ik lag.
Dan rees ik op, schreed verder... heel den dag
Dwaalde ik als dwaas... En ééns, toen de avond viel,
En er was niets dan zee... en in mijn ziel
Niets dan één enkel, stoorloos ruischend lied,
Toen rees langzaam de stille maan... en ziet,
Onder haar beefde een mistgesluierd glanzen,
Een bleeke nevelschijn waarin te dansen
Teedre gestalten schenen rond den kam
Van een glinstrende golf... En nader kwam
Ze en rees omhoog en welfde buigend over;
Toen, plotsling, brak een sparkelend getoover
Van zilvren spatten uit en ragfijn woei
Opwaarts een web van schittrig schuimgesproei,
Zoo broos, zoo teer als verzen en zoo zacht
Ruislend als rijmen, wonder, onverwacht...
En alle geesten juichten, verre koren
Zongen triomf over de ontruste zee,
En 'k zag... en naakt trad ze uit het schuim te voren...
| |
| |
Maar zij verging... en sinds dien dag
Werd ik als dwaas en leefde in dwazen droom
En zong van 't onbestaande... en onverstaan...
Zoo zeggen allen... tot zìj mij verscheen,
Atlante... een droom? En die mij wekte Atlante?...
O Hella, heb mij lief... versta mij, Hella,
Zooals ik hààr verstond die nimmer sprak...
Maar o, een mensch!... leer menschlijk mij te minnen!...
Donar! is heel mijn hart, zijn al mijn zinnen
Niet u vertrouwd? Zie mij, ik ben een mensch...
Zoolang heb ik gesmacht, siddrend van lust,
Zooals in maanglans honigzware bloem
Wacht op den zwermer en van weemoed zwijmt,
Totdat zij 't zachte vleugelkleppen hoort
En voelt hoe uit haar rijpgezwollen buidel
Een wezen diept zijn zaalge dronkenheid...
Ik ben een mensch, Donar, en heb u lief...
(Luid gedruisch, het koor der bruidsjuffers, onder leiding van Rollo, nadert.)
En gansch van ziel en zinnen
Vloeit gloeiend in elkander,
Dat elk in 't diepst van de ander
De zonne stijgt, de morgen blaakt!
O droom die in mijn hart ontwaakt!
| |
| |
O schoonheid die uw droomglans breidt
Over der wereld werklijkheid!
Gesnapt!... Hier zijn uw juffers, bruid!
Lintjes in 't haar en franje om den boezem...
Donar, geef je een rooie duit
Voor hun myrtenkrans en oranjebloesem?
Stilte! houdt op... wat maak jelui een herrie!
Wild als een onbesprongen merrie!
Moeten ze een ander helpen trouwen
Zijn ze zelf haast niet te houwen!...
Verheven bruidspaar, komt nu mee,
Ze wachten al een uur of twee;
Drinken likeurtjes en zoete wijntjes,
Maken onder de hand al gijntjes
Over de kleintjes en elkeen vlast
Op een kiesche toast van Theophrast.
Stil daar, Bacchantje, opgepast,
Nu eerst een trouwzang, een, twee, drie!
Hoe zalig is 't in 't gloren
Hoe wonder na 't ontwaken
In haar verblindend blaken
Nu laaft van licht elkander.
Een zon zij elk waar de ander
Zijn levensdorst uit lescht!
Wie zullen ooit verzinnen,
Zoeter dan zij die minnen,
| |
| |
Wie zullen sterker strijden,
Wie zullen lichter lijden,
Vertrouwt en troost elkander,
Een rots zij elk waar de ander
In 's levens nieuw beginnen,
Vreemd, vreemd!.. Hoort gij iets?... Zongt gij alleen?
Hoe gonst de lucht... als een gezang
Van geesten... 't klonk als zacht geween...
Kijk, kijk, Rollo wordt bang,
Hij valt... of heeft-ie zijn voet verstuikt?...
Kijk, als een koe die onweer ruikt
Staart hij de lucht in.. geeft hem wat wijn...
Waar is uw tweede paladijn,
Donar?... Daar... op de steile kust...
't Zijn nevels... houdt nu je fatsoen.
Wat? Wie? Wie wil zich dan verdoen?
| |
| |
Zij springt... zij springt!...
Laat los!... Enfin... dan heb ik mij vergist!
Zoo vroeg al dronken? 't Is een schand!
Leg hem maar even in het zand.
Hier Rollo, drink eens voor de schrik!
Zeewater?... O karonje, stik!
Lach maar... al was het zoo, wat nood:
De een zijn leven den ander zijn dood!
Ach, in de ziedende branding vergaan!
O ziel die zocht en niet kondt vinden,
Maar volhield en het eind niet vreest,
Er is geen dood, want al wie minden
Leven in den eeuwgen geest!
Uit niets geboren, tot niets vergaan!
Eeuwige, eeuwige, schuim-ontstegen
Schutsgeest aller menschlijkheid,
Rijs, herrijs nu in herkregen
| |
| |
Glorie uwer goddlijkheid!
Lichtend over 's werelds wegen,
Heerlijk, heilig, leed-bevrijd,
Leidt wie lief heeft, steun en zegen
Wie zijn lot ten einde lijdt!
Effent en blinkende stilt waar zij stortte!
Wonder, wonder! en ijle damp
Saamvloeit en de schittervlokken
Opslorpt en 't gouden-fonklende licht!
Ziet, o ziet in den nevlenden gloor
Wonder, o wonder! zweven,
Stralende aethergeest... ziet onze zuster
Zweven, herrezen, over de zee!
Donar en Hella (turend naar het vermeende nevelspel boven de branding).
Kypris, blank in blauwe lucht!
Kypris' lieflijkheid gelijkend,
Over de golven schrijdt Atlante,
Rustig, rustig, vreeverstild.
Ziet zij nadert, door de branding
Zweeft zij veilig... over 't strand
Nadert ze en het bruidspaar stadwaarts
Volgt zij, waar het ver gedruisch
Gonst van der menschen nimmer vredige
Nimmer bevredigde wereld!
Naar het leven, 't godgelijke,
Droomvervulde, dadenrijke,
Richt, o ziel, uw liefde heen.
Wat ge zoeke, wat bereike,
| |
| |
Hoop en daadkracht nimmer wijke,
Droom en Werklijkheid zij een.
Mij was 't als kuste een geest mij 't voorhoofd
Donar, zie me aan... of niet mijn voorhoofd straalt...
Atlante!... ùw blik... en eindelijk... uw stem!
Donar (Hella nog steeds aanziend).
(Hij wendt zich glimlachend af van zee en wenkt de anderen).
Het was een droom... Waar is uw liefde Donar?
Ge toont uw hart?... Dan huist meer schoonheidsmin
Hier in mijn bult!... Wie lacht als een mensch weent?
Lacht ge om een nar?... Maar o, wie weent, wie weent,
Schoonheid, om u? O schim van niets dan schuim,
Die bij mij was, spraakloos, bij mij, nar, nar,
En met een glimlach narrenliefde wijdde!
Waar is zij heen?... En waarom blijft ons niets?
Stil toch!... Hij baselt zeker van die meid...
Wat moet de bruid wel denken? Houd je mond!
O Donar! Donar, dat ge ons hebt gered!
En mensch weer werd en zult wanschapenheden
Teelen als zij in dezen vuilen stal...!
Hoho! niet ieder valt zoo uit als jij!
| |
| |
Rollo (ziende naar Donar en Hella, die gevolgd door den geest van Atlante, stadwaarts keeren).
En toch... ik leef... en toch zult ge nog lachen...
De zee ziedt... en de zonne zengt... zingt, zingt!
Een zielsgezant, gezonden
Met diepster schoonheid konde
Geen macht zal ooit vernielen
Den glans dien zuivre zielen
Een bloem zij elk den ander
En gansch van ziel en zinnen
Vloeit gloeiend in elkander,
Dat elk in 't diepst van de ander
Worstlend in verschijnings perken
Wijst de wezenlijke merken
Van uw goddlijke geboort.
Eeuwigheid behoort den sterken
In wier tijdgebande werken
Schoonheids droomglans wedergloort!
Einde.
Nico van Suchtelen.
|
|