| |
| |
| |
Gedichten.
Vereenzaming.
Wijl liefde leven was had ik u lief,
Want al mijn dagen en mijn nachten schenen
Als wemelende luisters om u henen,
En alle wisselingen van gerief
En klein verdriet en stamelende grief
Konden in u bedwelmend zich vereênen
Tot zaligende traan van lach en weenen,
Tot leven liefde werd - en 'k had u lief.
Toen heeft het leven de˘eigen bloem gebroken
Nog voor haar gloed ten volle was ontloken,
En hoogste zaligheid bleef ongekust,
En binnen eenzaamheid's omwaaide wanden
Hurk ik en strek mijn daadgeschuwde handen
Naar 't vrekkig vuur van een verachte lust.
| |
| |
De sterren.
Is dan de wereld een vergeefsche wôon -
Vergeefsch, maar onvermijdelijk en wreed
Voor wie de˘eigen verheffing sterflijk weet
Als al der dagen ijdel wendend schoon?
O, laat hij die van zijner wanen troon
Zich op de gloed eigener smart vermeet,
Zijn starende˘oogen opslaan - hij vergeet
Der goddelijke sterren eeuw'ge hoon.
Doch hij die weet en wetend niet wil deinzen
Maar met een luid en tergend lachen veinzen
Dat hij 't onmeetlijke˘als zichzelf veracht,
Laat hij zijn uit verbittering gebaarde
Verachtlijke verachting heffen naar de
Zwijgende smaad dier koepelende pracht.
| |
| |
Schemering.
Er is een zachtheid die nooit sterft,
En niet het luide leven wil -
Een weemoed die nooit schoonheid derft,
Een zaligheid van deemoed stil.
Over de dovende˘avondlanden
Gaat zij met zachtomglansd gelaat,
En zoekt wie daar met leege handen
En wijde oogen die staag branden
Van tranenlooze wanhoop gaat.
Zij leeft voor de˘eenzamen, die gaven
Hun hart om andrer hart te laven,
Die minden liefde bóven lach,
Maar na een droom van zalig leven
Alleengelaten, zijn gebleven
In 't licht van een gevreesden dag,
Tot over mijmring's onbetogen
Spiegel hun weemoed is gebogen,
En de˘oude vreugd' verteederd zag.
En toen zij van dien spiegel 't staren
Der oogen hieven naar omhoog,
Zagen zij, diep in donkre haren,
Scheemring's gelaat dat als te zware
Bloem naar hun zwijgen overwoog.
Want Scheemring hield de blanke luister
Dier spiegel van hun mijmering -
Haar adem zeide˘in ijl gefluister:
‘Nooit zal der dagen zwaarste duister
Verdonkren deze spiegeling.’
| |
| |
Met hen luisterde zij naar 't zachte
Gezang van boom- en windgeruisch -
En stond, zwijgend, naast hen te wachten
Aan de˘avonddeur van hun leeg huis.
Zij is 't die aan hun zijde zwerft
Als 't hart vergeefs verleden wil,
Hun weemoed die nooit schoonheid derft,
Zij is de zachtheid die nooit sterft,
De zaligheid van deemoed stil.
| |
| |
Men zal bij u mijn woord smaden als logen,
Tergend: ‘Die u verliet heeft dit geveinsd;
En ijdel zijn uw dagen als gij peinst
Aan hem die u bedwelmend heeft bedrogen.’
Maar ik heb eens uw zuiverst hart gewogen,
En weet uw kracht, en wéét dat gij niet deinst
Hoe ook uw wereld lokt of smalend grijnst
Voorbij het leed van uw verlaten oogen.
Want in een kring zelfs door mijn spot gesmaad
Weet ik uw eens zoo zacht omstreeld gelaat
Eenzaam. Maar glanzend - o geheimenis! -
Diep in uw oogen en wijd om uw hoofd
Zien mijn zielsoogen vol en ongedoofd
Het zachte licht dat liefdes wijsheid is. -
| |
| |
Najaar.
Dit is ons jaar dat sterven gaat
Nu onze vreugd getogen is,
En 't is me˘of ook uw ver gelaat
't Lover daalt naar de donkre rust
Van wind- en vochtbeglommen grond,
Naar waar eens onzer liefde lust
't Scheemrende leven vindt den dood
Waar de˘eigen schaduw weemlendlag
In zon en wind toen gul en groot
Wij zijn nu elk weer gansch alleen,
En 't jaar dat óm ons sterven gaat,
En weemoed's late glans alleen
't Jaar, in liefde door ons bemind,
Dat zalig ons omwemeld heeft,
Stamelt nu hoe in aarde's wind
| |
| |
Ook wat de hemel aan ons schonk -
Vreugd die gij in mijn armen vond -
Ik in de volle liefdedronk
't Is alles heen, en 't leven biedt
Als zij geluk ontnomen heeft,
Niets dan het machteloos verdriet
Tóch - 't leed dat u genaderd is
Toen dood uw vreugde nemen ging -
Schuw 't niet - het geeft de lafenis
Dit is ons jaar dat sterven gaat -
O neig uw hoofd ter duisternis,
Zij geeft de glans om uw gelaat
| |
| |
Als langs het avondpad van later dagen
Ik in verzonken mijm'ring af en aan
Zal gaan en mijn herdenken zacht de waan
Laat streelen die we˘eens samen stralend zagen -
Dan komt wellicht een vriend, het hart gedragen
Door zacht begrijpen, aarzlend voor mij staan,
En fluistert: ‘'k zag háár, 'k ben een wijl gegaan
Met haar’ - en spraakloos zal 'k hem alles vragen -
O, peinzend is 't nu of zijn stem begon
Zalig als mijmerende schemeringen:
‘Van schoone zachtheid werd haar smart de bron,
Lavende zachtheid voor wie naast haar gingen -
En om haar heen mijm'ren de levensdingen
Als bloemen 's avonds in wat late zon’ -
|
|