De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |
Van west en oost.Gegevens betreffende Suriname, verzameld door de Nederlandsche sub-commissie voor Suriname voor de Wereldtentoonstelling te Brussel 1910. - Druk van J.H. de Bussy, Amsterdam.
| |
[pagina 549]
| |
kolonie behoort beproefd, als thans in de bijna twee honderd bladzijden van deze tentoonstellingsuitgave voor ons ligt. Een kort overzicht van de geografische ligging; van de bestanddeelen der bevolking; van het klimaat en de natuurlijke gesteldheid; van de wijze waarop bestuur, wetgeving, rechtspraak en muntwezen zijn ingericht; van de overzeesche verbindingen en de uitvoerproducten verschaft een algemeene orienteering. Vervolgens krijgt men kijkjes van de voornaamste bedrijven: den landbouw en de goudwinning. Een tamelijk uitvoerige schets van het verkeerswezen geeft een goed denkbeeld der middelen van vervoer. Daarna worden in afzonderlijke afdeelingen de protestantsche zending, de katholieke missie en het onderwijs, met name het openbare, behandeld. In een paar als aanhangsels te beschouwen slothoofdstukken worden meteorologische waarnemingen en cijfers betreffende handel en scheepvaart samengevat. Statistische tabellen en grafische voorstellingen zijn met kwistige hand aangebracht. Een uitslaande kaart van het beschreven gebied ontbreekt evenmin. Wat in den niet naar litteraire waarde strevenden tekst aan suggestieve kracht mocht ontbreken wordt op hoogst gelukkige wijze aangevuld door een keur van bewonderenswaardige illustraties die het landschap en de bevolking, officieele en niet-officieele gebouwen, het mijnwezen en de cultures, waarschijnlijk ietwat geidealiseerd, zooals dit vaak het geval is met in de tropen genomen foto's, voorstellen. Inderdaad, een aanwinst voor onze koloniale litteratuur, zoo arm aan samenvattende werken van bescheiden omvang, zoo arm bovendien aan eenigszins een denkbeeld van het geheel gevende geschriften over Suriname! Het werkje lezende begint men onze grootste west-indische kolonie - totdusver voor ons geestesoog gehuld in officieele nevelen - te zien en de blik dien men er op krijgt wekt belangstelling en sympathie. Hier is een stukje vaderlandsche geschiedenis. Het aan den oceaan gelegen lage kustland, doorsneden door den benedenloop van groote en kleine rivieren, die, onderling verbonden, een prachtig net van waterwerken vormen, zoodat in het noorden, over de geheele breedte der kolonie binnenvaart mogelijk isGa naar voetnoot1); de polders met hun kleine en groote | |
[pagina 550]
| |
‘trenzen’ (afvoerslooten)Ga naar voetnoot1); het vervoer langs de waterwegen, waarbij als eenheid van vracht een ‘vat’ geldt, n.l. een zoutvleeschvat wegende 82 kilogram, en alle goederen, zelfs ook de passagiers, tot die eenheidsmaat worden teruggebrachtGa naar voetnoot2); de bouw van woningen, openbare gebouwen en kerkenGa naar voetnoot3); de kleeding van de meisjes van gemengd bloedGa naar voetnoot4), hoe doet alles denken aan onze vaderen die hier, anders dan in Insulinde, waar zij een gevormde maatschappij aantroffen, uit niets iets moesten scheppen en die dan ook op dat iets hun persoonlijken stempel drukten! En wat nog meer zegt: het vaderlandsch karakter van deze kolonie is met de jaren niet verslapt maar versterkt. Al is het ‘neger-engelsch’ nog niet verdwenen, het streven bestaat, ook bij de bevolking, voor zoover deze niet tot de boschnegers behooort, om hollandsch te leeren en zich van het hollandsch te bedienen.Ga naar voetnoot5) Buiten de aanvangsklassen der volksscholen, waar de onderwijzer tegenover zijn jongste leerlingen nog dikwijls het neger-engelsch moet te baat nemen, is het hollandsch in den regel de taal waarin onderwijs gegeven wordt.Ga naar voetnoot6) Niet enkel dus een stukje vaderlandsche geschiedenis, maar ook een stukje van ons vaderland. De groote, zij het dan hoofdzakelijk ideëele beteekenis van dit feit worde nooit uit het oog verloren en werpe haar gewicht in de schaal, wanneer materiëele tegenslag op tegenslag van Suriname doet spreken als van een lastpost. Al wat daar, buiten de natuur, en een handvol Indianen bestaat, bestaat krachtens den wil of het toedoen van ons, Nederlanders. Aan óns derhalve om dat bestaan iets beters te doen zijn dan een mislukking. Wie van de ‘gegevens’ kennis neemt kan niet gelooven aan het onbereikbare van dat doel. Wel geraakt hij doordrongen van de moeilijkheid der taak om iets te maken van dien ongetwijfeld rijken maar vaak nog onberekenbaren bodem, bij het ontbreken van een talrijke en arbeidzame inlandsche bevolking, als waardoor wij nu eenmaal op Java | |
[pagina 551]
| |
verwend zijn. Maar dan put hij weer moed uit de ervaringen met den ‘kleinen landbouw’ opgedaan die, gesteund door vrijgevige bepalingen, allengs een stand van kleine boeren in het leven heeft geroepen, wel is waar voor het grootste deel nog bestaande uit britsch-indische immigranten, maar tot welken toch ook reeds enkele javaansche ‘blijvers’ met hun gezinnen toetradenGa naar voetnoot1). Wie overigens leeren wil wat in Suriname met volhouden te bereiken is, leze de bijdragen over het Zendingswerk der HernhuttersGa naar voetnoot2) en over de Katholieke MissieGa naar voetnoot3), twee onderdeelen der ‘gegevens’ die wel te zeer uit den overigens zoo goed volgehouden toon van strenge objectiviteit vallen, maar die toch gelukkig genoeg cijfers bevatten om een sterken indruk te geven van de verkregen resultaten. Zoo bevatten deze weinig aanspraak makende ‘gegevens’, die voor den luttelen prijs van f 0.50 verkrijgbaar werden gesteld, veel dat stemt tot nadenken over de groote verantwoordelijkheid die onze banden met Suriname ons opleggen. Maar hun beste aanbeveling is toch dat het inderdaad ‘gegevens’ zijn die den lezer de gelegenheid bieden zich omtrent de voornaamste onderdeelen van het economisch en geestelijk leven in Suriname een voorstelling en een oordeel te vormen.
De taak die de heer Van Hinloopen Labberton zich oplegde staat tot die der verzamelaars van de ‘gegevens’ in dezelfde verhouding als Insulinde tot Suriname. Een reuzentaak, welker aanvaarding te verdienstelijker mag heeten omdat totdusver geen Nederlander haar ondernam. Nog maar een groot half jaar geleden, in mijn aankondiging van Cabaton's les Indes NéerlandaisesGa naar voetnoot4), vond ik gelegenheid tot het plaatsen der opmerking dat een nederlandsch werk over geheel Insulinde dat, noch te lang noch te geleerd, toch door vorm en inhoud beiden zich verheft boven het peil der school- of reisboeken tot dusver ontbrak. Het onder leiding van den heer Colijn verschijnende Neerlands IndiëGa naar voetnoot5) | |
[pagina 552]
| |
kan niet beoogen deze leemte aan te vullen. Reeds zijn omvang (geraamd op bijna duizend kwarto bladzijden) geeft het een geheel ander karakter dan bijv. Sir John Strachey's India bezit, terwijl ook de omstandigheid dat het bestaan zal uit een reeks van door verschillende auteurs onder hun volle verantwoordelijkheid bewerkte monografiën, een beletsel zijn moet tegen het verkrijgen van die de veelheid aanvullende éenheid die met name het werk van Strachey zoo suggestief maakt. Of dan het Handboek met zijn alweder onnoodig-langen ondertitel (men denke aan de ‘bevoegde deskundigen!’) de gewenschte vervulling brengt? Tot op zekere hoogte, ja. Evenals Cabaton, in nog geen 400 groot-octavo bladzijden, tracht Van Hinloopen Labberton een indruk van gansch Insulinde te wekken. Natuurlijk maakte hij daarvoor gebruik van anderer arbeid, maar - op zeer enkele uitzonderingen na - niet zonder daarop een persoonlijken stempel te drukken. Het boek is dientengevolge, ook in stijl en uitdrukkingswijze, een geheel geworden. Een met groote zorg bewerkte index (alphabetisch naam- en zaakregister), wijst niet alleen den raadpleger van dezen catalogus den weg naar hetgeen op een gegeven oogenblik zijn belangstelling mocht wekken, maar geeft zelfs tal van opmerkingen van taalkundigen, ethnografischen of theologischen aard die men in zulk een register niet zou verwachten en die feitelijk als aanvullingen van den hoofdtekst te beschouwen zijn. Een menigte over het algemeen goed gekozen illustraties en aardige, door een JavaanGa naar voetnoot1) geteekende vignetten versieren het boek, dat voltooid wordt door een tweetal mooie uitslaande kaarten, éen van geheel N.-Indië en éen van Java, welker clichés in 1910 de Topografische Inrichting te Batavia verlieten. Voegt men daar nu nog bij dat het werk voor de bezoekers der tentoonstelling te Brussel verkrijgbaar werd gesteld voor f 1.90 per gewoon en van f 2.40 per gebonden exemplaar, dan worde toegegeven dat die bezoekers wel waar voor hun geld thuis kregen. ‘Thuis kregen’ zeg ik met opzet, want ter tentoonstelling krijgen en van daar meenemen konden de bezoekers het boek | |
[pagina 553]
| |
niet. Wel stond het vermeld onder de ingezonden voorwerpen, welke de officieele catalogus der nederlandsche afdeeling beschreef, met aanteekening nogal, dat ‘deze encyclopaedische arbeid’ door de indische tentoonstellingscommissie ‘als grondslag van de bijeen te brengen inzending op den voorgrond (werd) gesteld’ en dat dan ook naar ‘bedoeld encyclopaedisch boekwerk... tot breedere toelichting van deze gansche inzending mocht worden verwezen’Ga naar voetnoot1), maar de verschijning van het boek liet op zich wachten tot lang ná den sluitingsdag. Een deel van hetgeen met de uitgave van dit boek werd beoogd: het wekken van grootere belangstelling voor en het verstrekken van meerdere inlichtingen omtrent de te Brussel aanwezige indische inzendingen kon derhalve niet worden bereikt. Afgescheiden van de aldus mislukte beteekenis van het boek als tentoonstellingsuitgave heeft het echter een meer algemeene en hoogere. Velen wier belangstelling, hetzij door de jongste wereldtentoonstelling, hetzij door andere oorzaken op Insulinde gevestigd werd, zullen op tal van vragen die zich bij hen mochten voordoen een antwoord kunnen vinden. Vooral in het tweede, derde en vierde der drie groote hoofdstukken, waarin het geheele werk is verdeeld (I Het land en zijn bewoners, II Het bestuur en de openbare diensten, III Deelneming van Insulinde aan de wereldmarkt en het wereldverkeer, IV Wetenschappelijke en humanitaire arbeid van het Westen voor het Oosten) zullen zij hun kennis aangaande Indië met menig goed geconstateerd feit kunnen vermeerderen. En ook het eerste hoofdstuk, al moet vooral dit, zooals nader blijken zal, met groote omzichtigheid worden geraadpleegd, bevat kostelijke bladzijden. Ik denk bijvoorbeeld aan den stemmingvollen aanhef van het boek: ‘geheimzinnig Indië’, waarbij alleen de vraag geoorloofd schijnt, of de geheimzinnigheid niet al te kunstmatig vergroot is door het onvertaald laten van het aan het Ramayana ontleende motto, op welks inhoud de tekst zinspeelt. Ik denk aan het overzicht van den geologischen bouw van den archipel, samengesteld door niemand minder dan dr. R.D.M. Verbeek en in de eigen woorden van dien grooten geleerde samengesteld. Ik | |
[pagina 554]
| |
denk vooral en met een gevoel van groote dankbaarheid aan § 21, die wij verschuldigd zijn ‘aan den meestbevoegden kenner’ der talen van Insulinde, prof. Kern, en waarin met verkwikkende eenvoud en helderheid de omvangrijke stof over nog niet tien bladzijden is verdeeld. Natuurlijk ontbreekt het in het Handboek niet aan enkele feilen. Zóo zijn op blz. 149 in de statistiek van de desaloemboengs de cijfers 11 voor 171 weggevallen, waardoor het aantal van deze nuttige instellingen met niet minder dan 11,000 is te kort gedaan. Op blz. 152 wordt een onjuiste voorstelling gegeven van de gevolgen der ‘juridische constructie’, volgens welke de inlandsche rechten op den grond niet kunnen overgaan op niet-Inlanders, doordien hier overdracht werd verward met het verlaten van den grond door een Inlander ten behoeve van een niet-Inlander die dan echter zijn recht alleen aan de overheid ontleenen kan. Dat de invoerrechten in Indie 6-10 % ad valorem bedragen, met vrijstelling van werktuigen voor de nijverheid, zooals op blz. 273 wordt verzekerd, is wel heel beknopt, maar lang niet juist gezegd. Na de laatste tariefwijziging wordt van verschillende artikelen een invoerrecht van 12 % geheven, terwijl behalve de door den schrijver genoemde werktuigen ook nog tal van andere artikelen vrij van rechten zijn. Verwarrend is wat wordt medegedeeld omtrent de octrooibepalingen der Javasche Bank. Hoe moeten een met Indië onbekend financier de haren te berge rijzen wanneer hij op blz. 277 leest dat ‘de bank in geenerlei mate beperkt (is) in het bedrag harer uitgifte!’ Een zucht van verlichting zal hem ontsnappen wanneer hij, zes regels lager, in strijd met de voorafgaande verzekering, leest, dat de bank verplicht is ten allen tijde ten minste 40 % van het gezamenlijk bedrag van haar obligo's, met inbegrip van haar bankbiljetten, in munt- en muntmateriaal in de kassen te hebben. Maar de schrijver had alle misverstand kunnen voorkomen, door eenvoudig mede te deelen dat de bank wèl beperkt is in het bedrag harer uitgifte, en wel door de (nota bene!) krachtens machtiging van het opperbestuur in Nederland door den gouverneur-generaal vastgestelde verhouding tusschen dadelijk opeischbare vorderingen en tot dekking daarvan aanwezig muntmateriaal (art. 20 van het octrooi). | |
[pagina 555]
| |
Maar dergelijke feilen zijn in een werk dat zooveel wil omvatten wel haast onvermijdelijk en bij een volgende uitgave gemakkelijk te herstellen. Ernstiger wordt het indien tegen den geest die een groot deel van het werk doordringt, tegen de opvatting die de ‘redacteur’ van dezen ‘synthetischen catalogus’ van zijn taak blijkt te hebben gehad bezwaren moeten worden ingebracht. Dan wordt het duidelijk dat, mocht het al mogelijk zijn bij een volgende uitgave aan die bezwaren te gemoet te komen, daartoe een geheele omwerking van sommige gedeelten en weglating van veel dat den redacteur persoonlijk ter harte gaat zou worden vereischt. Ik heb hier het oog op een vooral in het eerste hoofdstuk, maar ook in de latere af en toe, sterk sprekende neiging om van verschillende deelen van den hier beschreven ‘oeconomischen staat van den N.I. archipel’ voorstellingen te geven die zeker niet strooken met ‘de gegevens van de regeeringsbureaux’ en waarmede ook ‘bevoegde deskundigen’ niet zullen instemmen, maar die haar ontstaan danken aan zeer bijzondere en persoonlijke opvattingen van den ‘compilator en redacteur.’Ga naar voetnoot1) Deze zeer bijzondere en persoonlijke opvattingen hebben betrekking tot de levens- en wereldbeschouwing der Inlanders. Met veel anderen neemt de schrijver aan dat, ook bij de in beschaving meest gevorderde volken van den Archipel, het animisme van die beschouwing den grondslag vormt. Maar terwijl de meeste geleerden die zich met de studie van het animisme bezighouden, volstaan met het constateeren van feiten en analogiën, meent de heer Van Hinloopen Labberton verder te mogen gaan. Met verbijsterende beslistheid werpt hij de stelling op dat wij in het animisme niet ‘een embryonale beschouwingwijze’ te zien hebben, maar ‘het restant van een grootsch denkstelsel, dat slechts ten deele door de huidige dragers ervan doorschouwd en begrepen wordt, doch met groote piëteit als erfstuk der vaderen zoo ongerept mogelijk bewaard blijft.’Ga naar voetnoot2) En om goed te doen uitkomen, hoe zeer door hem aan de toepassingen van dat ‘grootsch denkbeeld’ hooge waarde wordt gehecht, laat hij op de aangehaalde woorden onmiddellijk deze volgen: ‘Hoe- | |
[pagina 556]
| |
wel een sceptisch Westen tot ongeloof vervallen door eene op mislukking uitgeloopen poging tot verstandelijke waarmaking van de geloofszekerheden eener over haar eindpunt geraakte Theologie a priori geneigd is de mogelijkheid daarvan te verwerpen, zoo ligt er aan dit Animisme vermoedelijk een werkelijke kennis van natuurfeiten ten grondslag welke in hel gewaad der mythe gehuld op latere geslachten overgeleverd werd.’Ga naar voetnoot1) De hier voorgedragen meening is er een als een andere en de heer Van Hinloopen Labberton is natuurlijk volkomen vrij haar toegedaan te zijn, al ware dan ook eenig bewijs tot staving van dit beweren niet onwelkom geweest. Maar hij was naar mij voorkomt niet vrij, deze meening als ‘werkhypothese’ te benutten bij het verrichten van een arbeid als hem door een indische commissie was opgedragen. Die arbeid moest in hoofdzaak een objectief, niet een subjectief karakter dragen. En nu moge het volkomen waar zijn wat de bewerker in zijn ‘inleidend woord’ zegt, dat absolute objectiviteit voor menschelijke uitingen niet bestaatGa naar voetnoot2), dit had hem, die het dreigend gevaar dus zoo duidelijk erkende, te eer aanleiding moeten geven om althans dezen catalogus te behoeden tegen den overwegenden invloed van zijn eigen subjectieve meeningen. Door dit na te laten heeft de schrijver aan zijn werk groote schade gedaan, immers zich laten verleiden tot tal van uitingen die in een officieele, met aanzienlijke subsidiën uit publieke fondsen gesteunde uitgave allerminst op haar plaats zijn te achten. Zijn vereering voor ‘het grootsch denkstelsel’ dat zijn geestesblik achter de verschijnselen van het animisme ontwaart, doet hem aan die verschijnselen een bijzondere beteekenis hechten, een beteekenis welke voor die van de verrassendste ontdekkingen der moderne wetenschap niet onderdoet. Met een medelijdenden glimlach spreekt hij over de theorie die het ontstaan van malaria aan bacteriën toeschrijft, immers, de Indonesiërs hebben sedert eeuwen al gesproken van ‘lelemboet (zeer ijle of kleine organismen)’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 557]
| |
die deze ziekte zouden veroorzaken. ‘Het eenig verschil is dat het jargon in het eene geval een natuurwetenschappelijke, en in het andere een animistische tint heeft’.Ga naar voetnoot1) Kan men de weldaden die de geniale en geduldige onderzoekers van de wisselwerking tusschen mensch en anopheles-muskiet in de laatste jaren aan de lijdende menschheid brachten op ergerlijker wijze kleineeren dan in dit vernijnige jargon-zinnetje geschiedt? Maar de vereering van het ‘grootsch denkstelsel’ leidt er nu eenmaal toe een vijandige houding aan te nemen tegenover het Westen, dat maar al te sceptisch is en dan waarschijnlijk ook bij dat denkstelsel voorloopig een groot vraagteeken plaatsen zal. ‘Een sceptisch Westen’ heet het elders ‘slechts vertrouwd met een wetenschap, gehuld in den mantel van anatomie en vivisectie, van chemische extracten en patent-medicijn (sic!), is a priori geneigd tot wantrouwen ten opzichte van de realiteit van kennis van Oostersche volken, welke het moeten stellen zonder universiteiten, hospitalen, laboratoria en karrevrachten medische annalen, met als eenige vergoeding daarvoor, eenige oude vrouwtjes kruiden zoekende in 't bosch.’Ga naar voetnoot2) Wat onmiddellijk daarna van de wijsheid dier oude vrouwtjes wordt medegedeeld stelt, voor aan de kinderschoenen ontwassen stervelingen, dit wantrouwen niet geheel in het ongelijk. Wanneer men bijv. leest van de heelkracht die wordt toegekend aan het doorslikken van een stukje harsrijk hout, omdat bij het breken van dat hout ‘de getahdraden de beide eindjes weer naar elkander toetrekken, zoodat de breuk als hersteld lijkt’ of van een andere wonderbaarlijke houtsoort die, grillig gebogen, veel van een darmkronkeling heeft en dáárom ‘al dadelijk’ als heilzaam wordt beschouwd bij ingewandsziekte, dan vraagt men zich af of een therapie die zich met dergelijke kinderpraat inlaat de aandacht van ernstige mannen ook wel maar één oogenblik verdient. De ernstige mannen der westersche wetenschap zijn echter zoo lankmoedig geweest om niettegenstaande dergelijken onzin zich toch met de inlandsche geneesmiddelen in te laten. Geleerden als Vorderman en Greshoff waren het die, zij het dan waarschijnlijk met eenig scepticisme, ook door den heer | |
[pagina 558]
| |
Van Hinloopen Labberton geroemde onderzoekingen naar de geneeskracht van inheemsche medicijnen hebben ingesteldGa naar voetnoot1). Eveneens was het een westersch geleerde, verbonden aan het Landbouwdepartement te Buitenzorg, de heer K. Heyne, die van zijn groote belangstelling in de indische geneeskrachtige kruiden deed blijken door het bijeenbrengen van zijn ter tentoonstelling te Brussel aanwezige verzameling van niet minder dan 124 verschillende kruiden aan welke door de Inlanders geneeskracht wordt toegeschreven. Het is mij aangenaam te mogen mededeelen dat, reeds vóór de verschijning van het Handboek, het Koloniaal Museum te Haarlem en de Rijksuniversiteit te Leiden deze kostbare verzameling als onderzoekingsmateriaal aanvroegen, met het gevolg dat de wetenschappelijke buit tusschen beide instellingen werd verdeeld. De westersche wetenschap bemoeit zich dus wèl met de inlandsche ervaringen, maar acht het tegenover deze allerminst gewenscht, afstand te doen van haar gewoonte om alles wat zij aanvat rustig en geduldig te onderzoeken en eerst daarna, met volkomen onbevangenheid, haar conclusiën te trekken. Indien het déze gewoonte is, die ook bij het geneeskundig onderwijs in Indië den toekomstigen inlandschen medicus wordt ingescherpt, dan verdient dit streven zeker een billijker waardeering dan kan liggen opgesloten in de verzekering, die de heer Van Hinloopen Labberton geeft, dat bij de inlandsche studenten door hun preceptors minachting wordt gewekt voor àlle niet materialistisch-westersche opvattingenGa naar voetnoot2). Uit een en ander blijkt reeds, dat de schrijver van het Handboek over het algemeen niet best te spreken is over de westersche denkbeelden die voor een belangrijk deel de leiding, door Nederland aan Insulinde's ontwikkeling gegeven, beheerschen. De meening, door mannen als Treub en Nieuwenhuis uitgesproken, dat op landbouwgebied de in volksoverlevering wortelende gewoonten vaak de ergste hinderpalen zijn tegen economischen vooruitgang en dat alleen van een op westersche leest geschoeid onderwijs verbetering is te verwachten, wordt door Van Hinloopen Labberton dan ook slechts onder een uitdrukkelijk voorbehoud beaamd. De wes- | |
[pagina 559]
| |
tersche wetenschap moet er volgens hem naar streven ‘het totaal van inlandsche gegevens in zake tropischen landbouw te leeren kennen, toe te passen en aan te vullen, waarbij men zich zal hebben te hoeden voor het gemakkelijk succes van bespotting der aan het animisme ontleend(e) nomenclatuur’Ga naar voetnoot1). Eerst dán mag verhooging worden verwacht van het rendement der inlandsche volkscultures, dat, naar de schrijver toegeeft, en dus ondanks de zegeningen die van het ‘grootsch denkstelsel’ uitgaan, over het algemeen te laag is. De vijandelijke stemming tegen al wat ‘westersch’ is, proeft men zelfs in sommige uitlatingen van economischen aard. Tegen het streven om ook de inlandsche bevolking, onder zekere voorwaarden die haar bescherming tegen economisch-sterkeren beoogen, te doen deelnemen aan het algemeene ruilverkeer verheft de schrijver zijn waarschuwende stem met een verwijzing naar Britsch-Indië, waar hongersnood het gevolg zou zijn geweest van de neiging der bevolking ‘om de zilverlingen voor den oogst van zijne voedingsmiddelen ontvangen te verspillen aan de kooplust opwekkende invoerartikelen’Ga naar voetnoot2). Tot dusver werd altijd gemeend dat de britsch-indische hongersnooden voornamelijk hun oorsprong vonden in oogstmislukking en dat het beste geneesmiddel dan ook moest worden gezocht in (helaas alweer met behulp der westersche techniek) aan te leggen bevloeiïngswerken. Het ‘grootsch denkstelsel’ leert het blijkbaar anders. Het ruilverkeer ‘stelsel van schijnbare koopkracht’ is de vijand. ‘Gelukkig wordt hier (d.i. op Java) de maatschappelijke handelsvrijheid en een winzuchtige verhandelingsdrang (sic!) nog eenigermate in toom gehouden door het instinctmatig volksbewustzijn dat ledige rijstschuren na den oogst met haar pamaliGa naar voetnoot3) heeft beklijfd. De materialistische tendenz der Westersche overheersching, die de animistische structuur der Inlandsche samenleving noch begrijpt, noch ontziet, is bezig dezen breidel te ondermijnen. Staats- | |
[pagina 560]
| |
zorg, niet slechts voor een genoegzame voortbrenging, doch ook voor het beschikbaar blijven van de noodzakelijke levensbehoeften is onontbeerlijk.’ Men kan, tot op zekere hoogte, met de conclusie instemmen, zonder de praemissen te onderschrijven. Een volle rijstschuur is zeker beter dan een ledige indien overigens de landbouwer niet wijzen kan op eenig actief. Maar bij een ledige rijstschuur laat zich denken een saldo in de dorpsbank en als de landbouwer dan bovendien zijn belang begrijpt is het niet twijfelachtig of hij is er beter aan toe dan zijn buurman die, ondanks alle rijzingen van de padimarkt, zijn voorraad angstvallig vasthoudt omdat het tegendeel als onheilbrengend door de vaderen ontraden werd. Hier staan twee beschouwingen tegenover elkander: de conservatieve die alles maar bij het oude wil laten en de vooruitstrevende welke het mogelijk acht om, mits onder het wakend oog van de overheid die allereerst haar krachten zal moeten samentrekken op de vervulling van de grootsche taak der volksopvoeding, den Inlander steeds meer mogelijkheden te doen vinden ter ontplooiïng van zijn productievermogen en ter verhooging van zijn welvaart. In een ‘synthetischen catalogus van den oeconomischen staat van den Nederlandsch Indischen Archipel’, uitgegeven in den jare 1910, had men wat meer erkenning mogen verwachten van de beteekenis die, ook van overheidswege, aan de laatste van deze twee beschouwingen gehecht wordt. Ik meen met het voorafgaande te hebben duidelijk gemaakt welke bezwaren bij mij bestaan tegen den inhoud van het hier besproken boek. Ook den vorm kan ik niet onverdeeld prijzen. Wel vind ik den algemeenen opzet van het werk gelukkig, en de zeer moeilijke taak der verdeeling van de stof dunkt mij goed vervuld. Bij een vergelijking met het boek van Cabaton treft het, hoeveel beter de schrijver van het Handboek er in geslaagd is, Java en de Buitenbezittingen tot éen geheel te verwerken. Maar in een ander voornaam opzicht, dat van taal en stijl, blijft de Nederlander, helaas, in bedenkelijke mate bij den Franschman achter. Daargelaten sommige hinderlijke drukfoutenGa naar voetnoot1), die | |
[pagina 561]
| |
misschien op rekening moeten worden geschreven van de overhaasting waarmede het werk ten slotte is moeten worden afgeleverd, zijn de stijlslordigheden en on-hollandsche uitdrukkingen te talrijk en van te bedenkelijken aard om geheel met den mantel der liefde te kunnen worden bedekt. Daartoe bestaat bovendien te minder aanleiding, nu men te doen heeft met het werk van iemand, die op het gebied van de indonesische taalstudie een overdreven purisme huldigt. Dat, om enkele voorbeelden te noemen, Preanger Préjangan, Sumatra Soematra, Celebes Sélébes, Ceram Sérang wordt, zal wel verantwoord zijn, al mag bij de spelling van geografische namen toch ook wel een weinig met de historische overlevering worden rekening gehouden. Gaat het echter niet wat ver, de Molukken op grond van een vermoeden van verwantschap met het arabisch, om te doopen tot Moloekoe?Ga naar voetnoot1) Ook Sanskriet mag men niet meer schrijven: de heilige taal der Ariërs worde aangeduid als Sanskreta.Ga naar voetnoot2) Op deze wijze zouden wij voortaan in onze taal van français en van italiano moeten gaan spreken! Laat ons liever vermijden ons te bedienen van uitdrukkingen als ‘speciaal productie’Ga naar voetnoot3), ‘in aanmerking nemende’ en ‘toegevende’Ga naar voetnoot4) in plaats van in aanmerking genomen en toegegeven; ‘zes leerkrachten’ verbonden aan een onderwijsinrichting;Ga naar voetnoot5) of ‘desa's, waar de sawahbewerking geheel ongekleed plaats heeft.’Ga naar voetnoot6) Over den stijl waarin die gedeelten van het werk die vooral de beteekenis van het animisme moeten doen uitkomen geschreven zijn en die wel als een direct uitvloeisel van de persoonlijkheid des schrijvers zullen mogen worden beschouwrd, hebben de lezers dezer critiek zich reeds een oordeel kunnen vormen. Ik betwijfel, of velen zich zullen kunnen vereenigen met een beeldspraak, die gewaagt van het ‘ondermijnen’ van | |
[pagina 562]
| |
een ‘breidel’ of zich een juiste voorstelling kunnen vormen van het vreemdsoortig harlekijnspak waarin de ‘westersche wetenschap’ door den schrijver gestoken werd. De illustraties waarmede het Handboek is versierd, werden reeds geroemd. Echter mag niet worden verzwegen dat haar plaatsing ook in dit werk zeer dikwijls niet het minste verband houdt met den tekst. Er zijn combinaties die humoristisch schijnen. Zoo bijv., ik doe maar een greep, zou men als illustratie van § 30, het gevangeniswezen, licht de afbeelding van een indische strafinrichting verwachten. In stede daarvan krijgt men (blz. 138) een suikerfabriek te aanschouwen! Soms overschrijdt de disharmonie tusschen tekst en verluchting zelfs de grens van het humoristische. Mij dunkt althans dat zendingsvrienden zich moeten ergeren wanneer zij zien dat de eerste vijf prentjes geplaatst tusschen den tekst van § 68 Humanitaire arbeid en Zending, achtereenvolgens voorstellen: Heiligdommen van Bali, Een schaking (tempelrelief van Bali), een Soerabajasche koperbewerker, een Lampoengsche Bruid en Heilige graven van Islâm-apostels te Gresik. Waren er dan geen ‘kiekjes’ te krijgen die iets te zien hadden kunnen geven van Modjowarno of van de medische zending, die bijvoorbeeld in Jogja en in Poerwodadi haar liefdewerk verricht? Wanneer ik alles te zamen genomen en niettegenstaande de vele bedenkingen die ik meende niet te mogen verzwijgen, het Handboek van Insulinde een aanwinst noem voor onze koloniale litteratuur, doe ik dit omdat het in beknopten vorm tal van nuttige zakelijke gegevens over de meest uiteenloopende onderwerpen bevat. Maar ik voeg onmiddelijk hieraan toe dat, ten gevolge van het sterk subjectieve karakter dat des schrijvers meeningen aan het boek hebben verleend, het alleen voor critisch gestemde lezers een geschikte lectuur kan opleveren. Een in den goeden zin des woords populair werk over Insulinde mag het niet worden genoemd. Daartoe bevat het te veel, dat hem die op de mededeelingen van den schrijver geheel zou wenschen af te gaan, onvermijdelijk bloot stelt aan het gevaar, zich voorstellingen te vormen welker juistheid niet boven twijfel verheven is en die niet passen in het kader van den ‘oeconomischen staat’ welken te catalogiseeren des schrijvers taak was. Dit is een groot gebrek | |
[pagina 563]
| |
van het werk, juist omdat het zich als een catalogus van dien staat aanbiedt, dus een zooveel mogelijk objectieve beschrijving belooft en bovendien, door zijn beknopten omvang en matigen prijs, meer dan andere boeken over Insulinde in de termen zal vallen door velen te worden gelezen. Het zou daarom naar mijn meening ernstige overweging verdienen om, bij een mogelijke tweede uitgave van het Handboek - naar verluidt is de eerste uitgave reeds zoo goed als uitgeput - te beproeven, het te zuiveren van die al te subjectieve uitwassen. Misschien is daarmede tevens te bereiken dat die tweede druk nog wat dunner en luchtiger worde dan de eerste. In geen geval moge het Handboek bij de omwerking dikker uitvallen, want dan zou zijn hoofddeugd te loor gaan! Blijkt een herziening in den aangegeven zin mogelijk en kan deze zich tevens uitstrekken tot den vorm van het geschrift, voor zoover deze minder aanbevelenswaardig moet worden geacht, dan zal daarmede in tweeërlei opzicht een goed werk verricht worden. In de eerste plaats tegenover het groote publiek, dat zich voor weinig geld (want de lage prijs blijve conditio sine qua non!) een inderdaad encyclopaedisch werk over Insulinde kan aanschaffen. In de tweede plaats tegenover den ‘compilator en redacteur’, wiens bekwaamheid, ijver en veelzijdige belangstelling hem volle aanspraak geven op een waardeering, die hem thans niet dan onder ernstig voorbehoud kan worden geschonken.
C.Th. van Deventer. |
|