| |
| |
| |
Jan van den Dom.
Aan Prof. A J. Der Kinderen.
Hij werd geboren in den Sint-Jansnacht, toen de noorderkim lichtend bleef. Terwijl zijn moeder in koortsige weeën lag op het strooleger boven den koestal, zag zij in die verre schemering den droom eener stad met vele torens, waarvan er één geweldig rees, zóó hoog, dat de top verdween in den nacht der hemelen.
Eens vertelde zij het hem, toen zij aan den rand van een akker rustte en het kind met steenen speelde in den drogen greppel aan hare voeten. Hij bleef stil zitten luisteren, met open mond, doch waarover zij sprak begreep hij niet.
Zij woonden in een hut, uit grijze kalkbrokken opgebouwd en met riet gedekt, niet verre van den grooten steen, die, naar de winteravond-verhalen van oude grootmoedertjes, eens door Koningin Brunehilde in een wedstrijd geworpen was en nu rechtop stond, daar ergens aan een pad tusschen de velden. Als de kleine Jan aan den voet van dien steen zat en opkeek, dacht hij weer aan de vreemde vertelling zijner moeder en hij zag een zwaren toren die boven de wolken reikte.
In de bosschen, hooger op de zacht-zwellende landen, arbeidde zijn vader als houthakker en varkenshoeder. Hij behoorde met zijn gezin bij die uitgestrekte gronden, akkers en wouden, eigendommen van een machtige abdij binnen de muren van Doornik. Toen Jan grooter werd, moest hij met hem mee naar de bosschen of de akkers beploegen achter het ossenspan. De jongen kon herder of boer worden, al naar de abt later over hem beschikken zou.
| |
| |
Zoo leefde hij mede den kringloop der jaargetijden, den harden arbeid der velden, de joelende feesten met de boeren van het gehucht, de slaperig-lange winteravonden rond het vuur in de een of andere huizing. Als de zachte witte sneeuw er lag en de ijspegels fonkelend hingen aan de rieten daken, speelde hij met andere kinderen buiten, terwijl vaders en moeders het vleesch rookten in de schouw. De kinderen maakten heuvelen van sneeuw, vochten en schreeuwden. Dan kwamen de dagen van het boomkappen, van het ploegen, en zij dreven de jonggeboren lammeren langs den weg. In de Meimaand zagen zij, ieder jaar met nieuwe verwondering, de baronnen en edelvrouwen van landkasteelen en stadsburchten uitrijden naar de bloeiende bosschages, met glimlach en verachtende gebaren wijzend naar de zwoegende lieden op het veld. En de oogst kwam met de gloeiende zomerdagen, als vrouwen en meisjes, de rokken opgeschort, zingend meewerkten tusschen het hooge graan. Hier en daar, uit de schuren, klonk al de snelle maatslag der dorschvlegels. In den herfst schreden de zaaiers van het winterkoren over de donkere akkers en de jongens zetten vogelknippen aan den rand van het naaste bosch, tot de eikels er hingen en zij de varkens moesten drijven tusschen de ruige stammen.
Eens was Jan afgedwaald en had, van een heuveltop wijd rondziende, weer aan den droom van zijn moeder gedacht. Aan de kim in het noorden zag hij hooge schitterende daken en torenspitsen, maar niet barsch en duister als de bastions der kasteelen die hij kende, doch licht en statig wijzend op de witte stille wolken. Toen had hij de begeerte gevoeld naar het stijgen tot die hoogten. Hij was in een eenzamen boom geklommen en had toornig zijne vuisten gebald naar de vogels, die zweefden ver boven den wiegenden boomtop. En overal in de ronde verte hadden zijne oogen gespeurd of zij geen bergen zagen, waarvan doortrekkende pelgrims verhaalden, bergen die smetteloos-wit waren als de treden tot den hemel.
De knaap was zwijgend en norsch geworden na dien dag. Met de keien en kalkbrokken die hij langs den zoom der wegen vond, bouwde hij, als de feestdagen vrij van arbeid lieten, breede torens op. Dan, van verre staande, wierp hij ze met zijn makkers te pletter.
Hij werd veertien jaar. Eens voltooide hij een toren, zoo
| |
| |
hoog als de grootste der jongens van het gehucht. Die stonden in een kring naar hem te zien, maar dorsten niet te naderen om zijn donkeren ernstigen blik. Daar kwam de Prior der abdij voorbijrijden met eenige andere geestelijke heeren en zwierig-getooide jonkvrouwen, op muildieren en telgangers gezeten, de ronde doende langs de onderhoorige velden en hoeven. Hij zag den knaap, hield zijn rijdier in en riep hem. Maar Jan hoorde hem niet, gaf geen acht op de pralende mannen en vrouwen. Toen vroeg de vrome grijsaard aan de kinderen naar Jan's ouders; en zij wezen, zwijgend en verschrikt, de oude hut.
Terwijl de anderen luid en vriendelijk spraken, de kinderen koperstukken toewerpend en hunne dieren streelend, vroeg de Prior aan de ontstelde ouders of hij het kind met zich mocht nemen ter schole binnen Doornik. Hij zou hem de kunsten doen onderwijzen en het edele werk van den kerkbouw.
De eenvoudige menschen dorsten het verzoek van den machtigen geestelijke niet te weigeren. Ook voelden zij het als een bevrijding dat het kind weg zou gaan, want hij was stug en eigenzinnig en zij hadden wel begrepen dat hij meer zou kunnen worden dan een domme boer of herder.
Den volgenden morgen kwam een monnik uit Doornik, om Jan te halen. Trotsch en ernstig keek de knaap neer op de verbaasde kinderen van het gehucht, naar de armelijke hutten, naar zijne ouders die op den drempel stonden, toen hij op zijn muildier den heirweg naar het noorden insloeg. Na enkele uren verrees daar opnieuw aan den verren blauwen rand der golvende landen het droomgezicht van torens en schitterende daken. Hij herkende de stad, die hij eens van verre, op een heuveltop staande, had aanschouwd.
‘Dat is Doornik’, zeide de monnik, die een groot zwijger was en aldoor kralen aan zijn rozenkrans had verschoven.
Donkere grachten en muren, bruggen en enge poorten zagen zij nu rondom de hooge burchten en kerken der stad. Zij kwamen er op een plein, waar de grootste der kerken stond, zwaar en streng, met vele stomp-gedakte torens. Maar er werd gearbeid aan nieuwe muren, luchtiger met hooge vensters en een bloementooi als het woud in de lente.
| |
| |
Jan werd leerjongen in eene der bouwloodsen. Doch die eerste tijd was hard; die bracht nog niet den hoogeren arbeid, waar de verlangens van den knaap om smeekten. Hij moest slijpsteenen draaien voor de oudere jongens, nederig dienstwerk voor de beeldhouwers doen. En eerst na enkele maanden, toen hij den omtrek eener bloem op een steenvlak geteekend had, mocht hij toezien bij den arbeid der kunstenaars, die de harde stof bezielden tot sierlijk-zwellend leven. Een monnik, opzichter in die loods, onderwees hem.
Soms beklommen zij de stellingen en zagen hoe krachtige mannen de gebeeldhouwde steenen optakelden en anderen ze vastmetselden langs de transen en frontalen der kerk. Beneden over het plein werden nieuwe steenblokken aangevoerd op krakende karren, door logge breed-geschonkte ossen getrokken. Vaak verscheen daar de eerwaarde Abt zelf, met perkamenten bladen in de hand, gaf naar alle zijden aanwijzingen en hield lange gesprekken met de beeldhouwers.
In de avonduren kreeg Jan met enkele andere knapen les in het lezen en schrijven en het maken van moeilijke becijferingen. Zij zaten dan in een laag-gewelfd vertrekje tusschen het oude gedeelte der kathedraal en de abdij, waar het benauwd was en vochtig rook, zoodat de jongens blij waren als zij buiten in de frissche avondlucht weer konden spelen en vechten.
Er ging een drietal jaren voorbij, in stadig-gelijken gang. Jan leerde snel en aandachtig, maar hij verwierf zich geen vrienden door zijn trotsche geslotenheid. En allengs bemerkten ook de monniken, zijne leermeesters, dat hij nooit een goede kloosterbroeder zou worden; want bij de biecht antwoordde hij met schouderophalen en onverschillig zat hij bij de mis. Maar zij waren verwonderd over de scherpte van zijn blik en de zekerheid van zijn hand, als hij figuren trok op het perkament of dieren en planten met houtskool teekende op den grijzen steen.
Het was een vroege lentemorgen, toen de oude Prior met hem wandelde buiten de muren der stad. Wel had de vrome vader begrepen dat de knaap, door hem-zelven ter verzorging tot zich genomen, eenmaal behooren zou tot de leeken-bouwmeesters die in andere landstreken de kunst der
| |
| |
monniken reeds hadden verdrongen door een wereldsch en zelfzuchtig streven; maar hij was een wijs en veel-doorschouwend man, die wist dat de tijd voortging met onherroepelijke wisselingen, dat er machtige rijken verdwenen waren als nevel en nieuwe werden geboren; dat ook de vormen der bouwkunst en de idealen der kunstenaars, ontstaan als zij waren in den tijd, met den tijd zouden versterven en niet konden leven voor de eeuwigheid. Toch wilde hij zijn leerling met zachtheid waarschuwen voor de gevaren die hem dreigden; want hij had bespeurd, dat de norsche knaap den roem van zich-zelven zocht, meer dan de heerlijkheid der Kerk.
Terwijl zij daar dan gingen onder het jonge loover langs de grachten van Doornik, sprak hij tot Jan van de vrome wijsheid en zelfvergeting der oude kunstenaars, geestelijken allen, van wie zelden meer dan een enkele naam gebleven was. En hij herhaalde hem de woorden van den abt Salomo, die vele eeuwen geleden in Sint-Gallen leefde, wiens werken hij voor kort gelezen had: ‘De ware beschaving des geestes kan alleen bereikt worden door de liefde voor de kunst; alleen daardoor kan de logge volksmenigte veredeld worden opgevoerd tot den godsdienst en in waarachtige levenswerking gebracht. Al het edele komt van God en de daarmede door God begenadigde heeft den plicht op zich genomen, zijne gaven en zijn vernuft aan God te wijden en niet aan profane dingen te verspillen, opdat daardoor niet de ijdelheid geschraagd worde, die gevaarlijk is aan de ziel, aan de zedelijkheid en aan het welzijn.’
De Prior herhaalde die woorden tweemaal, in het latijn en in de volkstaal. Maar terwijl hij sprak, den blik opgericht naar de zonnige luchten, waren de oogen van den knaap afgedwaald naar een wonderlijk schouwspel en zijn aandacht was verre van de vrome gepeinzen des grijsaards.
Uit een poort, over de valbrug, kwam een kleine stoet gereden, jonge vrouwen op hare rossen, de engte der stad ontvluchtend naar de bloeiende gaarden en het welriekend vogelschallend woud. Maar het schenen geen edele jonkvrouwen; hare kleeden waren niet rozerood, niet hemelblauw, niet loovergroen, zooals hij ze gezien had, vroeger, als zij lachend uit een donkere burchtpoort kwamen rijden
| |
| |
naar de lichte velden van zijn gehucht. Wellicht waren het aanzienlijke poortersdochters; zij droegen effene donkere gewaden, streng en kuisch plooiend over den voet, en een grijze huive, de blonde vlechten half verhullend, hing op de schouders neer. Eene ging alleen vooruit, de jongste van alle; hare gestalte was het slankst en verhevenst. Gewapende dienaren volgden.
Zij reden het iepenlaantje in langs de gracht, de wandelende mannen tegemoet. Maar toen zij hen tot op enkele schreden genaderd waren, hield de eerste jonkvrouw haar ros staande en groette den Prior, die de verschrikte oogen ter aarde richtte en woorden van ontschuldiging stamelde. De knaap zeide niets, doch staarde verbijsterd op naar het jonge gelaat en den glimlach van dien edelen mond. Hare oogen gingen vragend van den ouden man naar zijn gezel, die niet de monnikspij droeg maar den korten bruinen kapmantel der wereldlijke steenhouwers.
En terwijl zij zoo weerzijds zwegen en verwonderd elkander aanzagen, werd het Jan, in dien eenen oogenblik, of voor het eerst sinds God de wereld geschapen had de Meizon over die groene loovertjes straalde uit de blauwe gewelven. En voor het eerst ook, na vele jaren, werd de norschheid van zijn trekken door een zachten lach verklaard. Doch naar de wijze woorden van den Prior luisterde hij, onder het huiswaarts gaan, niet meer; zijn gedachten volgden de jonge vrouw en hare gespelen op het wuivende gras der weiden en langs de zingende beken. Hij zag dat de zon en de gouden aarde schoon waren en hij begeerde die schoonheid voor zich-zelven in het gelaat en de stem eener vrouw.
Na dien tijd zag hij haar vaak. En de Prior verhaalde op een morgen dat Agnes zijne nicht was, en hoe zij met haar broeder, den schout, in een steenen huis bij de stadspoort woonde. Sinds den dood harer ouders had zij voor het eerst de komst der Mei weer buiten gevierd onder de ontluikende boomen.
Zij kwam dien zomer, in den beginne vergezeld van den Prior, later alleen, de werken der kathedraal beschouwen. Bij den jongen beeldhouwer bleef zij dan staan en sprak met hem over de cirkels en bogen die hij mat en over de
| |
| |
bloemen en dieren die hij tot leven beitelde uit den doodschen steen. Zij bracht hem planten die hij wel kende uit wouden en velden, maar wier verborgen schoonheid hij niet met liefde had aangezien; en toch waren zij schoon, als hare hand ze ophief voor zijne oogen; hij teekende ze en hieuw hunne ranke vormen aan kapiteel en kraagsteen.
De avonden in het kille vertrekje, waar hij met oudere knapen de zangen van den toovenaar Virgilius las en de historie der wereld en der volkeren leerde, waar zij hoorden verhalen over den loop van zon en maan en sterren en over Aristoteles' alwetendheid, die schemerende avonduren werden hem liever dan voorheen, want hij dacht, over de zware boeken gebogen, aan de groote klare oogen van Agnes en hij wist dat hij hare goedheid slechts waardig was, als hij veel wijsheid en wetenschap vergaarde en niet enkel een vlug handwerksman bleef.
Het volgend voorjaar kwam hij in den kleinen hof achter hare woning, waar haar broeder hem had opgedragen den vervallen hoektoren te herstellen en met nieuwe zinrijke figuren te sieren. Onder het looverwelfsel der laantjes wandelden zij iederen morgen en bespraken de beteekenis der beelden of zagen zwijgend in elkanders oogen. Van verre tuurden de werkgezellen met steelschen glimlach naar de slanke jonkvrouw, die tevergeefs hare ontroerde trekken achter de zware blonde vlechten verhulde, en naar den ernstigen donkeren knaap, wiens anders gebiedende stem tegen haar alleen een zonderlinge zachtheid had.
Een jaar ging er heen, en als hij gereed was met den arbeid, hoorde hij zich den naam van Meester geven door den Prior. Maar diens oude stem beefde, toen hij er bijvoegde: ‘Gij zijt jong nog: denk aan de woorden van den Abt Salomo en vrees den duivel der ijdelheid!’
Kort daarna kwam het eerwaarde kloosterhoofd zelf met de vraag tot hem, of hij broeder wilde worden in hun convent, of wel als leeke-bouwmeester vrij de wereld verkoos door te trekken. Maar Jan verklaarde hem, hoe hij voor de nederige gehoorzaamheid niet deugde, hoe de armoede, die hij in zijn jeugd genoeg ervaren had, hem niet dierbaar was, en hoe hij de gelofte der kuischheid niet kon afleggen, daar het jonge gelaat eener vrouw, en niet de dienst der
| |
| |
Heilige Kerk, hem de schoonheid der wereld eerst in volte had geopenbaard.
Bedroefd wendde de grijsaard zich af. Hij gaf den knaap een som gelds om te gaan reizen naar verre landen, beroemde bouwwerken te zien, te arbeiden met wereldlijke meesters. De jonge man echter schudde het hoofd bij den aanblik der goudstukken. Ver weg te moeten gaan van de wijze en minnelijke oogen, die alleen onder alle machten den trots van zijn wezen konden verteederen, dit smartte hem nu en hij wenschte wel, de voltooiïng van zijn werk van jaar tot jaar te hebben verschoven. Doch toen de Abt hem een vergeeld perkament liet zien, waarop de landen geteekend stonden met rivieren en bergen en groene wouden en met de namen der vreemde volken, toen ontwaakte opeens het verlangen naar onbekende dingen en hij dacht aan de vogels die hij vroeger had zien drijven hoog boven een wuivenden boomtop.
Onder de geurende rozentwijgen van Agnes' kleinen hof namen de jonge geliefden op een vroegen morgen afscheid. Zij schreide en neeg het edele hoofd; maar zijne oogen zagen op naar de blauwe lucht en volgden de dunne nevelen die over heuvelen en stroomen reisden. En al pijnigde hem het scheiden, sterker dan smart en liefde was zijn begeerte naar de onbekende verre wonderen, de torens en bergen en de vreemde steden.
Intusschen fluisterde hij: ‘Ik kom weer, Agnes, en dan zijn wij voor altijd samen. Dan bouw ik onze woning hier bij den stadsmuur en wij zien uit naar de wijde velden daarbuiten. En dan zal ik paleizen maken en hooge torens.’
Zij glimlachte getroost, terwijl zij den gouden ring aan zijn vinger schoof. En toen hij heen was, zocht zij, met de vroolijkste harer gespelen, vergetelheid van haar eenzaam liefdes-verlangen in lustige feesten, wilde jachten te paard in wouden en door beken.
De jonge Meester ging zuidwaarts eerst, naar de ouderlijke hut, waar hij zijne moeder alleen zag, daar vader den vorigen winter dood gevonden was in het bosch; dan oostwaarts door het woeste bergland der Ardennen naar de roemvolle steden van den Rijn. Hij bezocht de oude duistere domkerken, wier licht door lage boogvensters onder de zware
| |
| |
gewelven viel. En hij verhuurde zich hier-en-daar als steenhouwer, waar maar gearbeid werd in nieuwe ranker en luchtiger vormen; hij hoorde de lessen der ervaren meesters, die te Straatsburg en Freiburg den bouw der kerken leidden, en hij leerde er veel.
Hij toog den Rijn op, nu eens te voet, alleen of met rondtrekkende handwerkers, dan, als hij geld had, te paard en zich aansluitend bij voorname reisgezelschappen, tot hij eindelijk de witte bergen ontwaarde. Hij teekende burchten en kerken en steden, spiegelend in het klare groene meer. Hij zag ook oorden van wonderlijk-wereldsch gerucht, waar warme en heilrijke wateren uit de aarde welden en vele aanzienlijke lieden van verre streken waren saamgekomen, graven en baronnen, die daar baadden met hun schoone minnaressen. Doch hij begeerde niet hunne lusten en festijnen te kennen, want zijn gedachten, als hij schoone vrouwen zag, gingen ijlings tot de jonkvrouw in den kleinen hof te Doornik en het visioen van haar stralend gelaat deed hem medelijdend zien naar de trotsche edelen in de weelderige baden van het bergland. Hij dacht aan haar als aan een vast bezit van schoonheid, dat hij eens weer zou vinden aan het einde zijner zwerftochten.
Rusteloos trok hij voort, slapend in kloosters en vuile herbergen. En, naar het westen reizend, aanschouwde hij eindelijk de kathedralen, met hare onvoltooide torens, der Isle de France. Maar intusschen steeg de zucht naar grootheid in hem voortdurend. Een werk te scheppen voor eeuwen van eeuwen, dat onveranderlijk daar staan zou onder de wenteling der jaargetijden, boven de wisseling der menschengeslachten, en te weten dat de naam van Meester Jan zou leven, zooals de namen van Meester Erwin en Meester Robert leefden in hun hechte gesteenten...
Met dien droom van een grooten levensarbeid zag hij, na twee jaren zwervens, de torens van Doornik weer. In dezelfde vroege morgenstonde dat zij gescheiden waren, kwam hij nu stil het poortje van Agnes' hof binnen en vond haar zorgend tusschen hare bloemen. En de jonkvrouw die voorname poorters had versmaad, omhelsde met liefdevolle overgave den dorpschen knaap, wiens trots scheen te breken in dien teederen gloed. Hij vergat zijn verlangen naar machtigeny
| |
| |
arbeid; hij glimlachte haar toe en verhaalde hoe haar beeld hem behoed had voor de verleiding der wereldsche dingen. En zij vertelde dat wereldsche genietingen hare smart over zijn afwezigheid niet hadden kunnen verdooven.
‘Maar het was zoo eenzaam in mijn kleinen tuin,’ voegde zij er ontschuldigend bij.
Hij streelde hare tengere witte handen. Doch opeens schrok hij:
‘Waar is je ring, Agnes... de ring dien ik zelf aan je vinger schoof?’
Zij zag hem droevig aan.
‘Mijn broeder was vertoornd over onze daad,’ antwoordde zij. ‘Hij wierp den ring over den tuinmuur in de gracht. Wel eerde hij den kunstenaar, den bouwmeester, maar de zuster van een machtigen Schout, de nicht van een Prior, mocht niet de vrouw worden van een dorperszoon, van een ambachtsman...’
De jonge Meester staarde weer naar de lichte morgennevelen boven daken en wuivend geboomte. Zijn lippen waren verachtend gebogen en zijn donkere blik gloeide.
‘De machtige Schout en de eerwaarde Prior,’ zei hij zacht maar bitter, ‘wie zal over tien eeuwen nog hun namen uitspreken! Maar ik wil arbeiden, arbeiden, opdat mijn naam onvergankelijk moge zijn als de steenen die ik zal opstapelen hoog boven hun aller hoofd...’
Bewonderend zag zij naar zijn somber gelaat op en fluisterde: ‘Niemand anders zal mij hebben! En misschien kunnen wij eens vluchten naar een ver land... Ik wil je volgen, overal!’
Doch hij bleef somber en stil. En toen hij heenging, was ook zij bedroefd, om zijn duister zwijgen.
Hij liep 's daags door de bosschen en dwaalde ver af, in de eenzaamheid kampend met den storm zijner trotsche begeerten. 's Avonds wachtte Agnes hem in den kleinen hof en zij trachtte hem te verblijden met woorden van liefde. Maar vaak glimlachte hij stil en wreed om haar warme trouw, zoodat zij verkild terugschrok in het zacht-klagend hart.
Op een dag in den herfst liet de Abt hem ontbieden voor een geheimzinnig bericht.
In die tijden was de graaf van Henegouwen ook graaf van Holland en daar deze veel invloed bezat in het bisdom
| |
| |
Utrecht, had er zich een gestadig verkeer gevormd tusschen de streken rondom Doornik en de stad van den noordelijken Bisschop. Hier was de nieuwe koortrans van den ouden Sint-Maartensdom voltooid en de kanunniken, die nog geen grond konden vrijkrijgen voor het nieuwe groote schip hunner kathedraal, zochten nu een meester, wien de bouw van een toren, sterk en hoog, als het beeld van 's Bisschops wereldlijke en geestelijke macht, wel toevertrouwd was. Zij wendden zich om raad tot den ouden wijzen Abt binnen Doornik en deze dacht den jongen meester Jan bekwaam voor zulk een arbeid, hoewel hij met vrome smart er van sprak. Want hij vreesde hier het einde der aan God en Zijne Heiligen gewijde Bouwkunst; hij zag wereldsche ijdelheid in het streven der Stichtsche kanunniken en hij kende het hart van den jongen kunstenaar.
Voor eenen oogwenk sidderde Jan van vreugd en trots, toen hij het verzoek hoorde. Hij greep de handen van den grijsaard en smeekte hem zijn zegen op zoo grootsche taak. Maar toen vervolgde de Abt:
‘Weet wel wat gij onderneemt! Want het Kapittel van Utrecht eischt zijnen bouwmeester voor het leven op. Zoo lang gij daar arbeidt, zult gij het gebied van den Bisschop niet mogen verlaten. Schendt gij die gelofte, dan is de voltooiing van uw werk voor u verloren.’
Jan weifelde. Zou hij haar verlaten, die hem de zoete schoonheid van het leven had gebracht? Zou hij haar met zich nemen naar het verre land? Of moest hij kiezen tusschen een eenzamen maar geweldigen arbeid, waarbij hij vergrijzen zou, en de jeugd vol liefde, de witte bloesems van een zonnig leven?... Maar de strijd in hem was kort. De trots overwon en de zucht naar grootheid bleef glanzen in zijn sombere oogen. Nogmaals vroeg hij den zegen van den vromen Abt, die hem met angstige bewondering gade sloeg.
En weer liep Agnes te wachten in het rozenlaantje, waar nu de witte en roode bladeren lagen verwelkt. De vochtige herfstgeur ademde uit den grond en vaal-gouden dampen rezen achter den stadsmuur naar het bleeke schemeren der avondlucht. De schoone gestalte wandelde er stil op-en-neer; het schoone stille gelaat zag nu-en-dan naar de kleuren van
| |
| |
het westen. Het stille minnende hart wachtte geduldig.
Toen naderde hij over het ruischen der doode bladeren. Hij nam hare hand en vertelde haar dat hij weg moest, naar den grooten arbeid die zijn leven riep, en hoe hunne scheiding voor vele, vele jaren zou zijn.
Maar zij sloeg de groote vochtige oogen teeder-verwonderd tot hem op en zeide: ‘Wil ik je dan niet volgen waarheen je gaat? Waarom van scheiding gesproken? Ga voor, en ik zal je volgen,... ik zal vluchten uit het gevang van het donkere huis en de enge muren van den hof naar de wijde lichte wereld...’
Zij snikte, daar zij de stroeve duisternis zijner trekken gewaar werd; zij viel voor hem neer en omvatte zijne knieën. Zoo streelde hij haar hoofd, sprekend met heesche brandende stem: ‘Ik moet alleen gaan. Ik moet alleen arbeiden... en alles verlaten wat klein en zacht en liefelijk was,... want de arbeid is geweldig en machtiger dan ik-zelf.’
Maar weer zeide zij: ‘Ik zou je nooit verlaten hebben, al riepen mij luide stemmen van roem en heerlijkheid aan het einde der aarde. Maar wat is een zwakke vrouw bij de sterke stem van den roependen arbeid. O, je hebt wél en groot gedaan, mij te verwerpen! Kies den alles-verslindenden arbeid... En toch, het leven was zóó ook schoon, en wij waren jong om lief te hebben.’...
Het avondgoud was weg uit de dampen; een kille wind ritselde door de tooverlooze takken. Toen maakte hij zich los uit hare armen en sprak: ‘Eens kom ik weer, als mijn werk ten einde is. Ik kom weer en blijf.’
Nog lag zij geknield vóór hem.
‘Ik zal wachten,’ fluisterde zij, ‘ik zal wachten tot de arbeid voltooid is,... al waren het geen jaren,... al waren het eeuwen.’
Weer ruischten de dorre bladeren onder zijn tred. En toen hij in het poortje nog even talmend omzag, stond zij onder de zwarte rozentwijgen en strekte de handen naar hem uit, terwijl zij riep: ‘Blijf, blijf! Wij zijn jong nog om lief te hebben.’...
Maar hij schudde zacht, vol deernis, het hoofd en verdween.
Zij bedwelmde zich niet meer, zoo als eens, in wereldsche vermaken en wilde jacht, maar keerde zich met moede
| |
| |
smart tot vrome werken van weldoen en het troosten van zieken en verlatenen.
En meester Jan reisde naar het noorden en voer over breede onstuimige rivieren, zoodat hij na enkele dagen de hoofdstad van het noordelijk Bisdom bereikte. Daar ontving hem gastvrij en minzaam de deken van het Domkapittel, Heer Jacob van Oudshoorn, die den nieuwen Meester bij den Bisschop bracht, den torenbouw met hem besprak en de gronden aanwees. Binnen de muren van den Bisschopshof zou de machtige Sint-Maarten verrijzen, eenzaam nog en ver van de kerk, die zelve in later jaren ook verruimd moest worden tot een hooge en wijde kathedraal in den stralenden bouw der nieuwere tijden.
Op den dag dat de lente aanving van het jaar 1321 luidden de klokken van de oude Domkerk en een blijde processie toog naar de plek, waar de vochtige bodem diep ontbloot lag. Bisschop Frederik, oud en krank, was op zijn slot gebleven, maar Heer Jacob, de deken, en Heer Gisbert van Everdingen, de oudste der Kanunniken, daalden af en metselden den fundamentsteen, die daar voor ongetelde eeuwen den toren zou dragen. En vele andere Kanunniken en vicarissen en scholieren stonden rondom en zongen de woorden van den Apostel:
‘Non estis hospites et advenae...’ ‘Gij zijt geen vreemdelingen meer en bijwoners, maar medeburgers der Heiligen en huisgenooten Gods: gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen: op welken het geheele gebouw, goed tsamengevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heer: op welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest.’
De steen en de grond werden gezegend; wijwater, overvloedig gesprenkeld, verdreef de legioenen der hel.
Onbeweeglijk stond de bouwmeester in de diepte, naast de eerwaarde mannen. Maar hij luisterde niet naar den manenden zang en zag de gouden praalgewaden der priesters niet, noch de wit getooide kinderen daarboven, die groene takken wuifden voor den blauwen hemel. Hij zag alleen, boven zich-zelven, een ontzaglijk monument, zwaar en donker; hij voelde het om zich en op zich, als een macht die zijn leven verpletterde.
| |
| |
Toen de anderen den Meester daar zagen staan, roerloe als een steenen kerkbeeld, het gelaat opstarend in den blanken voorjaarsdag, meenden zij dat hij den zegen des Hemels afsmeekte op zijnen arbeid.
Den volgenden morgen bewogen zich de gezellen in luidruchtige groepen langs den rand en de hellingen der ontgraven diepte. De arbeid ving aan, ver in de duistere aarde, om eens den hemel te bereiken. Zware bogen werden gemetseld tot aan de gracht van den Bisschopshof; op zes geweldige zuilen vestten zich de gewelven van den kelder en langzaam rezen in de nu volgende maanden de muren boven den grond.
Rustig werkte de bouwmeester in zijne loods en op de stellingen, terwijl daarbuiten in de wereld onrust en strijd voortgingen. De oude zieke Bisschop Frederik stierf in het volgend jaar en Heer Jacob van Oudshoorn reisde naar Rome, waar hij met groote geldsommen de hooge Prelaten gunstig voor zich wist te stemmen. Na slechts enkele maanden stierf ook hij en fluisteringen van vergif en onraad gingen onder de lagere geestelijken en het volk.
Maar de breede muren van zwaren baksteen en bergblokken rezen aldoor hooger. En 's winters, als het werk bij strenge koude stil lag, zat Meester Jan vaak bij den ouden geleerden kanunnik Heer Gisbert van Everdingen, wiens vensters uitzagen over het veldje tusschen den toren en de kerk, tot aan de sombere muren van Sint-Salvator. De Kanunnik liet hem oude kronieken lezen en verhaalde hem de overleveringen en historiën der stad; hoe daar ginds, in de tijden van den vromen koning Dagobert, een kapel had gestaan, aan Sint Thomas gewijd; maar de Heilige prediker Willebrord vond haar verwoest; en nieuwe stichtingen en nieuwe oorlogen waren gevolgd, tot eindelijk, kort na het rampjaar 1000, de kathedraal verrees, die geleidelijk vergroot en verheerlijkt werd. Want nu leefden zij eerst in den grooten schoonen tijd, de kroon zettend op vroegere eeuwen van onrust; nu bouwden zij een waardig monument, den toren die over de grenzen van het Bisdom de macht van het Domkapittel verkondigen ging.
Ja, de toren groeide als een geweldige wonderstam uit den grond op. Na zes jaren was het hooge gewelf der St.-Michaëlskapel boven den doorgang gesloten en van de transen der andere torens zagen velen bewonderend naar het reusachtig metselwerk.
| |
| |
Toen kwamen er, kort na elkander, droeve tijdingen uit Doornik: de oude Prior, de Abt, Jan's moeder stierven en zonden van ver een laatsten groet. Maar de jonge Meester bleef onbewogen; geen tranen verzachtten den koelen glans van zijn blik. Hij voelde met stille vreugde, hoe de beroeringen van het leven hem niet meer deerden en alleen de verrukking over den grooten arbeid zijne ziel deed branden van trots. En met een glimlach van verachting hoorde hij eenmaal, dat in de kloosters en kapittelhuizen des lands een schriftuur gelezen werd van Geert Groote, den stichter eener nieuwe broederschap, die in woorden van vervloeking de ijdelheid der kanunniken van Sint-Maarten geeselde en den Henegouwschen bouwmeester een toovenaar en knecht van den Satan schold.
Met verachting hoorde hij die maren en rustig zag hij op, wandelend in de gaarde van het bisschoppelijk slot, naar den weerbarstigen wand van den toren, waartegen de schimpwoorden van een jaloerschen monnik als machtelooze hagelkorrels afsprongen. Hij zag de ranke zuilen met spitse bogen de muren dragend, onwankelbaar door de goddelijke machten van maat en getal en zwaarte. En het groeide daar onweerstaanbaar als een eik in het woud. Want aan den voet en langs de steilten daarboven zwoegden en zongen de nijvere mannen in dichten drom. Voor de brug van Sint-Maarten lagen de schepen met uitheemschen steen, in de groeven al verhakt naar voorschrift van den Meester; een piepende kraan heesch ze op de sleden en paarden trokken ze naar den torenvoet. In het groote rad op de bouwstelling trapten veroordeelde boeven, zoodat het wentelde, wentelde uren achtereen en de zware grijze blokken langzaam opzweefden tot de ontzaglijke hoogten. Langs de gracht, in loodsen, beitelden beeldhouwers de kruisbloemen der ommegangen en de beelden der nissen. En de wijze kanunniken kwamen op het grasveld bij de kerk wandelen en bewonderden hun bouwwerk in druk gebaar.
Iederen morgen en tegen het einde van iederen dag besteeg Meester Jan de trappen van den toren en sprak met zijne lieden. Vaak echter bleef hij rondomme staren over de stad en het land. Hij zag de andere torens al beneden zich; in 't oosten den tweeling van Sint-Pieter, in 't noorden Sint-Jan,
| |
| |
in 't zuiden de abdij van Sint-Paulus, in 't westen Sinte-Marie. Tuinen en weiden omgaven kerken en kloosters; langs de grachten binnen de stad stonden de donkere vierkante burchten der edelen, zwaar boven de rieten daken der simpele burgers. Buiten de wallen en stadspoorten lag nog menige abdij in hare groene lustwaranden: riviertjes kronkelden er door het welig veld, en ver in het noorden blonken groote wateren in de morgenen avondzon. Dag na dag en jaar na jaar zag hij diezelfde wereld; hooger rees de toren en dieper zonk die wereld voor hem weg. En wie daar beneden liep door de enge straten der stad en opzag naar den nieuwen toren, herkende Meester Jan wel, als hij aan den rand der ommegangen stond, de bruine kaproen over het hoofd, den langen baard streelend in den wind.
Zoo werd hij ouder met de muren van zijn toren. Vier bisschoppen had hij zien heengaan, wijken voor sterker macht of worden begraven in de kathedraal. Oorlogen woedden buiten de muren, en veeten daarbinnen deden de rieten daken met rooden gloed oplaaien in wilden nacht.
En vijf-en-dertig jaren waren voorbij. De baard van Meester Jan was grijs, maar scherp nog blonken zijne oogen onder de zware wenkbrauwen. Aan de vrouw zijner jeugd had hij zelden meer gedacht, want zijn geest leefde niet in het verleden, maar in de grootheid van het wordende en in de macht van het scheppen.
Toen kwam er op een winteravond een bode uit Doornik tot hem, met een verzegeld perkament. Hij meldde den dood der Vrouwe Agnes, die bemind was om hare mildheid en als heilig werd geprezen om de zachtheid harer zorgende handen en den troost van haar stem. Het perkament bevatte in groote bevende teekens enkel de woorden: ‘Agnes heeft voor u gebeden.’
Hij zocht dien nacht op den toren eenzaamheid en vrede des harten. Want in zijne ziel was bij het lezen harer woorden een diepe donkerheid opengeborsten en hij had weer hare stem gehoord en de teeder-jonge trekken gezien, zooals zij vroeger vóór hem stond in den kleinen hof onder den bloeienden rozelaar.
Over den hoogsten torentrans welfde de nacht in goddelijk
| |
| |
zwijgen. De gesternten en planeten sidderden en straalden van den top der grondelooze hemelen tot aan den donkeren cirkel van den aardschen einder. Meester Jan, zittend op een zuilvoet, drukte de handen op het hart; het klaagde wild en pijnlijk in hem, zooals hij niet wist dat een innerlijke storm de menschenziel met onstilbare smarten geeselen kon. Herinneringen kwamen in snelle visioenen op. Hij zag zijne oude moeder, hij zag den hoogen steen in het midden der velden, hij hoorde Agnes' schreiende stem herhalen: ‘Wij waren jong om lief te hebben’, en hij zag zichzelven terug in de diepten onder zich, bij de grondvesten van zijn levenswerk.
Maar nu was hij oud en zij was weg van deze wereld. Hij zag op naar den nachthemel. En de sterren werden groote gouden bloemen, de onbereikbare bloemen zijner jeugd, die hij toen versmaad had en nu niet meer tot zich kon nemen. Hij klaagde om de versmade liefde zijner jeugd en om de ijdelheid van zijn leven. Hier zat hij op het trotsche monument dat den top nu naderde. Al de eeuwen die het zien zouden van de verre kimmen, wisten ook zijn naam, den naam van den grooten Meester. Maar hij, de arme Meester, had het leven niet gekend in zijn eerste bloesems; het was hem geschonken en hij had het weggeworpen. O ijdelheid van het blinde streven, o ijdelheid van den roem!
Hij strekte de armen uit in de ledigheid en de jammer van zijn stem verklonk in den afgrond van den zwijgenden nacht.
Doch daarna zag hij, in de gele schemering van het oosten, de wijde witte vlakten ontbloeien tot een wonderlijken tuin, een aardsch paradijs, welks verschiet de gulden poorten des hemels droeg. De boomen hadden roze en witte bloesems, maar de roode vruchten lagen er nog langs de lichtende paden. Hij wist, als wie in droomen wandelt, dat dit de kleine hof der onherroepelijke jaren was, maar verheerlijkt en grenzenloos verwijd; de rozentwijgen van het priëel welfden nu in onmeetlijke bogen langs de verbleekende sterren, die verder deinsden,... de onbereikbare rozen zijner jeugd.
En een lieflijke gestalte schreed daar voort in de dagende verte.
Weenend huiverde hij in-een, toen de morgenklokjes kwamen zingen over de sneeuw van velden en stad.
Echter, in de volgende nachten, zagen poorters die uit de kroeg huiswaarts wankelden, of eenzaam dolende monniken,
| |
| |
of edellieden die van hunne minnares waren weggeslopen, op den koortrans en langs den dakrand der kathedraal de hooge gestalte van den bouwmeester staan gebaren naar de bestarnde diepte, of met gestrekte armen ijlen achter vluchtende onzienlijkheden.
Het waren beelden van nooit-genoten lust, schimmen van voorgoed verloren zinnenjubel; het was de vreugd van nu verbloeide levenskracht die hij trachtte te grijpen en niet kon. Onder het pantser zijner onverbroken kuischheid ontwaakten sluimerende begeerten, wilde driften, en zij verzengden met duister laaiende vlam de blank-beweende beelden van de liefde der jeugd. Hij ontvluchtte zijn doorwoeld leger en zocht de louterende stilte van den nacht; maar hij vond er slechts het geweld zijner eigene ziel.
Schaduwen uit verre jaren verschenen hem; hij zag weer de vorsten en baronnen met de jonkvrouwen en vorstinnen baden in de bronwateren van het bergland, en wat hij toen veracht had lokte hem nu met brandende lonken. Soms, als hij op de borstwering leunde en over de slapende stad neerzag, als de hooge adem der wolken zijn voorhoofd koelde en de middernachtklokken der vele kloosters een mijmering van vrede hadden gewekt, soms hoorde hij dan opeens een zachten lach achter zich en voor zijn omgewenden blik wenkte eene ontsluierde jonkvrouw. Maar zij week voor zijne nadering, zij vluchtte om den hoek van den trans, en als hij daar stond met woeste vuist en heesche kreten, was er niets meer dan de nachtwind over het steenen gebloemte langs het dak.
Vaak, wanneer hij uit het trappoortje den maanlichten ommegang betrad, zaten daar op de borstwering vele stille gestalten gehurkt, zooals badende vrouwen aan den rand eens vijvers. Het gulden licht gleed over de blonde huid, de lange vlechten verhulden het gelaat. Dan wilde hij die lokken grijpen, die slanke lijnen streelen, en hij snelde voorwaarts. Maar duivelen zaten plotseling schrijlings op de blanke schouders, en een-voor-een, als opgejaagde vogels, strekten de beeldstille vrouwen zich en verijlden in den nacht. Dan zag hij nog even de klauwen harer voeten en hoorde een hellen spotlach.
En op den nok der kathedraal zag hij eens, in donkere ruige stormen, duivelen een toren bouwen en met weerlicht- | |
| |
stralen hun eigen arbeid ineenwerpen. Hij voelde den hagel niet, die kletterend neersloeg langs de leien; jammerend om genade strekte hij de armen opwaarts.
Van de kerk schouwend naar zijnen toren ontwaarde hij, in een geruischloozen winternacht, op de plek waar de acht zuilen eenmaal den top des torens zouden schragen in de wolken, een rood-laaiend vuur. Maar toen de gloed verkilde, stonden daar acht zuilen van duivelen, elkanders schouders drukkend, en op den top zag hij zich-zelven, alle wereldstreken tartend met trotschen blik.
Doch het was slechts een oogwenk. Onder hoongelach schudden de duivelen het beeld der ijdelheid in den afgrond en zij sparkelden zelven als verdoovende vonken over de witte stad.
Toen droeg hij de pijniging niet langer. Slechts ééne plek op aarde wist hij, waar de smarten zouden zwijgen en de helsche beelden hem niet konden bereiken. Hij moest den droom zijner hooge begeerten vernietigen, zijn ijdelen naam niet binden aan het grootsche bouwwerk; onwaardig voelde hij zich, nog langer te arbeiden aan het monument van de zichtbare macht der onzienlijke Kerk, dat hij als een monument van eigen hoogmoed zag. Hij moest bidden op het graf van haar, die hem had liefgehad met een liefde, wier klare bron hij nooit vermoed had, wier onbegrensdheid hij niet had begrepen.
Hij ging tot den Bisschop en vroeg erbarming voor zijn ouderdom en verzwakten geest. Hij biechtte zijn zondige droombeelden en zeide de rust slechts te kunnen vinden in een klooster van zijn geboorteland. Met smart zagen de kanunniken hem gaan; zij moesten nu een nieuwen Meester zoeken, die het aardsche beeld hunner macht zou voltooien.
Op een morgen vertrok hij zuidwaarts.
En den avond van den volgenden dag kwam door de oostelijke stadspoort Meester Godijn van Dormael, uit het Luiksche, op zijn muildier binnenrijden. Dit geschiedde, als de kronieken melden, in het jaar Ons Heeren 1356.
Hij knielde op het graf van Agnes in de oude Kathedraal van Doornik. En hij dacht hoe het leven ware geweest, als zij elkander hadden kunnen beminnen met de lentewarmte
| |
| |
hunner jeugd. Maar hij had zich-zelven alleen gezocht, in starren trots, en de goddelijke gave van het minnend hart niet begrepen. Nu fluisterde hij haar toe op haren grafsteen, dat hij zijne ijdelheid verfoeide, dat hij zijn levensarbeid verwierp.
Wat bleef hem over dan de vergetelheid eener kloostercel? Hij begaf zich in de abdij, waar hij als knaap ter schole was gegaan. En om zijn stille vroomheid en gehoorzaam knechtschap werd nu de grijsaard geëerd en geloofd.
Nog het vierde deel eener eeuw ging voorbij. Toen drong binnen de muren van het klooster de mare door, hoe de toren van het Utrechtsch Bisdom eindelijk zijn voltooiïng naderde.
De oude monnik weende bij die tijding. Hij vroeg zijnen Abt oorlof tot een laatste bedevaart, om nog eens het monument van zijn hoogmoed en zijn leed en zijn berouwenis te zien; om met andere gezindheid nu, met dienenden ootmoed, nog even de hand te mogen leggen aan den arbeid, dien hij met zoo verwerpelijke begeerten had aangevangen.
En de meer dan tachtigjarige grijsaard toog, in pelgrimsgewaad, bedelend van dorp tot dorp, slapend in kloosters en kasteelen en schaapskooien, den weg naar het noorden.
Op een vroegen morgen zag hij de spitsen en hooge burchten van het Sticht blinken uit deinzende nevelen aan de kim. Maar boven alle torens en kerken, als een recht en sterk tot God geheven bede, stond daar in het bleeke licht de verheven bouw van Sint-Maarten. De pelgrim, knielend in het bedauwde gras, ontwaarde den droom zijner moeder voor zich in het rijzend licht.
Binnen de poort schreeuwden kinderen hem na, het vuil der stratend werpend op zijn grauwe pij. Glimlachend in blijde duldzaamheid richtte hij zich naar de werkloodsen der kathedraal en bood den opzichter zijne diensten als steenhouwer aan. Doch met wantrouwenden hoon werd hij verjaagd.
Toen mocht hij kalk aandragen naar de put en ze mengen met het water der gracht. Niemand kende den grijsaard; de opzichters zagen hem niet aan, de steenhouwers lieten hem verachtend ter zijde wijken. Maar hij zegende vroom zijn lot en dankte de genade des Hemels, daar de duivel
| |
| |
van hoogmoed, ook als hij opzag naar den schoonen machtigen toren, verre bleef van den vrede zijns harten.
Het duurde slechts een luttel maandental. Op den dag van Sint-Maarten, een-en-zestig jaren nadat de jonge Meester bij den grondsteen het visioen van zijn monument boven zich had gezien, ging weer een processie met statig lofgezang en wierookwalmen naar het veldje bewesten de kathedraal. Het gulden kruis en de windwijzer met het beeld van den milden Heilige werden langzaam ter spits getogen, terwijl gebeden opstegen tot hooger hoogten.
En toen eindelijk het kruis gesteld was, voor verre streken zichtbaar, en de klokken uit het hart van den toren hare stemmen deden gonzen over de stad en de jubelende menigten, toen zonk, te midden der meest verachte en nederige werklieden, de door niemand gekende grijsaard ter aarde. Zij ontknoopten zijn ruig gewaad en zagen op zijne borst de penning, het teeken van Meesterschap. En enkelen der oudste beeldhouwers, nieuwsgierig ommestaande, herkenden hunnen ouden Bouwmeester en zeiden met eerbiedige verwondering: ‘Het is Jan van den Dom!’
Aan de zuidzijde der kerk, dicht bij de kapittelkamer, groeven zij zijn graf.
Een halve eeuw later heeft de grootste der schilders van dien en van vele tijden, Jan van Eyck, den toren van Meester Jan als een der schoonste op aarde geëerd, hem schilderend in het stralend verschiet zijner Aanbidding.
En nog getuigt, en zal getuigen in de toekomst, de Domtoren van Utrecht, het trotsch en stoer en edel kunstwerk, van een geest die groot in vele dingen was, met zwaardere verlangens en gepeinzen levend dan de meesters van menig pralender roemruchter bouw.
P.H. van Moerkerken Jr.
|
|