| |
| |
| |
De meermin.
Dramatisch gedicht in twaalf tooneelen.
Zevende tooneel.
(Kamp van Donar aan den zoom van een bosch. Onder een alleenstaanden boom zitten twee soldaten hun wapenen te poetsen).
Maar lieve meissies treurt toch maar niet,
Want zoo lang als ik leef verlaat ik je niet...
Maar lleve meissies... nou... een mooie keet... afijn.
Meissies verboden waar, gebrek aan brandewijn...
Zeg wat je wilt, dorst, honger, kou, gebrek, mij best,
Maar ik heb toch mijn draai d'r aan...
‘En zoo lang... àls ik leef’... ik zeg: ik heb de pest!
Nog geen drie maanden staan we in 't veld en hebben al
Het halve land bezet, geen enklen slag verloren;
Wacht maar... en ook de laatste troep loopt in de val,
Tancolf bespringt van achter hen, Donar van voren...
| |
| |
Wacht maar, en nu de hoofdstad weer is ingenomen
En Hella heeft den ouwe er veilig heen gebracht,
Als ze vandaag of morgen is terug gekomen,
Pakt hij nog anders aan en toont zijn volle kracht;
Zonder zoo'n blok aan 't been zal hij ze eerst mores leeren...
Voor mijn part, maar ìk ben verplicht te deserteeren;
Met zoo'n kapotten poot ga 'k voor geen geld op marsch,
Wàt at je vaâr voor pere?
Behalve moed, beleid en trouw... geen spoechie waard.
Dààr, en uit mijn mond gespaard.
(Hij laat eenige goudstukken uit zijn zak vallen).
| |
| |
Schaam je je niet? kan je dan nooit het plunderen laten?
In je eigen vaderstad!...
Kom, kom... neem je rantsoen.
Vreet jij je eigen vuil... wat zou 'k er hier mee doen,
Je zegt het zelf: geen wijn, geen meide.
Daar niks van... daar blijf je af, al kijkt ze je soms aan
Goeie god, dus heeft ze jou...
Waarachtig ook al weer de dampen aangedaan?
Het halve kamp is gek... Maar ze is een pootige meid,
'k Hoop maar voor hem dat ze minder hardhandig vrijt
En Hella vecht òok al; 't is een mirakel,
Ze slaan nog Satans grootmoer op d'r tabernakel.
Maar zeg, waar kwam je dien dukaten-ezel tegen?..
| |
| |
Je van de dagen die je met verlof gelegen
Hebt bij het wijfje van dien ouwen advokaat...
Ja... in kwartier... heeft zìj je al dat latijnsch geleerd?
Nee... ‘bona’ is goed, of geld, ‘vacantia’ onbeheerd;
Dat ik bij 't prikken in een zak
Een doodsbenauwden jood tusschen zijn ribben stak,
Die zich daar had verstopt onder zijn vuilen rommel.
(Soldaten met een gevangen spion in hun midden, naderen. Achter hen Sartor, Theophrast en Atlante).
Hangen moest jij inplaats van die armzalige drommel
Och wat... zijn goed wàs toch vakant?
Vakant goed hoort den staat... maar die was òok vakant,
Want de oude staat was dood, de nieuwe nog niet levend,
Wat kon ik anders doen?... Dat komt hierheen gestevend!
Halt!... Hier, dit lijkt me een goede plek;
Een boom als voor een galg geschapen!
Nu nog een touwetje om zijn nek...
Een uitzicht, vrind, wel waard om aan te gapen!
| |
| |
Vooruit dan maar... Voordat ik honderd tel
Is hij om zeep... wedden om een rondje?
(Theophrast treedt op den gebonden spion toe).
Daar heb je hèm weer met zijn frontje!
Die interruptie telt niet mee.
Waarvoor in godsnaam nou zoo'n lange pourparlee!...
Mijn zoon en broeder, houd u goed,
Betoon nu echten christenmoed.
Berust in 's hemels raadsbesluit;
God hielp ons eindlijk u te vangen,
En wijl naar 't Recht ge uw leven hebt verbruid,
Wordt ge met Gods hulp opgehangen.
En stante pede... maak dus voort
Hé... 't koord!... Een koord?... wie heeft een koord?
Dat kost je een rondje, korporaal.
Ik ben 't die het gelag betaal.
Jou schelm!... Heb ik je soms bestolen?
Hoho... dien laster lap ik aan mijn zolen!
O broeder, 't is mijn herderlijke taak
Gods lammren zelfs ter slachtbank te geleiden;
Zoo wil 'k ook u, en zonder leedvermaak,
| |
| |
Den weg der zaligheid bereiden.
O broeder in den Heere, kniel,
En zuiver voor het laatst uw ziel,
Zoodat ge voor den hoogsten rechter
Met opgeheven hoofd kunt staan...
Ge weigert?... Spuwt mij?... Satan! tienmaal slechter
Dan hìer zal 't je daarginds vergaan!...
Doch neen, verzacht, o Heer, 't verstokt gemoed!...
Hij lacht mij uit... Vergeef, hij weet niet wat hij doet...
Ik laat niet met mij gekken...
Een goed soldaat kan tegenswoordig best verrekken
Haha... onthoudt dat ééns voor goed.
(Atlante is den spion genaderd; zoodra hij haar ziet knielt hij voor haar neder).
Ah!... Gij... wie zijt ge?.. Ja, ik wil
Voor u wel knielen... Ach, hoe stil
Verdroefd zien mij uw oogen aan.
Ik had een liefste, lang geleden,
Als Christi moeder aangebeden,
Ik heb gezocht en vond haar niet,
Vergat hààr soms... nooit mijn verdriet.
Ik doolde bitter-wrokkend rond,
Verachtte en vloekte God en menschen,
En feller haten en verwenschen
Leerde ik met iedre stond.
| |
| |
En toen ik lang gezworven had,
Zocht ik den dood... en werd gevat...
Nu is 't voorbij.. o, zie mij aan.
Maar als mijn liefde, lang geleden,
Wil 'k u aanbidden en tevreden
Eerwaarde, nou... dat lijkt me tamelijk aandoenlijk.
Magister, 'k bid u, maak aan dit schandaal een end!
Een end? waarom? Zij blijven toch fatsoenlijk?
'k Zou òòk jaloersch zijn op zoo'n helsche konkurrent.
Zij schendt mijn ambt, gij moogt, Magister, 't niet gedoogen!
Dan zal ik zelf... Korpraal, verwijder deze vrouw...
Op zij! Babelsche hoer.. hybried van Lust en Logen!..
Da's mannetaal... op zij!
Terug!... Vergeef, mevrouw,
Men is wat heftig, maar vergeef 't hun voor een keer,
Ge handelt tegen alle usance... als wel eens meer..
Stilte!.. of is soms 't woord van Donar niets meer waard;
Vergeet ge dat zij sacrosancta werd verklaard?
Mevrouw, 'k vraag u beleefd pardon;
't Was de ijver Gods die mij zoo ver vervoeren kon..
| |
| |
Ik bid u nederig, duidt het mij niet ten kwade.
Maak niet zoo'n soep, ze kan 't toch immers niet verraden!
Korpraal, er is geen koord, maar hier is een bretel
Die lappen 't ook nog wel!
Magister, we zijn klaar, geef ons nu maar het teeken.
Het zal best gaan.. wel ja.. zoo lìcht zal dat niet breken.
Die strop schuift als gesmeerd.. hij zit als aangemeten.
Wacht even nog.. hm, ja.. hoe kon ik dat vergeten!
Ja.. hm.. 't is gek, maar waar.. de wet spreek van een ‘koord’.
Nou blijf-ie zelf waarachtig hangen aan een woord!
Hier staat ‘de dood door 't koord’; een koord is toch geen touw?
Een koord!... en bliksems gauw!
Dat is goddorie een mooie grap,
Verlies ik nog wettig mijn weddenschap!
Een koord, och wat... kom aan, Magister,
Wees niet zoo'n koord- en tijdverkwister,
Geef ons het sein, maak korte met...
De wet wordt niet op zij gezet!
Waar moest het heen als zelfs aan 't woord
Der wet men zich niet langer stoort;
De wet is wet en koord is koord!
| |
| |
Stil, daar komt Donar aan..
Kom meester, gauw, één woordje en 't is gedaan.
Mijn prins, uw woord is hoogste wet;
Hef 't ééne wetswoord op, dan is 't ander gered.
Ziet hier een phenomeen dat ge niet iedren dag ziet;
Een man die naar de wet wel hangen moet maar mag niet!
Artikel acht, bis, g, hier staat ‘op staanden voet
Den dood door 't koord’... Een koord is nergens hier te krijgen,
En of een touw wel aan den geest der wet voldoet?
't Is zeer betwijfelbaar.. de wet zelf schijnt te zwijgen,
Althans ik vind het woord niet authentiek verklaard...
Stil, jouw oordeel is niets waard.
Hoera, hoera, eindlijk dan toch een koord gevonden!
Dan hebbe 't recht zijn loop!
Vlecht gauw een nieuwen strop!
O wonder van gena, wie heeft mij u gezonden?
Uw handen zeegnen mij?... O dank... mijn droom..
| |
| |
Halt, halt!.. Magister, spreekt de wet woordlijk van hangen?
Woordlijk, ziehier... bis g, en in gelijken zin
Het staat er duidlijk... ‘hangen’.
Waar staat ‘op staanden voet’?
Hier, en ook aan 't begin
Dus hangen... en toch tevens staan?
O scherp vernuft!... ach waart ge inplaats... pardon diktator,
Ik meende er schuilt in u een groot interpretator.
Verrukkelijk geval! Het kàn niet... wat gedaan?
Niets. Laat hem los, ik zie hier gronden voor cassatie
Van 't vonnis.. en zoo niet, dan geef ik toch hem gratie.
Dat noem 'k een knoop doorhakken!
| |
| |
Ik zeg: hij zet ons weer eens lekkertjes te kakken.
Donar, dank! Ik was bereid
Nu te sterven; ach, begeerlijk
Leek de dood mij; maar bevrijd
Lijkt mij 't leven dubbel heerlijk.
Maar dat hij niet ontsnapt!
Gaarne mijn prins. (beiden af).
Of jij 'n gelukskind bent!
Spion (knielend voor Attante).
Laat nog ééns me uw teedre handen
Kussen, jonkvrouw, eer ik ga;
Laat nog ééns mijn wilde branden
Blusschen uw blanke gena.
Zegen mij, o, als daar even
Eeuwgen glans me uw blik ontsloot,
Zegen nu, o zegen nu mijn leven!
| |
| |
Kom, mee! geen praatjes nou, je spreekt je heusch nog heesch!
Ze geeft geen asem, hoor, al sprak je japaneesch!
O dank, o dank, de zegen van uw blik
Zonk over mij, dank, dank!
Puur van verliefdrigheid...
Van de eene in de andre strik!
Haha, die 's goed.. allo, daar komt Donar weerom.
Als die je fratsen ziet is 't mis, wat ik je brom.
(Donar en Magister weer op, korporaal, soldaten, Theophrast en spion af, soldaten zingend)
Verschieten 't zelfde kruit.
Zijn morgen wij weer heer.
En wat ons ook het heden biedt,
Wij nemen 't en wij klagen niet,
En ik, die hun die blijheid schenk?..
| |
| |
O, om één blik, een enkle wenk
Van u, Atlante, wil ik 't dragen;
Gij toovert licht mijn droefste dagen...
Ik wist den koning graag in veiligheid;
Meer dan een week is haar eskorte op weg,
En dan.. ik mis haar.. en den wakkren Rollo.
Ik vrees dat onze bode werd gevangen;
Er sluipen veel patrouilles rond het kamp.
Zoudt ge niet nog een nieuw eskorte zenden?
Waarvoor? Haar weg is vrij.. hun hoofdmacht ginds,
Aan de andre zijde.. ik kan geen man meer missen,
En zoo zij 't merkten vielen ze aan.. en zij,
Zij redt zich wel.. zij slaat zich desnoods door.
Zij is en blijft een vrouw..
Die is en blijft een nar..
Waarlijk nog meer, Magister, dan.. mij zelf.
Gelukkig dat geen ijdle vrouwenmond
Zulk onvoorzichtig schertsen kan verklappen.
| |
| |
Gij ook, Magister.. gij ook haat Atlante?
Ik eer haar moed, haar deugd.. wat ge maar wilt..
En 'k eer haar schoonheid.. zeker.. 'k ben geen hout.
Maar ik verbeeld mij dat ze uw daadkracht bindt.
Bindt? O, verlost! Om vrij, in schooner sfeeren
Een dieper doel te droomen en begeeren!..
Enfin.. wat denkt ge van den krijg, Magister?
God staat ons zichtbaar bij,
Zegt Theophrast. Waarom wou 'k wel eens weten.
Een phrase! Rudiment der barbarij..
Maar gij?.. 't Is toch uw vak noodzaaklijkheden
Nog met bijzondre redenen te omkleeden..
Mij dunkt, mijn prins.. 't Recht is aan onze zij!
Wij strijden tegen roovers en rebellen..
Was 't niet hun recht tegen ons op te staan?
Schrik niet, en zie niet zoo omzichtig rond,
Ge zegt het zelf: Atlante houdt haar mond.
Goddank!.. Neen maar, opstand een causa justa!
| |
| |
Ge zult het bij de scherpste glossatoren
Niet vinden.. opstand! Donar, denk eens na!
Ik volg uw raad en denk hoe nog voor kort,
Laat zien.. voor veertig jaar.. mijn eigen vader
Zijn rijk veroverde.. per causam justam?
Niet kwaad bedacht; toch is dit argument
Uit een juridisch oogpunt weinig waard.
Haha, mijn prins.. dàt onrecht is.. verjaard
En geeft geen recht zich thans nog te verzetten.
Wat zoekt uw blik als in een ver verschiet?
O, ik versta.. Ge zegt: Een dwaas die zoekt
Der daden werklijke oorzaak in 't verleden;
Wat leeft en wordt staat in geen wet geboekt
En slechts de Toekomst kent de rechte reden!
Ik hoor rumoer en zang, gejubel..
(Een troep soldaten zingend op, Hella en Rollo volgen).
Van dag tot dag ten dans.
Maar zweept als storm onstadig
Het lot ons heen en weer,
| |
| |
Voor morgen al niet meer;
Wat ooit ons ook de toekomst biedt
Wij nemen 't en wij vragen niet,
Wees welkom, Hella; 'k zie het is gelukt.
Ge bracht den koning veilig in de stad?
Gegroet, mijn Heer, gegroet Magister,
En lieve zuster! Ziet, zij bracht mij heil,
De blanke ster die ge op mijn harte hingt,
Gesneden uit een schelp van parelmoer,
O, glanzend, zuster, glanzend als uw blik.
Die ster straalde als een zon den vijand blind.
Hààr dank het, Donar, zoo 'k mijn taak volbracht!
Dat vlamde achter zóó rein geslepen lens!
Dan meer nog Rollo's wijze en rasse raad!
Meer nog de trouw van allen die ons volgden!
Hebt allen dank, en meer niet de een dan de ander.
Poogden vergeefs hun scharen ons den weg
Voor onze voeten af te knippen. Slecht
| |
| |
Verging 't hun. Maar de koning zit nu kalm
Wat uit te blazen van den zwaren tocht
En schaakt, en kijkt eens rustig uit zijn raam.
Wat? Hij rijdt uit, schiet snippen, teekent stukken,
Legt eerste steenen, wijdt musea in..
De staat rouleert.. hìj heeft het naar den zin
In zijn herschapen knollentuin en zendt
Van ganscher hart zijn vaderlijken zegen.
Heb dank!.. Komt mee nu, Hella, naar mijn tent,
En Rollo en Atlante en gij Magister..
(af).
Atlante, ach, hadt ge Hella toch gezien,
Hoe zij te midde van het wildst gewoel..
O zuster, hadt ge Rollo toch gehoord!
Werd mij als ingefluisterd zoo ik dacht
Aan.. ach.. Maar volgt.. prins Donar wacht.
| |
Achtste tooneel.
(Een ondiepe woudkloof, beneden een beek die op den voorgrond zich tot een vijver verbreedt, hooger op cascaden. Aan den rand der kloof een weg, ter weerszijde dichte bosschen. Avondschemer. In den vijver Galatea, op een rotsblok in het water een Dryade. Terwijl zij spreken, komen Okeaniden en Dryaden, luidruchtig vluchtend, op).
Zuster, zal Atlante komen?
| |
| |
In het duistrend avonddoomen
Daalde een nymph, als geen ooit zag,
In den stortstroom zich te baden;
Eenzaam kwam ze en stil en stom
Vlood zij wen wij nader traden,
Doch steeds keerde zij weerom.
Onzer wildernissen waart!
Galatea, verhaal ons... stil...
Hoort ge iets, zusters?... 't windgeril
't Was het woelen van het water...
| |
| |
't Is een Faun die spieden wil!
Galatea, o zing van de zee;
Van tritons met schatrenden hoorn en lach;
Ach dat ik hier nimmer een triton zag!
Mee naar de wilde zonen der zee!
Hoort ge hen komen? Voort nu, voort!
Voort, de Kentauren! Hoort hoe de grond
Dreunt onder trapplende hoeven!
Bladren kreuken, 't rijshout kraakt;
Vlucht! want de brokklende steenen
Haglen al rond ons in 't water!
(Okeaniden en Dryaden verbergen zich achter rotsen en onder struiken, Galatea duikt weg. Aan den rand der kloof verschijnen, beide te paard, Hertog Tancolf en Rollo).
Hoe schoon, hoe schoon!...
Begrijpt ge thans, mijn Hertog,
Dat Donar hier zoo lang bleef wijlen?
| |
| |
Drie weken reeds vermeed ik elk gevecht
En wachtte op hem... waart gij het zelve niet
Die mij 't bevel ginds te kampeeren bracht?
Drie weken wachtte ik hem... Nar, is het waar
Waarvan men monkelt in het kamp: een vrouw,
Een naakt gevonden, sprakelooze deern,
Nam hij tot schildknaap? Ik begrijp 't, een heks
Houdt hem geband ín deze heimlijkheden?
Een heks?... Nu ja, een kwade tooverkol,
Van list en giftige kunsten vol,
Maar zoet van tong en zacht van lippen;
Kom niet te na, ze laat je niet weer glippen!
Wat raaskalt ge; zij is toch stom?
Zìj stom? Als een reveilletrom;
Haar tong staat geen seconde stil
En luistren moet je tegen wil
Van wie toch spreekt ge mij?
Wel, van uw heks. Aan de overzij
Der beek, in het vervallen slot
Huist zij, waar vroeger Donar tot
Zijn droomen vluchtte als hof en stad
Hem al te veel verveeld weer had.
Daar houdt hem in betoovering
Geband uw heks... Herinnering!
Ah, zoo! Mocht zij dan ook hem eens herinnren
| |
| |
Aan 't volk dat tot Diktator hem verkoos!
't Is wel, hij riep mij hier... wijs mij den weg!
Hertog, waant ge dat Donar u ontbood?
Tancolf, ik loog, zìj was 't.
De heks! Reeds denkt, gebiedt zij in zijn plaats?
De heks? pardon, ik sprak nu van Atlante.
Maar zeg mij... Hella, díe zijn bruid eens was...
Is het ook waar dat hij haar weer verstiet
Ter wille van die vreemde?... Doch ik weet,
Hoe reeds toen wij als kindren samen speelden
Hij dikwijls ons luidruchtig spel verbrak
En eenzaam 't bosch in dwaalde... Hella bleef...
Met mij... Hella, een heldenkoning waardig,
Niet een geleerden klerk... en zoo werd Donar.
O, nu ik denk aan dien vervlogen tijd...
Heer, zijt ook gìj behekst?
Op wat mìj hoort... niet naar 't gebod des konings,
Niet naar de stem van haar gehoorzaamheid,
Maar naar 't geheim verlangen van haar hart.
| |
| |
In 't veld... Maar zij hoort mij... Zult ge mij helpen?
Ah, juist... zìj heeft hèm lief...
Een minneklucht! Hertog, ge zijt behekst!
Spreekt ge in u zelf? Ik draag sinds lang
Een helm, hebt gij mijn zotskap soms gevonden?
Zoo'n haast, Hertog? Let op mijn woord:
Uw paard zal steigren aan de poort.
(Tancolf en Rollo af. Koorgezang. Atlante verschijnt op den achtergrond. Zij laat den sluier vallen, daalt in de beek af en baadt zich onder den waterval. Ondertusschen komen ook de Okeaniden, Dryaden en Galatea weer te voorschijn).
| |
| |
Nu rust wie 't dagdoel heeft bereikt,
En in zijn droom de sluier wijkt
Die toekomst borg, en nieuwe kracht
Groeit in hem voor het werk dat wacht.
Nu mijmert wie geen vrede vond,
't Verleden door en iedre stond
Van vroeger vreugde die verging
Verdroeft in zijn herinnering.
Wilt ge niet, zuster, wilt ge niet wiegen...
Hoort, hoort de deinende zee!
Wiegen weer in het wollig schuim?
Ziet, ziet de woelende zee!
Waar de wildwiekende meeuwen vliegen
Boven en rond ons in 't blinkende ruim,
Wijl wij ter zonne langs vlamvloeiend pad,
| |
| |
Goud-doorweven, zilverbespat,
Drijvende stoeien in 't siddrend vergloeien
Van 't licht over de eindlooze zee?
Ziet, o ziet de stralen-schitterende
Weet ge de blanke, bleekende banken
Waar wij eens lagen tusschen de trage en
Noenlicht-loome robben te droomen,
Luístrend naar fluistrende, suizende, ruischende...
Hoort, hoort de zangen der zee!
In de kristallen duistrende hallen
Wachtten wij zwijgend-angstig wen dreigend
Tegen de wanden het wilde branden
Van de verschrikte watren sloeg
En weer de ontzinde, woedende winden
Boven ons joelden en zweepend omwoelden
't Leger der golven die bang en verbolgen
Vluchtten waarhenen de orkaan hen joeg.
Ziet, ziet de zee, de ziedende zee,
De woeste, verschrikklijke stormzee!
O in de wouden, de wazige gouden!
In de spelonken, de schemerend donkre!
Door de valleien, over de weien!
O daar te zwerven en nimmer te derven...
De wondren, de wondren der wisselstaltige,
Schoonheidrijke, geheimvolle zee!
| |
| |
(Atlante verlaat de beek en zet zich neder aan den rand der kloof.)
Kom tot ons weder, volg mij Atlante!
Wint niet wie zijn wil verloochent
Weer des verledens verloren geluk?
Schoonste, lieflijkste dochter der zee;
Nimmer vindt ge onder menschen vree!
(Van uit het bosch, achter Atlante, treedt Donar te voorschijn. Galatea, Okeaniden en Dryaden vluchten voor hij hen zien kan. Donar vleit zich naast Atlante neer.)
Stil!... de Kentauren?... zij komen terug...
Bergt u, bergt u, zusters, vlug!
Atlante, liefste, laat mij rusten hier.
Zòò, in uw schoot, uw handen om mijn hoofd...
Hoe beeft ge, Atlante, en bloost gelijk een bruid
Naakt voor de gloeinde blikken van haar lief...?
Nooit was uw reinheid veiliger beschut
Dan zoo... laat mij, o laat mij rusten zoo...
Hoe wonderlijk... Van verre dwaalde ik aan;
Mij lokte 't veel-en-lang-verlangd geluid
Waarop 'k als knaap in deze wouden wachtte,
Wanneer als nu bedwelmend blad en bloesem
Geurden en liefdeweek de merel floot,
En de aarde zwaar, als in een zwoelen lust
Ademde onder de omhelzing van den nacht.
Mij was 't of ik van ver den lichten lach
Van beeknymph en Dryade hoorde, spelend
In diepe schemering hun dartel spel.
| |
| |
Gejoel van dans hoorde ik en toen een zacht
Mèkren van Faunen en een grommend grof
Gebrom van Satyrs, maar dan plotsling luidschatrend
geschreeuw en tumulteuze vlucht.
Gestalten, vaag als schaduw, zag ik worstlen,
Onwillig; dan, als in gesust verzet,
Hoorde ik hen zachtkens fluistren, kussen, kozen
Op hun verholen ritselende sponden
Onder der struiken dicht-vervlochten loof.
En verder ging ik, tot aan deze beek;
En hier, achter een zwaren stam verborgen,
Bespiedde ik hoe een zilverblanke nymph
In 't schittrig schuim zich baadde. Gloeiend joeg
Mijn bloed en nader sloop ik haar te vatten
Die ik verdoold waande in te wilde vlucht...
Atlante was 't... zòò als ik 't eerst u vond,
Zoo goddlijk naakt.... maar zoo onschendbaar schoon,
Dat ik niet méér begeer dan schouwen, schouwen,
O diep en dieper... weent ge? Ween niet, liefste...
O blijf, mijn lief, zoo boven mij gebogen,
Dat ik de droomen zie die in uw oogen
Nog schuchter schuil gaan als in donker woud
't Bevend gestraal van dwalend manegoud.
Uw blik is nacht?... O zoete zomernachten,
O zaalg herinnren en o zaalg verwachten
Waarin ik iedre daadlijkheid vergeet
Voor niets dan droom en van geen wereld weet!
In zulk een nacht, wanneer de fletse bloemen
Te mijmren staan en 't zacht insektenzoemen
En weemoed die in schemer-verten zucht,
In zoete stilt' maakt eenig, zoet gerucht;
Dan zwijgt ook mijn hart... Liefste, laat niet dooven
Dien gloed wiens eeuwge waarheid ik gelooven
En loven moet zoolang zij mij bestraalt...
O zwijgend lief!... Maar altoos toch verhaalt
Uw blik mij nieuwe en zeldzamer geheimen;
Zijt gij 't niet die de teer-verwonden rijmen
Mij van de lippen lokt waarin ik zing
Van mijner minne schoonste mijmering?
Zie wat mijn woord verwart in weiflend dichten
| |
| |
Ik niet ontraadseld uit uw oogen lichten?
O zwijgend lief! Uw oogen zijn zoo diep...
Zoo donker als de zee waaruit me eens riep
Een meermin die mij lokte naar die dreven
Beneden, waar de schoonste wondren leven.
Kent ge de diepzee? Liefste, ook daar is 't nacht;
Een zomernacht en even rijk aan pracht
Van teer-getinte en schoon-gestalte bloemen;
Daar wonen wezens, vreemd en niet te noemen
Gruwbaar en schoon in wouden van koraal...
Van amethist, saphier en hel opaal
Glinstren en fonklen de kristallen hallen
Waar Nereïden spelen en waar 't schallen
Van kinkhoorn galmt en rythmenrijke fluit...
Atlante, zoete zuster, zuivre bruid,
Mijn hemelsch lief, zal ik u henen leiden
Naar mijner droomen rijk? Gebenedeide,
Wier stomme woorden, gouden droppen dauw,
Paarlen in uwer oogen kelken, blauwdoorduisterd
als die toovermacht beneen...
O lief, voer ik u, voert gij mij daarheen?...
Een blank paleis in stillen schemerschijn
Zal de onvergankelijke woning zijn
Van onze zielen, nimmermeer te scheiden;
En alle schoonheid leeft slechts voor ons beiden
Alleen... en gij voor mij, en ik voor u...
En zwijgt ge ook altoos, liefste, altoos als nu
Zullen uw stomme blikken voor mij zingen
Van de onuitspreeklijkheid dier diepste dingen
Die slechts hun glans van ziel tot ziele straalt.
Ik zie een meermin... langzaam zwevend dwaalt
Zij door een tuin van waaierende palmen;
Over het bruingroen mos, tusschen de halmen
Van reuzig riet, dan, slippend door 't geslier
Van languit wimplend, fijn-verplozen wier,
Bezweeft ze een bonte wei van anemonen,
Oranje en wit gepluimd; maar waar de kronen
Van grillge boomen reiken uit een kloof,
Verwijlt ze onder de duistring van hun loof
| |
| |
En mijmrend tuurt ze in wonderwachtend zìnnen.
Een slanke visch op purpergouden vinnen
Drijft door de blauwe stilte, staat dan stom
Verbaasd te zweven; roerloos grijnst een dom
En dik gedrocht staroogende haar tegen.
Vreemdvormig nadren monsters allerwegen;
Met zwaard en zaag en scherp-gehaakten bek,
Gehorend oog en stekels rond den nek;
En van omhoog waar 't dradig loover warrelt,
Komt er een zwerm zeevlinders neergedwarreld;
In fladdrend bont en stekelfijn gewaad
Dansen zij deinend rond haar licht gelaat...
Zij zint... en zoekt zij 't zeevlak niet omhoog?
Haar oogen dwalen langs den blauwen boog...
Wee! Zien der diepte kindren naar die verre
Goudkroonge straalbloem die daar drijft, de zon,
Zooals wij menschen opzien tot de sterren?
Van duizend werelde' is één wil de bron,
Atlante, en één verlangen drijft ons allen...
Wee, wee! mensch, god, dier, plant, zon, sterren, allen...
Atlante, licht!... uw oogen werden zwart...
Stil, stil,... en ween niet, liefste... ik wil weer droomen...
Weer weent ge, Atlante?... O hel-glanzende traan
Die opblinkt uit dien nacht, o verre ster,
Ik sluimer in uw gloor... laat mij zóó droomen!...
(Donar sluimert in, een koor zingt, onderwijl treedt Hella op).
O ziel die zelf uw kerker zocht,
Geen zal u ooit bevrijden;
Wie zelf van leed zijn leven wrocht
Zal 't ook ten einde lijden.
Maar zoo het wild verlangen zwijgt
Zal eens gelouterd lichten
De ziel die tijdlijk leed ontstijgt
En lijden niet doch richten.
| |
| |
Heeft Donar hem gesproken?... Ah, hij slaapt...
Ik dacht te saam op 't jachtslot hen te vinden
In vol beraad... maar Donar rust en droomt...
Hij moet wel zeer vermoeid zijn thans te slapen.
O kon ik rust hem schenken zooals gij
Mijn stille zuster... Hoe? wat wilt ge doen?
Ge rijst?... Gìj wilt den hertog zoeken, gìj?
En ìk wacht hier?... O dank, nu leg zijn hoofd
Mij in den schoot, zòò, rustig, als bij u...
Ik waak bij hem tot ge met Tancolf keert.
(Atlante af).
Hoe stil, hoe schoon is het waar Donar droomt!
Daar stormt geen strijd, daar sluipt geen sluwe zorg...
Eens kende ook ik geen zorg en vlood den strijd,
Doolde in de bosschen als een jonge ree,
Onnoozel en nieuwsgierig, speelde in veld
En hof wild en balddadig als een veulen
Voor 't eerst in vrijheids lentelijke wei.
Geen doel, geen hoop ook kende ik... en geen leed.
Hoe had ik Donar lief; hij leek me een god,
Bacchos, Apollon, en ik had hem lief,
Niet om zijn wilde en onbedwongen kracht
Meende ik - want was niet Tancolf sterk als hij -
Maar om de geestdrift van zijn heilgen droom,
Schoon ik hem nooit verstond en heimlijk vaak
Hoorde naar Tancolfs heimelijken spot.
En Donar droomt nog immer... maar dat ìk
Zelf eens geleefd heb in een schoonen droom
Weet ik eerst nu... en ook dat hij niet keert.
O smaadlijke betoovring van dit woud,
Waar ieder blad en iedre kabbling fluistert
Van een vervlogen vreugd, waar onder 't oudgekend
geboomt mijn hart weer mijmrend luistert
Naar 't windespel en 't eens vertrouwd gekweel,
Als in dien tijd, o zalig-droef verlangen,
Toen heel het leven argeloos gespeel
| |
| |
En blijheid was... nu zwijgt, gij verre zangen,
Zwijgt nu, want o, die jeugddroom ging voorbij;
Het leven koos ik en zijn woest getij
Stuwt stormend, onweerstaan, ook mìjn wil mede;
Wie 't leven zoekt verloochent het verleden!
(Zij zwijgt; koorzang, zij kust Donar die, wanneer het koor verstomd is, ontwaakt doch Hella in 't eerst niet herkent).
O ziel die 't eerste paradijs
Voor altijd hebt verloren
En om der wereldwijsheid prijs
Hebt smart en strijd verkoren;
Nu lijdt en strijdt en duur uw tijd,
Voleindig 't zwaar beginnen,
De schoonheid eens te kiem geleid
Zult ge volgroeid herwinnen.
Het was me alsof mij lieve lippen kusten,
Doch niet uit lust of lustverlange' alleen;
Meer met dit stilbegrijpende geluk,
Die dieper deugd van wie een gansche ziel,
Met al haar smart en wanhoop, al haar kleinheid
Erkent en liefheeft... maar dit was een droom...
Geen menschenmond heeft ooit mij zoo gekust...
Atlante, lief, hoe veilig is 't mij nu!
Eén blik, Atlante, en alles wat ik schuw
Van 't anders dorre en onbegeerde leven
Durf ik trotseeren, één lach en weer streven
Mijn zinnen tot hun niet meer zinloos doel,
Wijl 'k in uw liefde 't eeuwig werken voel
Dier hoogste min die uit stille gedachten
De wereld weeft en zijn geweldge machten.
| |
| |
Donar, ìk ben het, Hella...
Donar, Donar, is 't u dan minder lief
Bij mij te ontwaken dan bij haar te rusten?
Ik weet het niet... Waaraan hebt ge gedacht
Terwijl ik sluimerde?... 't Is mij alsof
In dezer weken storelooze stonden
Ik meer deed dan die maanden war van strijd;
Want rustend streed ik met mij zelf, en hier,
Hier kiemde een kracht die zwelt tot nieuwen bloei.
Waarom verliet ge 't kamp? Waar is Atlante?...
Tancolf moet komen!... Keer naar 't kamp terug
En zendt den nar met boodschap om den hertog!
Te laat beveelt ge, Donar,... Tancolf nadert.
Hella, ge wist dat ik hem wilde ontbieden?
Niet ik. Atlante was 't die mij bewoog,
Door 't droeve smeeken van haar stommen blik,
Den hertog hier te roepen.
Altijd Atlante die mijn daden drijft,
Heimlijk, tegen mijn innerlijksten wil?
Tegen haar zelf? En tegen onze liefde?...
| |
| |
'k Zond Rollo uit, die als ik zelf bedroefd
U dag aan dag zag talmen, week aan week,
En gaarne ging... Donar, ge zijt niet boos
Dat wij uw wil zonder uw woord volvoerden?
Vreemd, vreemd... Weet gij waarvoor ge streeft en strijdt?
Weet gij waarvoor ge droomt?
En toch géén wezen, geen, dat mij begrijpt
Dan zij, Atlante, zuster mijner ziel...
Zij, die geen mensch lijkt, maar een fee, een droom,
Die mij in haar betoovring immer bant
En immer zelf mij uit den waan weer wekt.
Spreekt zij, Atlante, wen met u alleen?
Hella, zìj is niet stom, maar ik, maar gij,
Maar allen die hun eenzaam leven lijden
En weten niet waarvoor... stom zijn wij, stom...
Het leven vraagt, maar geeft één onzer antwoord?
Donar, o dat ge ook nu met mij kondt spreken,
Hoe dank ik u om dit droef-zwijgend woord!
Hella, ge waart mijn bruid eens...
Wie kent mijn hart? Wie weet?... Koos ik dit leven
| |
| |
Van strijd om haar? om u? of om mij zelf?
Wie kent mijn ziel en haar verstomden droom...
(Tancolf, Atlante en Rollo te paard op. Tancolf stijgt af en begroet Donar en Hella).
Donar, mijn prins!... En Hella, schoone zuster,
Zachte gezellin van mijn wilde jeugd,
Hoe dank ik 't noodlot dat mij wedrom roept,
Maar nu voor grooter onheil u te schutten
Dan spinnen, padden, hagelslag of storm...
Ik dank u, Tancolf, maar ik sta mijn man
Thans evengoed als gij of Donar zelf.
Donar, ik wachtte uw oproep reeds sinds lang;
Na snellen tocht bereikte ik heden 't kamp.
Nu legren beide legers naast elkander
En 't uitgeslaapne kan den strijd niet vuurger
Begeeren dan het moede,... ik ben bereid.
Weest welkom, Tancolf, dank uw vlugge komst.
Naar 't slot, wij zullen dezen nacht beraden...
De nieuwe dag bestrale nieuwe daden!
| |
Negende tooneel.
(Een rotsplateau, begroeid met kreupelhout. Van uit een open plek ziet men in de vlakte beneden de beide legers in slagorde tegenover elkaar. Heel in de verte zijn afdeelingen slaags. Korporaal met vier soldaten komen op, zij dragen een kleine tent, die zij op het plateau moeten opslaan.)
Kijk me daar eens... goddorie, daar zijn ze al begonnen!
| |
| |
Dat zijn maar voorloopertjes.
Nou trekken ze terug. Wat is dat nou?
Beteekent allemaal niks, ze doen 't expres, dat snap je toch... wat zouden ze er aan hebben op dàt punt nu al voor te dringen?
Wat een wijsheid!... Heb jij ze gecommandeerd?
Ja, als we op ons donder krijgen gaan we allemaal expres op den haal, da's ook wat.
Dat zal je me nog 's zeggen!... Zeg dat nog 's!
Hou jullie gezicht, gooi dien boel neer en schiet op! De diktator komt dadelijk en hier moet-ie z'n tentje hebben... Waar staat de zon? Zoo, de ingang naar die kant... maak voort... hak die struiken maar even vlak, goed zoo... en sta daar nou niet te lummelen... ze spelen het daar zonder jou ook wel klaar... je krijgt nog gelegenheid genoeg om in je broek.. Hé, wie zegt jou dat je dààr moet hakken... Hier, zeg ik...
(De soldaten werken zwijgend, tot de tent terzijde in het kreupelhout, maar met uitzicht over de vlakte, is opgericht.)
Alles klaar?... Staan de paaltjes stevig?
| |
| |
Waarvoor heeft-ie die tent toch noodig?
Blijft-ie dan den heelen dag hier maar kijken?
Weet ik nìet... mot je aan de juffrouw vragen.
Ja, die stikeme meid weet alles, die is nog niet zoo stom als ze zich voordoet...
Ho ho, net niet. Die weet meer van zijn plannen dan alle commandanten bij elkaar.
Doet er niks toe... Als we toch constant winnen? Nou is 't toch al weer zes weken sinds Tancolf er bij kwam en nog geen enkelen keer was 't mis. Ik zeg je, vandaag krijgen ze den genadeslag... zoo zeker als...
Ja, laat Donar maar waaien, hij weet best wat-ie doet, voor mijn part zit-ie hier den heelen morgen te koekeloeren, als-ie dan van middag beneden komt en zegt: nou jullie aan de beurt, dan is 't ook zoo...
Kijk, daar komt weer zoo'n troepje opzetten!
Allemaal probeerseltjes, allemaal schijnbeweging.
Maar ik vertrouw dat zaakje toch nooit met die Atlante,
| |
| |
die stomme meid... die knappe meid... wat moet ik zeggen? Ik wou liever dat 't met rechte dingen toeging. De commandanten weten dikwijls tot op 't laatste oogenblik niet wat ze doen moeten...
Weet Donar 't dan soms niet?
Dat zeg ik niet, daarvan niet... maar als-ie nou bijvoorbeeld eens ziek werd?
En onderlaatst was-ie ziek, lag-ie toch met de wondkoorts in zijn lauwe nest! Heeft zij toen niet 's nachts bij dien overval het eerst gewaarschuwd en vooraan de schoeljes teruggedreven?
Wat nou dan? Ik heb immers niks tegen d'r.
En ik kan d'r niet zetten, daar kom ik rond voor uit. Weet je wat ik geloof: dat ze wel degelijk praten kan.
Ja, met haar oogen. Als ze je aankijkt dan mot je mee, door dik en dun, daar helpt niets aan. En dan later, als het afgeloopen is en ze rijdt de gelederen langs en je ziet weer die oogen, dan draait je hart om en je voelt dat je toch een kerel was, ja, waarom weet je niet, maar
| |
| |
dan vindt je je leven toch nog iets waard. Och, ze hoeft ook heelemaal niets te zeggen...
Nou, wees maar voorzichtig dat je nooit te veel los laat. Ik zeg je dan dat Donar haar verstaan kan.
Ik spreek geen kwaad van d'r.
(Donar op, gevolgd door Atlante en Rollo, daarachter Hella en enkele commandanten. Hij ziet zwijgend rond over de vlakte en glimlacht.)
Het is begonnen!... Zijt ge klaar?... 't Is wel,
Laat mij alleen... en ieder zij gereed
Op 't eerste teeken. Rollo, breng dien brief
Aan Tancolf en keer dan zoo snel ge kunt
Naar 't kamp terug, wacht me in mijn tent beneên.
(Hij wenkt, de soldaten, de commandanten en Rollo af. Hella treedt naast hem.)
Het is begonnen... 't wordt een schoone dag!
Glimt uit uw oogen, o, lichtzinnig-blij
Als wen wij, kindren nog, ter vlindervangst
Uittogen op een zomerlijken morgen.
Geldt nu de jacht een wichtiger belang?
| |
| |
Veel wichtger, Donar, maar niet minder blij
En zegezeker gaan wij heden uit.
Ge glimlacht, Donar, als in droom
Een kind dat al zijn lang-verlangde schatten
Rondom zich ziet en schuchter een voor een
En gij, hoe glimlacht gij?
Ik?... Als een mensch die eindelijk zijn werk,
Zijn zwaren strijd met zege ziet beloond.
Neen, niet met schijn van kinderlijk gedroom,
Maar met een winst van werkelijke kracht;
Een kracht die drijft tot menschelijke daden,
Die steden sticht en volkeren doet groeien,
Die vrede brengt en welvaart, en geluk
In de oogen van wie kindren hebben... zoo,
Zoo kon ik 't vroeger ook;
Nu lijkt de zwaarste strijd mij wichtger niet
Dan speelsche vlindervangst weleer. Maar 't zij.
Nu ga... Maar Hella, hoed uw straalge ster,
Den talisman dien u Atlante schonk,
Den lichten moordkuil die de vlinders blindt,
Vertrouw niet al te roekloos op haar kracht...
Ge vreest voor mìj? O Donar, laat mij dan
Onder uw eigen vendel vechten, houd
| |
| |
Neen, heden wees ik u aan Tancolf toe
Als adjudant. Zìjn taak is 't algewichtigst
In 't plan en daarom, Hella, volgt ge hem,
En brengt mij telkens konde naar het voegt.
Ik zelf blijf hier en schouw voorloopig hoe
Mijn plan volvoerd wordt om dan, op het laatst,
Met frische macht den eindstrijd te beslissen.
Zìj blijft?... Al heil, zoo zijt ge veilig.
(Hella af).
Al heil!... En ginds?.. Tancolf begreep mij goed...
(hij tuurt weer zwijgend over de vlakte, wendt zich dan plotseling tot Atlante).
Atlante, zaagt ge hoe ik lachte om Hella,
Wijl zij verwachtings zalig-zoete vreugd
Die uit mijn blikken glansde niet verstond?
Maar gìj, Atlante, ziet mij aan zòò smartlijk
Alsof ook gìj mijn blijheid nog misduidt.
Of meent ge dat de groote slag van heden
Mijn hart ontroert van kampvreugd, hoop of trots?
Ah!... weg, weg kleinheid... waardelooze macht
Waartoe ik steeg, weg... weg. Een grootscher plan
Dan dat wat heden eindlijk wordt volbracht
Vervult mij... Ween niet... 'k doe mijn woord gestand,
Ik zal hen redden immers, 'k zal het rijk
Mijns vaders gronden hechter dan ooit vroeger...
Maar dàn, o dan... dit droombeeld maakt mij blij
Te midde van dit zot en droevig schouwspel.
Ziet hier twee legers tot den strijd geschaard.
Waarvoor, waarvoor? Voor niets dan ijdelheid.
Zooals twee hanen kempen tot vermaak
Van ijdel volk, zoo vechten wij voor God;
Hier Donar, ginds zijn fel-verwoede vijand...
Een vijand? Ik?... Maar toch zal ik hem slaan,
| |
| |
Mijn onbekenden vijand en zijn heir
Van onbekenden, dapper als wij zelf,
Trouw, deugdzaam... alles... als wij zelf...
Maar dan, o dan, Atlante, zijn wij vrij.
Verstaat ge 't? Zoo 'k dat woord slechts heb vervuld,
Het land gered, mijns vaders troon hersteld,
Dan gaan wij samen, liefste, en ongemerkt,
Vanhier, ver weg, en dragen ons geluk
Daarheen waar niets leeft dan der droomen wondren.
O lief, daar zal ik stoorloos aan uw hart
Eindlijk mijns levens hoogste vreugd genieten.
O, en vergeten hoe 'k die vreugde won,
Door zooveel zotheid, zooveel haatlijk leed...
En door Atlante's kinderlijke gril.
Vergeten dan dat ik een mensch toch was
Die met een glimlach eens zijn broeders moordde...
Om niets, om roem, om macht en praal, om niets.
Zijt ge bereid?... O liefste, ik sprak te vroeg?
Misschien, maar ik voorvoel mijn overwinning.
Nu ga, voeg u bij Rollo's troep en wacht.
O ween niet, ween niet liefste, niet zòò droef...
Is dit dan afscheid? Ach, hoe kort... Als Cesar
Begroet ge morgen mij... wellicht nog heden.
Is dan uw trots, uw eenige ijdelheid,
Vergeef... is dan uw droom van kinderliefde
En harden plicht níet koninklijk vervuld?
Morgen, mijn lief, leg ik een heerscherskroon,
Mijn woord getrouw aan uwe voeten neer,
Maar overmorgen vraagt u 't schoonste loon
Een doodarm droomer... O Atlante, liefste,
Nu zie nog eens mij aan, wat wendt ge uw blik
En siddert? Ach, zelfs mijn Atlante vreest?
Atlante, o toover mij nog ééns een droom
Die mij deez' droeve werklijkheid rechtvaardigt
Met schoonen schijnglans van noodwendigheid.
Nog beeft uw mond, nog blinkt uw blik van tranen...
O lach nog ééns voor ik den slag begin,
Hij valt mij zwaar al brengt hij schoonst gewin.
Vaarwel!... Atlante vreest? Atlante weifelt?...
| |
| |
(Atlante af. Donar tuurt haar in zwijgende verwondering na).
En ìk voel zeker me als een god.
Hier sta ik, schouw mijn legers... als een god
Die werkloos zelf, ín hooge zekerheid
Zijn schepslen voor zijn heilge zaak laat strijden...
(Donar overziet zwijgend de bewegingen van de beide legers. In het verschiet, boven den vijand, komen donkere wolken opzetten, die snel naderen; de hemel verduistert).
De lucht betrok? Hoe is de helle zon
Zoo plots verbleekt, als in een floers verscholen?
En lager, langs de kimmen, zie ik doemen
In donkre drommen de onweerswilde wolken.
Reeds flitst een enkle schitterige schijn
Schichtig opschokkend over 't paarse veld
Des verren hemels en verborgen gromt
Dreigend des donders grollend zwaar gedreun.
En saamgetast, in dichtgedrongen schaar
Als onheildreigende demonenstoeten
Stuwen de wolken hoog, omhoog ter zonne,
Om in hun duisternis den glans te dooven
Die, ons ten zege, blonk den vijand blind!
Maar ziet.. scheurt niet de nevel?.. en een vloed
Van goudgloor en blank-blauwe stralen valt
Omlaag, o ziet.. maar zijn dit niets dan stralen?
Glansvleuglige englen schijnen er te dalen
Die midde in 't ruim zich scharen tegen 't heir
Der wolken, die niet langer wolken meer
Gelijken doch veelstaltige demonen..
Ahura's machten en de duistre zonen
Van Ahriman voeren den laatsten slag?
Ik schouw het voorspel van den grooten oordeelsdag?
(Het onweer trekt snel nader en woedt uit boven de strijdende legers, Donar verzinkt in zwijgende aanschouwing. Naast hem, ter weerszijden, verschijnen koren van lichtgeesten en demonen).
Ormudz, eeuwge, zelfontsproten
| |
| |
Godheid die in 't eindloos licht
Dat de heemlen houdt omsloten
Troonend 's werelds werken richt!
Schijnt de strijd der kreaturen
Aller tijden diepste vraag,
Eeuwig zal het antwoord duren
Dat door lijdens duister daagt.
Heer van wijsheid, Heer van liefde,
Sinds uw glans 't heelal doorkliefde
En de booze, doodbevreesd
Huilend stortte in 't diepste duister
En vandaar uw macht bekrijgt,
Immer sterker straalt uw luister,
Van geen smart of dood bedreigd!
Ahriman, oernacht, onverzadlijk,
Eindloozer duisternis vreeslijke vorst,
Schaderijke die trotsch en smaadlijk
't Eeuwig licht te loochnen dorst
En, vergankelijk en sterflijk,
Ormudz' schoon-geschapen rijk
Alverwoestend, albebederflijk,
Doet vergaan tot rottend slijk;
Heer van haat en van vernieling!
Met den vloek van 't hoonend neen
Doem en dood en dorre ontzieling
Spreidend over de aarde heen;
Die de zielen van het licht
Aflokt, algeweldge strijder
Voor wien liefde en leven zwicht;
Dubbelkoor der lichtgeesten.
Niets, niets kan zijn macht verteeren!
| |
| |
Niets kan in zijn poel verweren
Dat niet tot de zuivre bron
Eindlijk toch zal wederkeeren;
Sterflijk duister zal niet deeren
Eeuwgen luister die verwon
Eer der tijden strijd begon!
Een godenscheemring?... Maar reeds splijt de drom
Der duivelen uiteen tegen de wig
Der lichtgepantserden die trotsch, onwrikbaar
Den steilen storm verwachten en het vuur
Der vlammenzwaarden en bliksmende speeren
Neerklettren doen als rusteloozen hagel...
Armaiti vooraan, wijs en wijdschouwend,
Sterk en standvastig en zoo onweerstaan
Gelijk een ster in 't matelooze ruim...
Haurvatat, de alrijke levensvreugd,
Ameretat, de schoone onsterflijkheid,
En al des hemels heilge en reine geesten,
De duizend Yazatas, glanzend en heerlijk,
En zij, die in der wereld stof gedaald,
Verwerklijken Ahura's macht en glorie
En de aarde schoon en 't leven vruchtbaar maken...
En rond die kern van vuur en licht verstuift
Ahriman's heir en stort weerzijds omlaag,
De schrikklijke Druyas storten,
Zwaddrige Slaap en de Booze-Blik,
Grauw en loensch... en de rottende Ontucht,
En tusschen hen schijnschoone scharen der Peris,
Engelstaltig, verleidlijke voosheid,
Glansberoofd nu en dor-verlept
Als bloemen verzengd in te felle zon...
En de sleep der Krafthras, walglijk gedierte,
Giftgezwollen als zweerende padden,
Fel als schorpioenen, als slangen sluipend,
Plomp als de ondergrondsche verwoesters,
Onzichtbare knagers van heimlijken haat.
| |
| |
En vòòr hen de Demon, de groote, geweldige,
Vluchtend, Asmodee, vlammend van wrok
En machtloos opslaanden toorn,
Stortend omstuwd door de tuimlende Devas
Haat, Roof, Zorg en die machtigsten beide
Dood en Begeerte die 't langste weerstond...
Maar zij verzaamlen... zij staan, zij wenden...
Weiflen de englen? En laag, aan de kim,
Nieuwe drommen dringen opwaarts
Hun ter hulpe... en de englen weiflen...
Is de Heer des diepsten duisters
Uit de hellekrocht der aarde
Stijgt nu de onverwoestbre hater
Naar omhoog, als een cycloon
Alom wervlend; niets weerstaat er
Op vlammen-omwolkten wagen,
Mythra, vernielend der duisternis werken,
Ahriman's sterflijken schijn;
Rond hem de Stormende Zielen der Sterken,
Mythra, alwaakzaam, alziend en alzeegnend,
Komt als de zon die de zee ontsteeg en 't
Met glans en gloed bespreid!
(Het onweer breekt opnieuw los, terwijl Donar, in zijn visioen verloren toeschouwt treedt Hella haastig op).
| |
| |
Serosh! ge komt mij tijding brengen?
Donar, het is gelukt! Hebt ge gezien
Hoe onze phalanx, plotsling saamgetrokken,
Des vijands kern doorspleet en hoe de omarming
Der beide vleugels om die helften sloot,
Zooals de wijde greep van een poliep
Den buit verzwelgt?... Tancolf is achter hen,
Zij zijn omsingeld, Donar...
Het licht, het licht... het eeuwig Ja!
(Slot volgt.)
|
|