De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Van Lessing tot Vosmaer.‘Ons blijft de nacht’, klaagt Potgieter, waar hij de achttiende eeuw ten onzent verwijt, Lessing niet gekend te hebben, waar hij u Bilderdijk schetst als den laatsten vertegenwoordiger - den eenigen belangwekkenden - van een vergaan tijdperk, waarin wij bij Europa verre ten achter warenGa naar voetnoot1). Die klacht, dat verwijt, ze zijn maar al te gegrond; doch te loochenen valt het niet, dat nog tijdens het leven van Bilderdijk de herleving begint in de richting door Lessing aangewezen, dat Geel, Potgieter, Bakhuizen, Huet u soms vergeten doen, wat we hier in de negentiende eeuw gemist hebben, vóór de groote beweging van '80 ons weer voor het eerst den completen kunstenaar schonk. De meening, dat de Romantiek een luidruchtige roes was, die zich gedurende een paar decaden in verschillende landen van Europa met wat wederkeerigen invloed vertoonde, verdwijnt meer en meer. Wij zien langzamerhand één groote West-Europeesche beweging, die, na verslapping en inzinking van de vroegere gelijksoortige, de hernieuwde opstuwing is van datzelfde glorierijke streven, dat aan het einde der middeleeuwen Renaissance en Humanisme heet, een zelfde dorst naar oorspronkelijkheid en frischheid in kunst en wijsgeerig denken, een zelfde begeerte om de hoogste schoonheid gestempeld door de sterkst sprekende individualiteit, voort te brengen, een zelfde stoere vlijt om door helder, rustig waarnemen en vergelijken te komen tot een nieuw, levend begrip van al het menschelijke. | |
[pagina 430]
| |
Brandes' ‘Hoofdstroomen’ is reeds op dit beginsel gebouwd. Voor wien zal, na de lezing van een boek als Lasserre's Romantisme français, de Fransche Romantiek nog met Hugo beginnen? Het krachtig opveeren is minstens driekwart eeuw vroeger aangewezen. Rousseau opent de rij, staat vooraan, beheerscht een onafzienbaar veld. En daarmee staat Rousseau tegelijkertijd aan het hoofd van de wereld-romantiek. Waren er voor hem, reeds tijdens zijn leven, grenzen? Wat in hem was, komt in tallooze variaties en nieuwe verbindingen terug in geslachten van kunstenaars en denkers na hem. Rousseau is de eenzame boschvijver, waar, in zwoele bezwangerende atmosfeer, onder de grillig tooverende stralenbundels der zon, onder bleeken maneglans, hoog opschiet een wondere vegetatie, een wellust van planten, in mysterieuse pracht, slank en fier, met eclatante bloemenweelde, zoekende de zon, of in den meest fantastischen vormenrijkdom, luguber en verbijsterend soms, zich windend en slingerend, in wonderlijk gedroom van serene reinheid, uitstralend bedwelmend gif. Doch dit is slechts de helft der Romantiek. Er waren ook eiken, sterk en forsch, innig gezond en krachtig. Eiken groeien niet in vijvers. Ze mogen hun wortels rekken naar de vochtige aarde, hun kracht en steun vinden ze in den solieden vasten bodem. Die vaste onwrikbare bodem is Lessing geweest. Alleen hij, die in het midden der achttiende eeuw naast Rousseau Lessing stelt, ziet de beide elementen, waaruit het denken en scheppen der volgende tijden is geworden en opgebouwd. Lessing naast en tegenover Rousseau, dat is: het levende logische denken, de onverbiddelijke kritiek, de strijd tegen alle onnatuur, de blakende passie voor de eenvoudige, klare waarheid, het voorzichtig arbeiden met vaste hand aan schoone, bloeiende gedachten, de triumfeerende liefde voor al het zijnde, naast en tegenover den lethargischen Rausch, de jubelende verheerlijking van vlottende idealen, de extatische aanbidding van een vaag gedroomde, onreëele natuur, het sensueel proeven van sterke, brandende sensaties, de pralende verachting voor alle cultuur, wetenschap en kunst. Het is de onbewuste innerlijke Drang naast de bewust bouwende | |
[pagina 431]
| |
Rede; 't is het Apollinische en het Dionysische, de beide elementen, uit wier innige verbinding Nietzsche de oude Grieksche tragedie gegroeid zag. Ik weet het, voor Nietzsche was die band sedert verbroken, was de Dionysische Rausch, die het teeken is van jeugdige kracht en overmoedige jeugd, aan het verstarren, was de Apollinische droom, die de Dorische zuilen bouwde, gestold tot een kil Socratisme, een begeerte tot weten, tot het dor beredeneeren van het zijnde, een Socratisme, dat het teeken is van ouderdom en verval en dat enkel leiden kan tot een koud scepticisme, den dood van alle energie. Maar ik zeg u: dit is een valsche waan. Door de eeuwen heen, ook nu nog leven beide oerkrachten in en om ons. Wie Shakespeare en Goethe noemt, roept die niet voor u op de meest harmonische en innige ineensmelting van deze eenige principia, die den mensch drijven tot de openbaring van de opperste wijsheid en schoonheid? Zeker, ook Socrates heerscht in de wereldlitteratuur, maar hij is niet, zooals Nietzsche het uitdrukt, de steeds langer wordende schaduw der avondzon, die over de komende geslachten valt. Hij heeft de menschheid niet gemaakt tot den ‘Kritiker ohne Lust und Kraft, der alexandrinische Mensch, der im Grunde Bibliothekar und Corrector ist und an Bücherstaub und Druckfehlern elend erblindet.’Ga naar voetnoot1) Er is een dorre logica, die naar doode, vooropgestelde regels alles reglementeert en aan banden zou willen leggen, die zegt: alles moet verstandig zijn om schoon te heeten; er zijn perioden geweest in de wereldhistorie, waarin die ijzige macht heeft geheerscht. Is dit Socrates? Dit is toch niet die heilige Urtrieb der menschheid om te begrijpen en te doorgronden en daaruit nieuwe bezieling te putten, om door vergelijking en geestige combinatie de waarheid zoo dicht mogelijk nabij te komen, de waarheid, die ons vrij maken zal, dat bevruchtend zoeken en tasten, die geweldige macht, waarvan de menschheid zich in de eeuw van het Humanisme bewust wordt, die in de dagen van Lessing tot volkomen ontwikkeling komt? | |
[pagina 432]
| |
Die kracht heeft Lessing, noch eenig gezond mensch ooit gevoerd tot een dood scepticisme. 't Is de kracht, die ieder eeuwige vreugde geeft in al het bestaande, die hem steeds dwingt tot alzijdige werkzaamheid en dringt tot daden op ieder gebied, de kracht, die hem adelt, geenszins een teeken van verval, maar van zijn volle mannelijke rijpheid. Doch boven den mensch staat de half-god, de kunstenaar, die nog steeds de beide principia harmonisch in zich vereenigt, den heiligen Dionynischen waan en den bouwenden Apollinischen Logos. Ik zal in dit opstel trachten na te gaan en vast te stellen, in welke vormen zich hier van de groote beweging, die in het midden der achttiende eeuw met Rousseau en Lessing begint, dat deel openbaart, waarin de Logos onbetwistbaar het overheerschend element is. De beteekenis van het Dionysische in onze negentiende eeuw besprak ik reeds elders. Een harmonische vereeniging van beide elementen vertoont zich hier wel niet vóór de laatste decaden dier eeuw. Eenige feiten en vergelijkingen wil ik geven, die het begrip van het geheel kunnen verduidelijken, het overzicht gemakkelijker kunnen maken. Wat ik zonder systematisch onderzoek in groote bibliotheken verzamelen kon over rechtstreeksche bekendheid met, rechtstreekschen invloed van Lessing in de achttiende eeuw, heb ik bij elkaar gebracht op gevaar af van Pruisische dorheid beschuldigd te zullen worden. Maar bovenal wil ik wijzen op den geest van Lessing, die, onbewust ten deele, hier leeft in de negentiende eeuw, laten zien, hoe wij toen met betrekking tot dat deel der groote Europeesche beweging, dat zich kenmerkte door de verheffing van den Logos als leider en gebieder in het rijk der letterkundige kunst, een alleszins waardige plaats naast andere volken hebben ingenomen. | |
I.De zoetelijke, breedsprakige Wieland schreef in zijne jonge jaren - toen vooral stond hij verder van de ware kennis der klassieke oudheid dan ooit Corneille of Racine - zijn ‘Plan einer Akademie zur Bildung des Verstandes und Herzens | |
[pagina 433]
| |
junger Leute (1758).Ga naar voetnoot1) Ik moet den inhoud van deze brochure hier even kort weergeven, omdat hij ons aanleiding geeft direct met het meest kenmerkende uit Lessing kennis te maken. Men klaagt over het slechte onderwijs in Duitschland. Wieland zal den weg ter verbetering wijzen. Van de Grieken is alles te leeren, ook, hoe we onderwijzen moeten; zonder hunne ‘wieder hervorgesuchten und gemeingemachten Schriften’ lagen we immers nog ‘in der unmenschlichen Barbarei der mittlern Zeiten versunken!’! Bij de Grieken was het doel der opvoeding oefening van gemoeds- en lichaamskracht, om de jongelui te brengen tot die kalokagathia, waarin alle voortreffelijkheden lagen opgesloten, die een vrij, edel mensch onderscheiden van den slaaf. Om deze hoogte te bereiken, las men met hen Homeros, verrijkte men hun geheugen met wijze spreuken uit dichters en philosofen, hun verbeelding met de kennis van helden in alle soorten van deugd. Daarbij kwam de welsprekendheid en deze leidde van zelf tot het vaardig hanteeren van de pen of den stilus als men wil. De grootste geesten van later eeuwen, ze danken alles aan de Grieken; Raphael, Milton, Racine, wie ook, ze hebben ‘keine stolzern Gedanken fassen und keinen höhern Schwung nehmen können als die Alten nach zu ahmen, welche sie so fleissig als die Natur selbst studirten.’ Zoo moeten ook wij van hen leeren van onze jongelingen virtuoso's te maken, dat is mannen, die de muzen en de gratiën hebben opgevoed tot beminnaren van natuur en kunst, die zich heel het weten der menschheid hebben eigen gemaakt. In een uitvoerig progam ontwikkelt Wieland zijn eischen aangaande het karakter en de kennis der docenten aan zijn ideaal-inriching, de indeeling der leerstof, de behandeling van het godsdienstonderwijs; hij daalt af tot de kleinste détails: ieder leerling moet een zilveren lepel en twee tinnen borden meebrengen, die het eigendom blijven van het instituut. Wat de methode betreft: in de laagste klasse beginne men met een historische kennis van iedere wetenschap, in de tweede kan alles op ‘eine philosophische Art doch nur via compen- | |
[pagina 434]
| |
diaria’ geleerd worden; in de derde worden eenige onderdeelen uitvoerig behandeld. Ziedaar den vijfentwintig-jarigen Wieland, den man met onbegrensden eerbied voor de hoogopgestapelde kennis, voor het doode weten, dat als historie wordt meegedeeld, met zijn aanbidding voor een nooit begrepen, geidealiseerde wereld der Grieken, een vereering, die hem gelooven doet, dat slaafsche navolging het eenige is om de ideale grootheid der Ouden eenigszins nabij te komen. Tegenover hem neemt Lessing het woord en legt daarbij tevens voor ons bloot gansch de basis van het fiere gebouw zijner persoonlijkheidGa naar voetnoot1): De grootste fout, die men bij de opvoeding begaat, is dat men de jeugd niet went aan eigen nadenken. Die fout begaat Wieland, waar hij in de eerste klasse al met zijn historische kennis der wetenschappen begint. De ziel moet gedwongen worden tot eigen werkzaamheid; daartoe drijven eerzucht en weetgierigheid en het loon is het genot de waarheid te vinden. Waar men de jeugd de wetenschap kant en klaar voorzet, soest de ziel in, de weetgierigheid verstompt, de weg tot eigen nadenken wordt afgesloten. Ziedaar het nieuwe tegenover het oude beginsel: een helder logisch denkend hoofd, daar moet alles op gericht zijn; scherp leeren waarnemen, juist leeren deduceeren, dat is het ‘in hoc signo vinces’ der moderne tijden. Weten is een kwestie van ondergeschikt belang, de manier, waarop men tot het weten komt, dat is alles. Veel weten is geen misdaad. Lessing zelf wist oneindig veel; doch wie de baas is in dat groote pakhuis, daarop komt het vóór alles aan. ‘Ware eruditie komt neer op vatbaarheid voor studie, op een zuiverheid van oordeel en gemoed, die ons in staat stellen logisch en eerlijk met de hoogst bereikbare nauwkeurigheid het onbekende uit het gevondene af te leiden.’ Ziedaar een sententie, honderd jaar later door een Hollander uitgesproken, die bij Lessing een glimlach van innige verstandhouding zou hebben gewekt. Dat indeelen der kennis in vakjes en dat toepassen der historische methode vergeeft Lessing Wieland niet. ‘Eine jede Wissenschaft, in ihrem engen Bezirke eingeschränkt, kann | |
[pagina 435]
| |
weder die Seele bessern, noch den Menschen vollkommener machen. Nur die Fertigkeit, sich bei einem jeden Vorfalle schnell bis zu allgemeinen Grundwahrheiten zu erheben, nur diese bildet den grossen Geist, den wahren Helden in der Tugend und den Erfinder in Wissenschaften und Künsten’Ga naar voetnoot1) Dat men bij het onderwijs in de geschiedenis, die uit 't gebeurde is opgebouwd, de historische methode toepast, dat kan er mee door, maar Wieland wil met de geschiedenis der natuur beginnen ‘und diese allen Vorlesungen (let wel Vorlesungen) in der ersten Classe zum Grunde legen.’ Welke wetenschap is juist meer geschikt om door waarneming te brengen tot nadenken en zelf leeren vinden? Wieland wil de Socratische methode toepassen. Maar heeft hij daar wel eenig besef van? Hoe is die vereenigbaar met een bloote meedeeling van feiten als historie voorgesteld? Was heel de Socratische methode er niet juist op gericht om door vragen en antwoorden, door vergelijken, door het onverwacht plaatsen voor schijnbaar logische resultaten, het verstand te scherpen en te dwingen tot het vinden van de waarheid? Ik herinnerde enkel aan deze kleine schermutseling om u te laten zien, wat Lessing in 1759 was en nog steeds meer worden zou. Volkomen vrijheid en zelfstandigheid tegenover alle overgeleverd verstard weten, onwrikbaar geloof in de eenige waarde van het vrije, onbevooroordeeld onderzoek, ziedaar de grondslagen van zijn bestaan. Is het niet een lust den nauwlijks twintigjarigen jongen man te hoorenGa naar voetnoot2): ‘Stel u voor, er stond in onzen tijd iemand op, die van de hoogte zijner persoonlijkheid met geringschatting neer kon zien op den voornaamsten arbeid onzer geleerden, die met Socratischen geest den belachelijken kant van de zoo geprezene wereldwijzen wist te ontdekken en zelfbewust dorst uitroepen: ‘Ach, Eure Wissenschaft ist noch der Weisheit Kindheit,
Der Klugen Zeitvertreib, ein Trost der stolzen Blindheit!’
Neem aan, heel zijn leeren en streven was gericht op het eenige dat ons een gelukkig leven kan schenken, de deugd. | |
[pagina 436]
| |
Rijkdom leert hij ons ontberen, zelfs verachten. Hij leert ons onverbiddelijk streng tegenover ons zelf te zijn, toegevend tegenover anderen. Hij leert ons den man van verdienste, ook als hij ongelukkig is en gesmaad, hoogachten en tegen de domheid der machtigen verdedigen. Hij wekt ons gevoel voor de natuur; leert ons niet enkel in God gelooven, maar vooral, wat het voornaamste is, hem liefhebben. Ten slotte leert hij ons onverschrokken den dood onder de oogen zien en door een rustig verlaten van het wereldtooneel bewijzen, hoe we overtuigd zijn, dat de Wijsheid ons het masker niet zou laten afleggen, als onze rol niet afgespeeld was. Denk u verder, dat deze man volmaakt onbekend is met al die geleerdheid, die naarmate ze meer vertoon maakt, minder te beteekenen heeft. Hij weet van geschiedenis noch van talen. Hij kent de schoonheid en de wonderen der natuur slechts voor zoover ze hem een bewijs voor het bestaan van hunnen grooten Schepper zijn. Hij schaamt zich niet tegenover tal van vraagstukken te verklaren: Ik weet het niet; ik heb er geen inzicht in. Toch maakt die man aanspraak op den naam van wijsgeer. Ja, hij is zelfs in staat te verklaren, dat anderen, die dezen verblindenden naam slechts danken aan hun ambt, er geen recht op hebben. Ik vraag u, mijne vrienden, wat zouden onze philosofen met zoo'n man aanvangen? Zouden ze erkennen: ‘We hebben gedwaald. Hij heeft gelijk’? Men moet philosofen kennen om te weten, of zij ooit bereid zijn hun meening te herroepen. ‘Hm’, zou de wiskundige mompelen, ‘jij, vrind, een philosoof? Laten we eens kijken! Kun je het volume bepalen van een hyperbolischen kegel? Niet? Kun je een exponentieele functie differentieeren? 't Is een kleinigheid, later kunnen we onze krachten aan wat moeielijkers beproeven. Je schudt “neen”. Nou, daar heb je het immers al! 't Zou me niets verwonderen, dat je nog niet eens weet, wat een irrationeele grootheid is. En zou je dan voor wijsgeer willen doorgaan? Wat een vermetelheid! Wat een barbaarsche tijden!’ En zoo komen achtereenvolgens de astronoom en een paar metaphysikers, ieder met hun eigen wijsheden, in botten eigenwaan, losbarstend in hooghartigen hoon, als onze man altijd maar ‘neen’ schudt, rustig en tevreden; ze schelden hem een ‘Narr, der dem Tollhause entlaufen ist! | |
[pagina 437]
| |
Allein man wird schon Sorge tragen, dass Ihr wieder an Ort und Stelle kommt.’ Ziedaar het nieuwe leven in 1750. Wie deze eene bladzijde van den jongen Lessing gelezen heeft, kent eigenlijk zijn gansche leven en werk, zijn ver strekkende beteekenis voor onze geestelijke kultuur. ‘Kun je spinnen en een hoogen rug zetten?’ ‘Kun je eieren leggen?’ vragen later in Andersen's sprookje de kip en de kater aan het leelijke jonge eendje. En och, het beestje droomde slechts van de vrijheid der ruime luchten en van de pure schoonheid. Zoo voelde Lessing reeds in 1750 de vrijheid en heerlijkheid van de ruime luchten der waarheid, streefde hij reeds naar de pure eenvoudige schoonheid in denken en scheppen. Daarheen heeft hij van toen af de menschheid den weg gewezen. Mag ik hier even de ‘verzuchting slaken’: ons arme onderwijs! Winckelmann en Lessing zijn boven tal van minderen de twee, die in de achttiende eeuw tot den geest der oudheid zijn doorgedrongen, brekend met elke duffe overlevering, die als eenvoudig mensch met hun helder verstand, hun warm hart, dorstend naar waarheid, eerlijk hebben getracht te verstaan het verstand en het hart dier andere menschen, voor zoover dit ooit tusschen menschen mogelijk is en dan nog door eeuwen gescheiden. Zoo zijn ze geworden de stichters der nieuwe betere Renaissance. En nu mag het waar wezen, wat Brandes beweertGa naar voetnoot1), dat de kunstwerken, die onder den invloed dier nieuwe Renaissance in Duitschland en elders als navolging van die beter begrepen oudheid zijn ontstaan, al evenmin Grieksch van geest zijn als wat door Racine en Corneille werd voortgebracht, dat Goethe's Iphigenie even Duitsch is, als die van Racine Fransch, navolging is immers niet de ware Renaissance! Deze is het verstaan der oudheid en de daaruit voortspruitende bezieling tot vrije, eigen kunst; het is - dat wist Du Bellay al - de nieuwe, ruime kijk over het leven der menschheid, onzer geestelijke voorouders en het daardoor geinspireerd worden tot volkomen aan de ouden gelijkwaardige werken van schoonheid. Het is komen tot dat rustige, koninklijke gevoel van de almacht der schoonheid, dat | |
[pagina 438]
| |
Winckelmann uitspreekt: ‘Das Vergnügen, das ich beim Anblick neuentdeckter Denkmäler der Kunst empfinde, ist das Höchste und Reinste, das ich kenne, und kein anderes Vergnügen in der Welt wiegt es auf... Ich strebe nach nichts, und wer, wie ich, weder etwas zu fürchten, noch zu wünschen hat, der ist freier und vergnügter als ein König. Rex est qui metuit nihil. Rex est quique cupit nihil: hoc regnum sibi quisque dat.’Ga naar voetnoot1) De Renaissance aan het einde der middeleeuwen hebben Lessing noch Winckelmann gekend noch gewaardeerd. Ze zijn rechtstreeks gegaan naar de oudheid zelve. En toch in hun streven zouden dezelfde hoofdwegen aan te wijzen zijn, die door de hun voorafgaande herleving zijn gevolgd. De kracht, die Lessing vooral tot dit grootsche werk in staat stelde, was zijn heldere geest, dat, laten we aannemen, hem aangeboren vermogen om scherp te onderscheiden. En op haar beurt is die kracht weer gevoed en gesterkt door de studie der oudheid. Uit die klaarheid van denken, die onbevangenheid, dat volkomen vrij staan tegenover alle dogma's, die begeerte om tot de kern der zaken door te dringen, dat nimmer overbluft worden door geusurpeerd gezag, is bij Lessing de ware kritische geest geboren. Uit dien geest bloeien op de estheticus, de theoloog, de dramaschrijver Lessing. Het mag natuurlijk mijn bedoeling niet zijn hier een eenigszins volledig overzicht te geven van de beteekenis van Lessing in verband met zijn leven, een werk geheel overbodig, waar een schat van litteratuur over hem bestaat. Op enkele hoogtepunten in het werk zijns geestes moet ik echter het licht laten vallen, nu we er ons rekenschap van willen geven, wat zijn invloed is geweest op onze Hollandsche cultuur. Dr. H.J. Polak heeft in een opstel, dat zich over het algemeen kenmerkt door een zeer eigenaardig waardeeringsvermogen, en waarin hij nog al arbitrair Potgieter een plaats aanwijst ver onder Huet, beweerd, dat de moderne kritiek in Europa eerst ontstaat tegen het midden der 19de eeuw.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 439]
| |
Praktisch wil hij dit doen ondervinden door u een achttiendeeeuwsche verhandeling van Schiller te laten lezen naast Heine's Romantische Schule, Johnson naast Thackeray en Taine, La Harpe naast Paul de Saint Victor. Bij de eerstgenoemden voelt hij terstond den adem eener voorbijgegane eeuw. ‘Verstrooiingslectuur hebben ze sedert lang opgehouden te zijn’, roept hij uit, alsof dit een eisch zijn mocht, waaraan goede kritiek in de eerste plaats behoort te voldoen. Bij de laatsten slechts vindt hij de ‘note personnelle’. Bij hen alleen hebben de schrijvers opgehouden geraamten, de boeken abstracties te zijn. Theoretisch wenscht hij het aldus te formuleeren: ‘De moderne litteraire kritiek eischt meer van zich zelve en minder van den lezer. Ze is genezen van den waan, alsof ze zich slechts op haar drievoet te plaatsen en het sacramenteele wij uit te spreken had om den lezer haar uitspraak als een vonnis op te dringen, waarvan slechts onbeschofte betweterij in hooger beroep zou durven komen. Ze is van den doctoralen katheder afgedaald en heeft bef en toga voor de algemeene kleedij der beschaafden verwisseld.’ Ik vraag ieder, die de Hamburger Dramaturgie gelezen heeft, - ik geef toe, er is kennis, er is inspanning voor noodig, een oppervlakkige verstrooiïng na ander werk of na permanente leegheid kan ze niet zijn, - ik vraag, is niet aan iederen eisch, die Polak hier aan de moderne kritiek stelt, daar geheel en volkomen voldaan? Zeker, Lessing spreekt van de dingen van zijn tijd en van de oudheid, en daarin moet ge wat thuis zijn. Moet ge dit niet, als ge Heine leest? Maar wie, die meer dan ijdele verstrooiing zoekt, durft beweren, dat uit de Hamburger Dramaturgie een duffe walm u tegen waait als uit een lang verlaten huis, een kille graflucht? Wat u schemerachtig bekend was, begint te leven, wat half vergaan in uw verbeelding vlotte, neemt vaste, scherpe vormen aan en krijgt zijn eigen plaats. Neem het eerste 't beste wat ge opslaat, die vergelijking b.v. van Voltaire's Zaïre met den Othello en den Romeo van Shakespeare, dien Voltaire een dronken wilde schold: ‘Die Liebe selbst hat Voltairen die Zayre dictirt,Ga naar voetnoot1) sagt ein Kunst- | |
[pagina 440]
| |
richter artig genug. Richtiger hätte er gesagt: die Galanterie. Ich kenne nur eine Tragödie, an der die Liebe selbst arbeiten helfen, und das ist Romeo und Juliet, vom Shakespeare. Es ist wahr, Voltaire lässt seine verliebte Zayre ihre Empfindungen sehr fein, sehr anständig ausdrücken; aber was ist dieser Ausdruck gegen jenes lebendige Gemälde aller der kleinsten geheimsten Ränke, durch die sich die Liebe in unsere Seele einschleicht, aller der unmerklichen Vortheile, die sie darin gewinnt, aller der Kunstgriffe, mit denen sie jede andere Leidenschaft unter sich bringt, bis sie der einzige Tyrann aller unserer Begierden und Verabscheuungen wird? Voltaire versteht, wenn ich so sagen darf, den Kanzleistil der Liebe vortrefflich, das ist diejenige Sprache, denjenigen Ton der Sprache, den die Liebe braucht, wenn sie sich auf das Behutsamste und Gemessenste ausdrücken will, wenn sie nichts sagen will, als was sie bei der spröden Sophistin und bei dem kalten Kunstrichter verantworten kann.’ Waait u uit dergelijke taal een duffe kamerlucht tegemoet? Gaat Heine's Romantische Schule hier naast bijna niet op imitatie gelijken? Hoe klaar, hoe innig gezond, hoe eenvoudig, hoe onwankelbaar vast op het doel afgaand is heel de Dramaturgie. Hoe heeft Lessing hier zijn diepe, rijke, levende kennis schijnbaar al spelend voor u uitgespreid. Wat een geestige humor; wat een volle belangstelling voor het allerhoogste zoowel als voor het minder gewichtige; wat een liefde voor gansch het leven, voor het letterkundig scheppen in heel zijn omvang. Wie durft beweren, dat wat ons hier geschonken wordt, staat beneden het werk van Taine, Sainte Beuve of Heine, Landor of Thackeray, Bakhuizen of Huet, bewijst eenvoudig Lessing niet te kennen. Is hier geen ‘note personnelle’? Zijn hier geraamten of abstracties? Ziet ge niet de livide cadavers van een Voltaire en Corneille vermorzeld tegen de rots van den Aristoteles, door Lessing zelf weer voor het eerst ontdekt en doorgrond? Ik zwijg van Schillers en La Harpe's verhandelingen, maar Polak deed Lessing onrecht door hem niet te geven de eereplaats, die hem toekomt, vooraan bij het begin van de echte moderne levende kritiek. Dan ga ik liever mee met De VooysGa naar voetnoot1), waar hij enkel in | |
[pagina 441]
| |
Frankrijk het vaderland der moderne kritiek zoekt, als hij het begin maar vroeg genoeg stelt, bij Montesquieu en Diderot. Is de lijn langs de Middellandsche Zee, zich buigend door Frankrijk, niet steeds de weg geweest waar langs de geestelijke bevruchting kwam? Heeft ook Lessing zelf niet dankbaar erkend, wat Frankrijk hem gegeven had? Maar Lessing is de eerste koninklijke heerscher. SchmidtGa naar voetnoot1) mag den Laocoon wat zijn inhoud betreft nog steeds iets ‘kanonisches’ toedichten, hoe rijk dit eerste groote werk van Lessing ook zijn mag, in de absolute waarheid van zijn inhoud kunnen we niet meer volkomen gelooven, sedert we Balzac en Flaubert leerden liefhebben, sedert we opgaan in onze lyriek van na '80, in ons proza van Van Looy. En toch is het noodig en goed, dat telkens weer, vooral in tijden van vaagheid en verslapping of als de Rausch en de waan eens al te zeer boven alles uitgieren, een zoo klare, ordenende geest opstaat, scheidend en terugwijzend, herinnerend aan het oude ‘Est modus in rebus, sunt certi fines’, om te dwingen tot nadenken en tot het zien van de grenzen, waarbinnen de halfgod-kunstenaar zich toch ten slotte te houden heeft om geen chimaera te worden. Het is goed, dat hij, Lessing, daar gestaan heeft als de groote wachter bij den ingang der moderne tijden. En wat men ook tegen zijn conclusies, streng doorgevoerd, mag aanvoeren - ook ik heb tal van bezwaren - een model blijft zijn boek toch van diepgaand, ernstig, analytisch onderzoek, waarbij hij afdaalt tot de kleinste onderdeelen, steeds geestig vergelijkend, handig argumenteerend en deduceerend, en in de hoofdlijnen komende tot de waarheid. Ook hier is de ‘note personnelle’, ook hier nergens geraamten en abstracties, enkel geest en leven. Ook thans nog kan niemand, die zich ernstig voorbereiden wil tot esthetisch kritische studie, den Laocoon ongelezen laten. Voor Lessing was in de letterkundige kunst de handeling, het drama het hoogste; de Hamburger Dramaturgie, waarin hij het drama verheerlijkt en het Duitsche tooneel den weg aanwijst, dien het te volgen heeft om te komen tot bloeiende kracht, is min of meer als een voortzetting van den Laocoon te beschouwen; ook hier de streng kritische geest, die zich | |
[pagina 442]
| |
rekenschap tracht te geven van de wetten van het schoone. De vaste basis van zijn theorieën is Aristoteles, niet die der traditie, die een leugenachtige Pythia, slaafsch aangebeden, geworden was; maar de Aristoteles door hem zelf gevonden. Met wat een ernst heeft hij hem onderzocht. Als hij een duister punt of een schijnbare tegenspraak ontdekt, rust hij niet voor hij vol eerbied zijn uiterste denkkracht in het werk gesteld heeft om tot een juist begrip te komen. ‘Als ik tegenspraak bij zoo een man meen te vinden’, betuigt hijGa naar voetnoot1), ‘dan begin ik liever met mijn eigen verstand te wantrouwen dan het zijne. Ik verdubbel mijn oplettendheid, ik lees de plaats tienmaal over en geloof niet eerder, dat hij zich tegengesproken heeft, voor ik uit den ganschen samenhang van zijn systeem inzie, hoe en waardoor hij tot deze tegenspraak verleid is. Als ik niets vind, wat hem daartoe verleiden kon, wat hem deze tegenspraak tot op zekere hoogte onvermijdelijk maken moest, dan ben ik overtuigd, dat ze slechts schijnbaar bestaat. Want anders zou ze den auteur, die zijn stof zoo dikwijls overdenken moest, stellig eerst opgevallen zijn en niet mij, den minder geoefenden lezer, die hem tot mijn leering ter hand neem. Ik lees dus niet verder, volg den draad van zijn gedachte terug, weeg ieder woord en zeg bij me zelf voortdurend: Aristoteles kan zich vergissen en heeft zich dikwijls vergist, maar dat hij hier iets zou beweren, waarvan hij op de volgende bladzij precies het tegenovergestelde beweert, dat kan Aristoteles niet. En ten slotte blijkt dan ook wel, dat de zaak klopt’. Dit is wel de ware methode, Lessings methode in het algemeen. Hij stelt zich niet tevreden met de oppervlakte, offert niets op aan eigen eersten indruk, dringt door tot de uiterste consequenties, waartoe zijn redeneer-kracht hem over zeker onderwerp voeren kan. Langs dien weg komt hij ook tot het vaststellen der tragiek, waarvan èn Sophocles èn Shakespeare hem de opperste openbaring zijn. Shakespeare is, vergeleken met de tragedie der Ouden, de grootste treurspeldichter, mijlen ver boven Corneille verheven, ofschoon deze de Ouden uitstekend, de ander zoo goed als niet gekend heeft. Corneille komt hun nabij in de mechaniek van zijn | |
[pagina 443]
| |
werk, Shakespeare in den geest. Shakespeare bereikt het doel der tragedie bijna altijd, hoe zonderlinge en hem alleen bekende wegen hij ook gekozen heeft, Corneille bereikt het nooit, al heeft hij het door de Ouden gebaande pad steeds gevolgd. Zoo heeft Lessing bewezen, dat de Fransche klassiek, die ten laatste uit de Renaissance was opgegroeid, leegheid en vormendienst geworden was. Dit is de groote litterair-historische beteekenis van Lessing; ook dit is een van de voorname punten die hem maken tot den man der nieuwe Renaissance. Voor zich zelf had hij een maatstaf gezocht, maar die maatstaf was niet een toevallige, grillige amateur-smaak, waar alles voor buigen moet. Hij verfoeide dat zoo dikwijls herhaalde woord zijner tijd- en vakgenooten: ‘Uns wäre lieber gewesen’ om van daar te komen tot algemeen bindende uitspraken, zoo dat men gelooven zou, dit ‘Uns’ kwam uit den mond van de Kritiek zelf. ‘De ware kunstrechter haalt geen regels uit zijn smaak, maar heeft zijn smaak naar de regels gevormd, die de natuur der zaak eischt’.Ga naar voetnoot1) Door vergelijken, nadenken, kunstrijk voelen, door het doorvorschen van heel de wereldlitteratuur kwam hij tot regels en wetten, die hem een noodzakelijkheid schenen, waaraan echter toch steeds weer het koninklijk genie zich ontworstelen kan, kiezend eigen, vrije banen; regels, die hij in zijnen tijd vaststellen moest, opdat hij zijn tijdgenooten als wiskundig zou kunnen bewijzen, dat de Fransche klassiek tegenover Shakespeare en de Ouden een vale leugen was, regels, die een basis konden zijn voor de nieuwe groote kunst, die hij voor zijn Duitschland droomde en hoopte. Maar nog eens: aan onwankelbare regels, die met looden druk het genie meenden te beheerschen, heeft hij nimmer gedacht. In zijn jeugd betoogde hij het reeds: waarnemingen en regels zijn telkens aan verandering onderhevig, ‘so oft ein Genie, welches niemals seinen Vorgängern ganz folgt, einen neuen Weg einschlägt oder den schon bekannten über die alten Grenzen hinaus bähnet.’Ga naar voetnoot2) Maar het knoeien, modderen met de regels door de middelmatigheid, dat kon hij niet dulden: De regels van Aristoteles zijn alle op de hoogste | |
[pagina 444]
| |
werking der tragedie berekend. Wat doet Corneille er echter mee? Hij vervalscht en verknoeit ze. En daar hij ze toch altijd nog veel te streng vindt, zoekt hij bij den eenen voor en den anderen na ‘quelque modération, quelque favorable interprétation’, hij maakt ze krachteloos, hij wordt spitsvondig. En waarom? ‘Pour n'être pas obligé de condamner beaucoup de poèmes que nous avons vu réussir sur nos théâtres.’Ga naar voetnoot1) Schoonheid, innerlijke waarheid is hem alles. ‘Möchten meinetwegen Voltairens und Mafféi's Mérope acht Tage dauern und an sieben Orten in Griechenland spielen! Möchten sie aber auch nur die Schönheiten haben, die mich diese Pedanterien vergessen machen! Die strengste Regelmässigkeit kann den kleinsten Fehler in den Charakteren nicht aufwiegen.’Ga naar voetnoot2) Hij zoekt vastheid, steun, een stevigen ondergrond voor het vlottende schoonheidsbegeeren zijner landgenooten. Hij weet, wat Duitschland noodig heeft. De letterkundige kunst heeft er in vergelijking met die der Oudheid niet alleen, maar ook tegenover die der nieuwe beschaafde volken, iets jeugdigs, ja, iets kinderachtigs. Bloed en leven, kleur en vuur ontbreken haar niet, doch kracht en spieren, merg en stevige knoken maar al te zeer. Zij bezit nog te weinig werken, die een man, gewoon te denken, gaarne ter hand neemt, als hij ter opfrissching eens buiten den eentonigen cirkel van zijn dagelijksche bezigheden denken wil.Ga naar voetnoot3) Lessing noemt de kritici van zijn tijd: lui die hun eigen kritiek verdacht maken. ‘Genie! Genie!’ schreeuwen zij. ‘Het genie staat boven alle regels! Wat het genie maakt is regel!’ Zoo vleien ze het genie, misschien wel in de hoop, dat wij hen zelf voor genieën zullen houden. Maar ze verraden al spoedig, dat er geen vonkje van te bespeuren is, als zij in één adem er bij voegen: ‘De regels onderdrukken het genie!’ Alsof het genie zich door iets ter wereld onderdrukken laat! En dan nog wel, door iets dat, naar ze zelf verklaren, uit het genie zelf is afgeleid. Niet iedere kunstrechter is een genie, maar ieder genie is een geboren kunstrechter. Het vindt de proef op alle regels in zich zelf. Het begrijpt, behoudt | |
[pagina 445]
| |
en volgt enkel die, welke zijn gevoel in woorden uitdrukken.Ga naar voetnoot1). Ziedaar in enkele hoofdtrekken de groote beteekenis der Dramaturgie. Wat een rijkdom, wat een overvloed van opmerkingen, wat een schat van diepzinnige en eenvoudige waarheden, door hem voor het eerst uitgesproken, wat een stroom van vergelijkingen tot de uiterste grenzen doorgevoerd. Dezelfde geest verdiept zich in gewichtige vraagstukken van wijsbegeerte, theologie, esthetiek, geeft zich met evenveel gemak en liefde aan de minutieuse beschouwingen van kleinigheden, die voor het groote geheel van belang kunnen zijn, proeft en weegt en meet, altijd zoekend de waarheid, vaak ze vindend. Dit universeele vernuft, beurtelings spelend en wel bezonnen, met diep overleg bouwend, staat tegenover alles wat wetenschap, kunst en leven maar biedt, steeds met dezelfde frischheid, dezelfde vruchtbare begeerte om te kunnen begrijpen, te waardeeren, uit zich in een taal zoo helder als glas, sprudelnd van fijnen geest en nobelen humor, zoo rijk, krachtig en levendig als van welken 19de eeuwschen kritikus ook.
‘Nathan's Gesinnung gegen alle positive Religion ist von je her die meinige gewesen’.Ga naar voetnoot2) Ziedaar Lessing's geloofsbelijdenis. Ook binnen de grenzen van het Christendom staat hij alleen, zoowel strijdend tegen de Duitsche Aufklärung als tegen de orthodoxie. Hij is de eerste, die een scheidsmuur tusschen godsdienst en wijsbegeerte optrekt. De godsdienst geeft hij uitsluitend terug aan het menschelijk hart, daar buiten eischt hij volkomen vrijheid voor zijn onderzoek. Van het mysterie van den drieëenigen God der orthodoxen bleef de Aufkläring slechts een volmaakt wezen, beroofd van zijn wondermacht, buiten de wereld staande haar leidend, en een even vervaagd onsterfelijkheidsbegrip, een deugd, die conventioneele plicht werd. Lessing kon gelooven in een eeuwige hellestraf en wat hij dacht over een mogelijke meervoudigheid van het Goddelijk wezen, wordt tot het beste gerekend, wat hij geschreven | |
[pagina 446]
| |
heeftGa naar voetnoot1). Modderen onder voorwendsel van het gezond verstand, de logische redeneering haar rechten te geven, was hem een gruwel; dan liever het oude geloof met zijn wonderen van hen, die erkenden, dat ze niet konden begrijpen. Door het uitgeven der Reimarus-fragmenten komt hij voor goed vijandig te staan tegenover alle partijen en wikkelt hij zich in dien vinnigen theologischen strijd, die het einde zijns levens gedeeltelijk zou verbitteren. Ook hier weer die groote klaarheid, die diepe blik in wereld en menschen en vooral dat gezegende afwezig-zijn van alle zwaarwichtig en duister wijsgeerig argot. Hij mag dan geen inzicht gehad hebben in de waarde der mondelinge overlevering voor de wording van het Christendom, geen besef van het geestelijk en maatschappelijk leven van Israël en van meer zaken, die spoedig gewichtige factoren zouden blijken in de godsdienstwetenschap, toch wordt hij door dien fragmentenstrijd de grondlegger van de historische kritiek in de theologie. Lessing zocht den oorsprong der godsdiensten niet in een meedeeling van God zelf, die den mensch in het onbetwistbaar bezit van de goddelijke waarheid stelt, maar in het menschelijk hart, in de behoefte tot vereering van het hoogere, die hem dwingt tot een vaag zoeken. Door de geleidelijke ontwikkeling der menschheid worden de begrippen steeds helderder, krijgt de godsdienst een zedelijk karakter. Wat de kerk openbaring van God noemt, is die trapsgewijze zelf-openbaring. Nog slechts een klein deel van dien ontwikkelingsgang is afgelegd. Niet in het absolute, in het progressieve is de openbaring te zoeken. Van dit standpunt uit kan men eerbiedigen, wat op iederen trap van dien ontwikkelingsgang is bereikt en vervalt het bestaan van eene onveranderlijke waarheid. Voor Lessing zelf blijft van het christendom een geloof aan de onsterfelijkheid, voor zoover iemand van iets onbewijsbaars overtuigd kan zijn. Hierbij staat één ding vast: een deugd en zedelijkheid, die op dat voortleven speculeeren, | |
[pagina 447]
| |
zijn niet de ware. De godsdiensten scheiden de menschen; solidariteit, algemeene menschenliefde, wat het hoogste en eenige gebod is, kunnen slechts groeien in den bodem eener vrije humaniteit boven geloof. Godsdienst heeft gezag. Maar daarmee gaat de zedelijke waarde van den godsdienst niet verloren. De vormen van ieders godsdienst blijven heilig, zoo het maar vormen van waarachtig leven zijn en het reinmenschelijke, boven alle vormen, alles vereenigt. Het christendom dreigt geen gevaar door kritiek op den Bijbel, dat ware Christendom, waarvan de kern is: Kinderkens, hebt elkander lief. Zoo wordt Lessing de eerste waarlijk mondige mensch. Een eigen wijsgeerig systeem heeft hij er niet op nagehouden; van Kant's leer is bij hem geen spoor. Naar aanleiding van zijn bekend gesprek met Jacobi hebben velen zich bezorgd gemaakt, dat hij in de laatste jaren zijns levens Spinozist zou zijn geweest. Wie zal zich daar nu nog bijzonder druk om maken, wie nu nog een ‘redding’ noodig achten!Ga naar voetnoot1) Lessing hield veel van Luther en men heeft hem in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid meermalen naast den laatste een plaats aangewezen. Lessing zelf zegt: ‘Lutherus stehet bei mir in einer solchen Verehrung, dass es mir, Alles wohl überlegt, recht lieb ist, einige kleine Mängel an ihm entdeckt zu haben, weil ich in der That der Gefahr sonst nahe war, ihn zu vergöttern.’Ga naar voetnoot2) En Opzoomer haalt triumfantelijk van Lessing aan: ‘Luthers geest eischt gebiedend, dat men niemand zal beletten in de kennis der waarheid naar zijn eigen goedvinden voort te gaan.’Ga naar voetnoot3) Alles goed en wel, maar wat werd die geest in de practijk? Het spijt mij, dat ik het tegen de autoriteit van Lessing zelf in, zeggen moet: voor mij bestaat tusschen den niet geidealiseerden Luther en den Lessing der werkelijkheid slechts een overeenkomst in betoogkracht, strijdvaardigheid, verdienste voor de taal, aanvankelijk misschien ook van waarheidszin en vrijheidsliefde. Onbewust heeft Luther in den beginne de groote idee der humanisten trachten te populariseeren, toen | |
[pagina 448]
| |
de tijd er nog niet rijp voor was. In de practijk heeft hij een nieuwen onveranderlijken positieven godsdienst gesticht, gegrond op goddelijke openbaring, naast het bestaande positieve geloof. Hij werd oorzaak, dat door stage antithese van iederen dag de levenskracht dier beide in hun verdoeming van al wat buiten hun eigen dogma's ligt, voor eeuwen werd verzekerd. Die man mag niet naast Lessing staan. Neen, Lessing stamt veeleer uit het geslacht onzer Hollandsche humanisten. Erasmus, Van Hout, Coornhert, Spinoza, Hemsterhuis zijn zijne geestelijke voorouders of verwanten. Tot een man als onzen Coornhert, den strijdbaren geest, den beminnaar van levendige, geestelijke tournooien, staat hij in nauwe betrekking. Van het Lucretiaansche Suave mari magno, turbantibus aequora ventis,
E terra magnum alterius spectare laborem,
dat wel eens den grondtoon vormt van de levensbeschouwing sommiger humanisten, stond hij verre. Strijdend heeft hij geleefd; strijdend tot den laatsten dag, voor de hoogste goederen der menschheid met opoffering van eigen rust en levensgeluk, is hij gestorven.
Lessings dramatisch werk is uitsluitend gegroeid uit zijn kritischen geest, uit zijn esthetiek en zijn theologische levensbeschouwing. Lessings Faust, ‘er hat nur einen Trieb, nur eine Neigung: einen unauslöschlisschen Durst nach Wissenschaften und Kenntniss.’Ga naar voetnoot1) Lessings Faust is Lessing zelf, de man in de volle kracht zijns levens, niet teleurgesteld door hopeloos zoeken als die andere Faust; de duivel zal zijn kennisdorst laven en komt tot hem in de gedaante van Aristoteles. En de duivel krijgt hem niet in zijn macht, de geest van Faust gaat in tot het eeuwige licht. Nietzsche beweert van Lessing, dat ‘die ausserordentliche Fülle seines kritischen Talentes, einen produktiv künstlerischen Nebentrieb wenn nicht erzeugt, so doch fortwährend befruchtet habe.’Ga naar voetnoot2) En Lessing zelf - de plaats is overbekend -: ‘Ich bin weder Schauspieler, noch Dichter. Man erweist mir zwar manchmal die Ehre, mich für den Letztern zu erkennen. Aber | |
[pagina 449]
| |
nur, weil man mich verkennt’ - ‘Ich fühle die lebendige Quelle nicht in mir, die durch eigene Kraft sich emporarbeitet, durch eigene Kraft in so reichen, so frischen, so reinen Strahlen aufschiesst; ich muss Alles durch Druckwerk und Röhren aus mir heraufpressen.’Ga naar voetnoot1) Ik durf Nietzsche geen ongelijk geven en Lessings woorden geven blijk van hardvochtige, maar in den grond der zaak juiste zelfkritiek. Voor den doctrinair is de zaak dan ook spoedig uitgemaakt: Lessing had in zich enkel het Apollinische en dan nog wel in den vorm der ontaarding, die Nietzsche Socratisme noemt; voor de volmaakte kunst is de harmonische vereeniging met het Dionysische noodzakelijk, dus alles wat Lessing in de kunst trachtte te bereiken is tweederangswerk hoogtens. En toch als ik eens op een blaadje papier schrijven moet de namen der dingen, die mij door hun schoonheid diep hebben ontroerd, dan zou ik er noode Minna von Barnhelm en Nathan der Weise op missen. Dus al dat geleuter over Dionysisch en Apollinisch maar over boord gooien? Neen, die indeeling is in hoofdzaak juist en geeft ons een inzicht in de groote stroomingen, die we door het rijk der schoonheid zien gaan. Wie zegt: Zaïre, Nathan, Hernani en daarbij denkt al wat zich om die namen heen groepeeren laat, ziet voor zich de kunst, die in dorre dogmatiek is verdroogd en ondergegaan; de levende, die beheerscht wordt door de rede en een andere, waarin de uitbundige passie giert, de kunst die speling laat aan de fantasie en die welke de stoutste fantasie overtroeft. En in veel werk van Shelley of Goethe ziet hij eerst de opperste harmonische vereeniging van het Dionysische en Apollinische element. Dat zijn hoofdpunten, die onwrikbaar vast staan. Maar daarmee is de kritiek nog niet aan banden gelegd, is ons spontane gevoel voor het schoone nog niet gereglementeerd. Wat geven ten slotte alle mogelijke classificaties en indeelingen, waar we staan voor de bloeiende, heerlijke, rijke, veelzijdige kunst. Men mag de zaak beredeneeren zoo men wil, gebreken opsommen bij tientallen, voor mij blijft de Nathan een werk van de diepste schoonheidsberoering, van serene onaantastbare hoogheid. | |
[pagina 450]
| |
Zou het misschien zijn, omdat Lessing, die dan wel in het algemeen naast kritisch genie slechts een matig artistiek talent was, eerlijk en trouw in volle volheid, zoo geheel en volkomen gegeven heeft in dit werk zijn rijke ziel, gegeven, datgene, waarin hij in heilige overtuiging opging, als de hoogste waarheid, die hij met inspanning van heel zijn denkkracht, door de omarming van geheel zijn gevoel bereiken kon? Waar een kunstenaar zich aldus geeft, zal daar niet steeds het superieure geboren worden? In de Minna tracht hij zijn ideaal van dramatische kunst te belichamen; in de Nathan gaf hij zijn geestdriftige humaniteit. Hoe gaarne zou ik hem u schilderen vooral uit dit laatste werk. In zijn liefde voor het leven en den mensch: Denn, Daja, glaube mir, dem Menschen ist
Ein Mensch noch immer lieber, als ein Engel.
In zijn verheerlijking van de daad: Begreifst du aber,
Wie viel andächtig schwärmen leichter, als
Gut handeln ist? wie gern der schlaffste Mensch
Andächig schwärmt, um nur, - ist er zu Zeiten
Sich schon der Absicht deutlich nicht bewusst -
Um nur gut handeln nicht zu dürfen?
In zijn passie voor wijsheid, zijn verachting voor wat slechts uiterlijken glans aan het leven geeft: Das Kleinste: Reichthum. Und
Das Grösste: Weisheit. -
Der wahre Bettler ist
Doch einzig und allein der wahre König!
In zijn besef van de leegheid aller boekengeleerdheid: Mein Vater liebt
Die kalte Buchgelehrsamkeit, die sich
Mit todten Zeichen in Gehirns nur drückt,
Zu wenig.
In de ringen-episode de opperste openbaring van zijn godsdienstig ideaal: So glaube jeder sicher seinen Ring
Den echten. - Möglich, dass der Vater nun
Die Tyrannei des einen Rings nicht länger
| |
[pagina 451]
| |
In seinem Hause dulden wollen! - Und gewiss,
Dass er euch alle drei geliebt, und gleich
Geliebt: indem er zwei nicht drücken mögen,
Um einen zu begünstigen. - Wohlan!
Es eifre jeder seiner unbestochnen,
Von Vorurtheilen freien Liebe nach!
Es strebe von euch jeder um die Wette,
Die Kraft des Steins in seinem Ring an Tag
Zu legen! komme dieser Kraft mit Sanftmuth,
Mit herzlicher Verträglichkeit, mit Wohlthun,
Mit innigster Ergebenheit in Gott,
Zu Hülf'! und wenn sich dann der Steine Kräfte
Bei euern Kindes-Kindeskindern äussern:
So lad' ich über tausend tausend Jahre
Sie wiederum vor diesen Stuhl!
Komen bij een dergelijke levensleer niet alle vormen en riten, alle secten en verdeeldheden te staan, waar ze behooren, laag aan den voet van een zoo rijke voedende geestdrift voor het allerhoogste, van dien godsdienst van toewijding en menschenmin?
Aan het einde zijns levens, in de tweede uitgave der vertaling van Diderot's tooneelwerk (1781) betuigt Lessing met vreugde zijn dankbaarheid aan Diderot, ‘den man, die op de vorming van mijn smaak zoo enorm veel invloed gehad heeft. Want ik ben mij wel bewust, dat ik zonder Diderot's voorbeeld en leer een geheel andere richting zou gevolgd hebben. Misschien een meer eigene, maar moeilijk een, waarmee ten slotte mijn verstand meer tevreden zou geweest zijn.’ En elders: ‘Ik mag wel zeggen, dat na Aristoteles geen meer wijsgeerige geest dan hij zich met het tooneel heeft bezig gehouden.’Ga naar voetnoot1) Lessing was een man van groote beteekenis, met oorspronkelijke kracht en zeer persoonlijke gaven, met Germaansche volharding, Germaansche liefde voor volledigheid, aandrift om tot de uiterste consequenties door te denken, tot in alle détails, doch behalve van de Ouden en eenige Engelschen, heeft hij vooral veel geleerd van de Franschen, en dit juist heeft hem terstond buiten en boven het gros zijner landgenooten geplaatst. Lessing is de man van alle goede ras- | |
[pagina 452]
| |
eigenschappen der Germanen, geadeld door den Romaanschen geest. Zijn natuurlijke aanleg voor velerlei schitterende kwaliteiten mag rijk en veelzijdig zijn geweest, die vernuftige zwier van zijn denken, dat klare betoogen, dat glashelder zeggen in zoo geestige, veerkrachtige taal, dat breed omvatten met één blik vooral, zijn wel tot prachtvolle ontwikkeling gekomen door zijn geheel en volkomen - doch gewapend met zijn kritiek - opgaan in de Romaansche wereld van schoonheid en wijsheid. Hij zelf heeft dit trouwens met dankbaarheid gevoeld en erkend. Vond hij de basis voor zijn hoofdwerken niet voor den Laocoon in Dubos en Batteux, voor de Hamburger Dramaturgie naast Aristoteles bij Diderot, voor den Nathan bij Montesquieu en zelfs bij Voltaire, om maar zeer, enkele namen te noemen, die zich terstond het meest naar voren dringen? En zoo staat het immers ook met Winckelmann! Ik herinner even aan deze trouwens algemeen bekende feiten, niet om Lessing te verkleinen. Hij staat vast en onwankelbaar hoog boven de tientallen, die we aan te wijzen hebben om zijn wording volledig te verklaren, maar om te doen gevoelen, dat der Germaansche wereld past, ook hier weer, een eerbiedige hulde in dankbaren ootmoed aan den Romaanschen geest. Als we ons Diderot naast Lessing denken, rijst zelfs een oogenblik de vraag, of niet de eerste de plaats van het hoofd van de geestelijke strooming, waarmee we ons bezig houden, verdient. Voor Frankrijk staat hij inderdaad aan het hoofd; uit hem komen André Chénier, Sainte Beuve en Taine. In geestelijken aanleg is er inderdaad veel overeenkomst tusschen Diderot en Lessing: het scherpzinnige zoeken, het frissche heldere betoog, het enthousiasme voor waarheid, de onverschilligheid voor uiterlijke glorie en stand, het zich moedig heen slaan door drukkende levensomstandigheden. Maar Diderot heeft meer dat impétueuse, is ook oneindig universeeler. Lessing met al zijn ruimte van blik, blijft toch hoofdzakelijk binnen de grenzen van tooneel, godsdienst, litteratuur, esthetiek, filologie. Diderot leefde zoo goed als in alles, wat ooit der menschheid belangstelling wekte. Maar Diderot heeft niet de tenaciteit van Lessing, hij heeft niet dat diepgaande, grondige, dat scherp doorgevoerd kritische van Lessing. Wat Diderot losjes keuvelend neerschrijft in een | |
[pagina 453]
| |
meer dan frivolen roman, in een gesprek tusschen een koning, diens maîtresse en een paar hovelingenGa naar voetnoot1), wordt bij Lessing het motief voor een vast, uitgewerkt systeem, een studie van jaren. Diderot ‘se contente d'avoir signalé à l'horizon les Amériques nouvelles. Il en abandonne la conquête aux Cortes et aux Pizarre de la pensée qui lui succéderont et qui s'appelleront Lamarck ou Lessing, Spencer ou Auguste Comte, Claude Bernard et Darwin’.Ga naar voetnoot2) Op het gebied, dat onze aandacht eischt, is Lessing oneindig completer en solieder, dieper en meer beredeneerd in zijn kritiek. Daarom richten wij den blik op hem vóór alle anderen. | |
II.Wat is dit alles voor onze Nederlandsche kultuur, in het bijzonder voor onze letterkundige kunst geweest? Hoe was in de eerste plaats onze rechtstreeksche aanraking met Lessing en welke waren de vruchten daarvan?Ga naar voetnoot3) ‘De achttiende eeuw is de eeuw der kritiek’. Met deze verbijsterende woorden opent Worp een der hoofdstukken van zijn boek - zoo rijk aan feiten - over ons drama en tooneel. Gelukkig blijkt spoedig, dat hij met kritiek niets anders bedoelt, dan het zinloos gewawel in allerlei volmaakt vergeten blaadjes, in zotte pamfletten en weinig geestige parodieën, het nijdig verguizen of hemelhoog verheerlijken, dat de heroën der eeuw elkaar deden. Men tracht de achttiende eeuw te rehabiliteeren; haar dichters, haar politiek, haar economie worden in de hoogte gestoken. Het zij zoo. Ze had inderdaad ook wel eens wat aardigs. Men moet sympathie en waardeering gevoelen | |
[pagina 454]
| |
voor haar rustig, ernstig werken; haar vlijtig verzamelen en katalogiseeren. Er was zelfs naast het sterk vasthouden aan papieren dogma's bij velen zekere verdraagzaamheid, zekere welwillende tegemoetkoming voor velerlei meeningen. Vond men hier zelfs geen plaats voor Socrates in den Protestantschen hemel? Maar deze verdraagzaamheid kwam toch slechts voort uit verslapping en afslijting, niet uit verdieping en juister begrip en eerlijker waardeering. Wat vaag geroezemoes van allerlei gevoelens was er, maar wat had dit te beduiden naast het forsche geluid van de mannen, waaronder Lessing een eerste plaats innam. De eeuw der kritiek! Van Alphen, die het zoo goed meende, hoe is hij met de uiterste versmading van alle zijden bejegend. Zoover zal niemand toch wel willen gaan, ons te suggereeren, dat de achttiende eeuw kritiek gekend heeft. Van Goens en Lelyveld dachten er anders over de kritiek in hun tijd. Van al dat fiere leven, dat zich in Duitschland en elders in en om Lessing openbaart, heeft Nederland in de achttiende eeuw, op een enkele uitzondering na, niets gekend, niets willen kennen. Het heeft het schuw en angstig geweerd als een besmetting. Alleen het zoetelijk sentimenteele, het Wertheriaansche en Gessneriaansche werd hier uit Duitschland binnengehaald en algemeen gewaardeerd, enkel datgene wat vereenigbaar was met het formeele van een verflenst en uitgedroogd Calvinistisch geloof, met de zelfvoldane begrippen van menschen, die teren op een grootsch verleden. De weinigen, die zich buiten en boven de kleuterige angstvalligheid stellen wilden, kwamen tot een koud, pralend materialisme en atheïsme, uit Frankrijk geïmporteerd. Van het frissche, gezonde Germaansche leven heeft slechts een hoogst enkele iets gevoeld en hij heeft er zijn landgenooten niet voor kunnen winnen. De kritiek zooals Lessing die verstond; de innig gezonde kunst, waarin de mensch zichzelf zoo geheel gaf, in zijn volle weloverwogen waarheid, zooals Lessing ze voortbracht, er zou een kleine honderd jaar moeten verloopen, eer ze hier werden gewaardeerd, eer ze hier haar invloed deden gevoelen. Hoor, wat Potgieter Bakhuizen in den mond legt, waar deze als jongmensch den jaargang 1818 van den ‘Tooneelkijker’, de kritiek dier dagen, doorbladert: ‘In vollen ernst vroeg Bakkes zichzelven af: | |
[pagina 455]
| |
vermoedden die schrijvers in hunnen jaargang voor 1818 over Lessing sprekende - meer mogt het waarlijk niet heeten, - dan niet, hoe diep zij onder Lessing stonden? Lessing, dien zij naauwelijks hunne evenknie achtten; Lessing, die voor eene halve eeuw den veldslag tegen Voltaire won, terwijl zij niet eens Kotzebue konden verslaan? Welk een genot, tot afwisseling van hun gezeur over het tooneel school der zeden en over het tooneel school der deugd, zich te verdiepen in die dramaturgie, school van kennis en kunst; in den geest haars tijds geschreven, maar door een genie dien tijd vooruit. Hoe wedijveren helderheid van verstand en levendigheid van vernuft in haar om den voorrang. Zou de vijf en dertigjarige duitsche criticus van een letterkundig schandaal ten zijnent ooit zoo oudwijfachtig een verslag hebben gegeven, als onze Tooneelkijkers het in 1819 van de bekend treurspel-wedijver in ons Instituut deden?’Ga naar voetnoot1) Toch wordt de 19de eeuw de eeuw, waarin Lessings geest ook hier heeft getriumfeerd. In Geel, Bakhuizen, Potgieter en Huet spreken Lessing's kritiek en kunst, al zijn de bewijzen voor rechtstreeksch geestelijk verkeer met Lessing betrekkelijk zeldzaam. Als tegen 1850 het modernisme hier wortel schiet, is de belangstelling voor Lessing bij onze theologen uiterst levendig en gaan ze gaarne met hem mee, pralen ze met hem, voor zoo ver hij zelf hen niet medelijdend ter zijde schuift. Ongeveer gelijktijdig komt Vosmaer op, die zich Lessing nauw verwant voelt, leert hij ons het esthetische en Spinozistische uit zijn leermeester kennen, tracht hij eenigermate het kwaad te herstellen, dat hier door Cobet gesticht was. Met Goethe is het net zoo gegaan.Ga naar voetnoot2) Laten we er ons thans eerst rekenschap van trachten te geven, hoe de kennismaking met Lessing bij ons in de 18de eeuw plaats had. Vooraan staat misschien een boek van zekeren Baron de Bielfeld, die mij tot heden een min of meer mysterieuse figuur is gebleven.Ga naar voetnoot3) In 1752 gaf hij hier in Holland uit | |
[pagina 456]
| |
‘Les progrès des Allemands dans les sciences, les belles lettres et les arts’. Dit is hier herhaaldelijk herdrukt, o.a. in 1767 te Leiden. Toch heb ik het in verschillende openbare bibliotheken vergeefs gezocht. In dien druk van '67 moet hij een uitvoerig uittreksel van Miss Sara Sampson hebben gegeven, waarover Lessing lang niet te spreken was.Ga naar voetnoot1) Ook schijnt hij de Sampson in haar geheel in het Fransch vertaald te hebben. Wie las in die dagen hier niet Fransch? Wie wel Duitsch? Door Bielfeld kan men hier dus voor het eerst iets van Lessings bestaan hebben gemerkt. Een veel juister besef van wat Lessing wel in hoofdzaak te beteekenen had, moet men gekregen hebben door het werk van Cornelis van EngelenGa naar voetnoot2) en Gerrit Brender a Brandis. De eerste gaf een vertaling van Sara Sampson, De Vrijgeest, Minna van Barnhelm of het krijgsmansgeluk en Emilia Galotti, met goede prentjes van Reinier Vinkeles versierd, tusschen 1776 en 1780, in zijn Spectatoriaale Schouwburg. De Emilia Galotti wordt gevolgd door ‘Aanwijzing van eenige fraaiheden in Em. Galotti uit een brief aan den Heer Frederik Gotter (Archivaris te Gotha)Ga naar voetnoot3), uit het Duitsch.’ De Hollanders konden hieruit vernemen, dat door de Hamburger Dramaturgie en werken als de Emilia Galotti een beter begrip van het treurspel ontstaat, dat de intrige van een treurspel niet moet zijn een ongehoord feit, hoe onwaarschijnlijker hoe beter. Die brief is een behoorlijk doordacht opstel vol vergelijkingen met ander werk van beteekenis, ook met dat van Shakespeare; de logica in de Em. Galotti wordt met klem betoogd, alles uiterst leerzaam, een bruikbaar surrogaat voor een dosis uit de Hamburger Dramaturgie zelf, ten behoeve | |
[pagina 457]
| |
van onze goede Hollanders van 1777, die in de Vaderlandsche Letteroefeningen over den Hamlet konden lezen, dat het was ‘een treurspel, zo vol haatlijke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedrijven, zonder eene weezenlijke nutte leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zij, om aanschouwers of leezers een aandoenlijk vermaak te leveren. Zagter tooneelen zouden naar 't ons voorkomt, ook beter geschikt zijn voor eene vrouwelijke pen. - Het doet ons niet vreemd, dat Shakespear in zijn tijd zodanig een onderwerp verkoos, en dat de Engelsche natie daarin een welgevallen kon hebben; maar 't geen toen en daar gepast geoordeeld mogt worden, is daarom niet altijd en overal even zo geschikt. Het komt ons voor, dat het te ver afwijkt van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie en dus niet geschikt is om aan dezelve vrij algemeen welgevallig te zijn.’Ga naar voetnoot1) Ja, die ‘zagtere gesteldheid der Hollandsche natie’, daar zat hem de knoop. In zijn Taal-, dicht- en letterkundig KabinetGa naar voetnoot2) gaf Brender a Brandis de vertaling van Philotas, van de verhandeling over het fabeldichtGa naar voetnoot3) en - dit is van groote beteekenis - in 1782, dus een jaar na Lessings dood, de ‘Levenschetse van den beroemden Hoogduitschen Dichter G.E. Lessing, uit de Teutsche Mercuur van Wieland overgenomen.’ Iets zelfstandigs kon er blijkbaar niet af bij Brender. Dit neemt echter niet weg, dat men nu toch vrij nauwkeurig weten kon, wie Lessing was. Zijn scherpheid van uitdrukking, zijn nieuwe voorstelling van denkbeelden, zijn ‘altoos wakkere stijl’, zijn helderheid worden geroemd. ‘Het zal mogelijk Eeuwen duuren, eer de veele en schoone Talenten, die uitgebreide en grondige kennis zich met de wijsgeerige geest, met de scherpzinnigheid, met die schoone uitdrukkinge in één man vereenigen.’Ga naar voetnoot4) Merkwaardig is ook dit: ‘Ieder kent het geschreeuw over kunst, dat na Winkelman, Lippert, Hagedoorn en Mengsch | |
[pagina 458]
| |
geschreven hadden, in Duitschland in de mode waar. Alles zou de kunst leeren, het kind in de school, de jongeling op de Academie en de man in zijn ampt. De geestelijke zou uitstatuen Preeken; de Rechtsgeleerde uit de Munten het oordeel vellen; uit beelden en vormen de schilder schilderen en de Dichter dichten. Toen trad Lessing met zijn Laocoon te voorschijn; overluid, maar zeer verzeekert en ver vooruit ziende.’Ga naar voetnoot1) Dan wordt de fragmenten-strijd gememoreerd. De schrijver der ‘Levenschetse’ is het niet met de fragmenten eens, maar vindt het toch uitstekend, dat thans ieder de waarheid vrij onderzoeken kan. Nu neemt Brender in een noot van zeven pagina's zelf het woord en geeft een beknopt overzicht van den inhoud der fragmenten. Over het uitgeven ervan oordeelt hij beslist ongunstig: ‘Over het Algemeen genomen, zo steld deze Fragmentist het oogmerk van Jezus en zijne discipelen in zulk een haatlijk licht, dat ik niet weete, hoe Lessing met de uitgaave van zulk een geschrift lof kan verdient hebben. Want om een algemeen bedervend werk in 't licht te geven, verscheide minkundige Leezers tot twijfelaars te maaken, die men niet weet, dat ooit een tegengift daar tegen zullen gebruiken; alleen om anderen aan het denken te brengen, hoe die zwaarigheden op te loschen zijn’ (dit is nl. de voorstelling van den anonymus in den Mercuur. P.), is dunkt mij het zelve als wezenlijk kwaad te doen op dat er goed uit moge voortvloeien: dit is het beste oogmerk, dat men in dit geval Lessing kan toekennen en dit is als mensch zijnde, hem geenszints geoorlooft. Dat een Werk van dien aart ook veele tegenstrevers en mogelijk wel eenige te verre gaande zal hebben, is een gevolg dat in de natuur der zaake en de verscheidenheid der denkwijzen gelegen is.’ Hierna volgt een lijst van 40 boeken en brochures over den strijd, tot 1780 verschenen. De Hollander kon zich dus volkomen orienteeren. Volgen daarna van den vertaler eenige plaatsen uit de Erziehung des Menschengeschlechts, o.a. § 26, 35 en 39, maar ook deze waren bij hem niet in goede aarde gevallen. Ten slotte komt de Mercuur weer aan het woord met deze samenvatting, tot de schim van Lessing gericht: ‘Oogen en harte zoekt gij altoos open en wakker te houden, | |
[pagina 459]
| |
geene laster ten vijand dan de onbestemde, kruipende Huichelarij, onze daaglijks gewoone half loogen en half waarheid en het meeste de langwijlige slaperige half waarheid, die gelijk het roest en de kanker op alle wijzen in de wetenschappen van 't begin af de menschelijke zielen naervolgt. Dit monster en zijn gantsch vreesselijk gebroed gingt gij gelijk een Held te keer en hebt uwen strijd dapper doorgestreden.’Ga naar voetnoot1) Over den Nathan geen syllabe. De vertaler deelt nog mee, dat men hem ‘hoope gegeeven heeft om alle werken (van Lessing nl.) in het Nederduitsche te ontvangen.’ Veel schijnt hij er niet van te verwachten, ‘maer dit ben ik verzekert’, gaat hij verder, ‘dat eene nederduitsche uitgaave van Lessings Laocoon ten sterkste te wenschen is, alzo de dicht- en schilderkunstbeoeffenaaren daer veel nut uit zouden kunnen haalen omtrend de grenzen van beide kunsten.’ Men ziet het, van dit oogenblik af kan geen beschaafde Nederlander meer onwetendheid ten opzichte van Lessing voorwenden. In 1786 verscheen nog een vertaling van De Schat, door een lid van het Amsterdamsche kunstgenootschap ‘Utile et amusant.’ Dit was een genootschap van ‘aanzienlijke lieden.’Ga naar voetnoot2) Uit het voorbericht blijkt, dat het stuk door de heeren is opgevoerd. ‘De Jooden’ is het eerste stuk, dat voor zoover ik weet in het Hollandsch verscheen, in 1774Ga naar voetnoot3), en in het volgend jaar kwam De Vrouwenhater.Ga naar voetnoot4) Dan in 1780 het stuk, Nathan, bij Isaac van Cleef, geheel in proza, zeer kort na de verschijning van het oorspronkelijke dus. Binnen twaalf jaar was alzoo zoo goed als geheel het dramatische oeuvre van Lessing hier vertolkt en was zijn beteekenis op ander gebied ten minste in hoofdtrekken aangegeven. Vermelden we nu nog volledigheidshalve, dat Lessing den zomer van 1756 in Holland heeft doorgebracht, komende over Groningen, van welke reis geen andere berichten tot | |
[pagina 460]
| |
ons gekomen zijnGa naar voetnoot1); dat onze Latijnsche dichter Laurens van Santen, dezelfde geheimzinnige Laurentius, dien Potgieter in 1765 op een buiten aan de Vecht in Addison's Spectator lezen laatGa naar voetnoot2), Lessing in Augustus 1771 heeft ontmoet en dat deze toen in van Santens album schreef:Ga naar voetnoot3) Contemni turpe est: legem donare superbum;
Hoc amo quod possum qualibet ire via,
dan hebben we onze eerste punten van aanraking met den grooten man aangewezen. Die Nathan van Van Cleef van 1780 is nog in hetzelfde jaar aangekondigd door de Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar voetnoot4) De lotgevallen der personen worden kort vermeld, van de ringen-episode daarbij geen woord. Daarna volgt: ‘Men geeft aan dit stukje den naam van een tooneelspel; doch het is te omslagtig om aan de regelen van 't tooneel te voldoen. Men zou het veelligt kunnen noemen een vertelzel, bij manier van zamenspraaken, naar den tooneeltrant geschikt. Wanneer we dit geschrift in dat licht beschouwen, komt het ons voor als een vertelzel dat in veelerlei opzigten zijne bevalligheid heeft, waarin de onderscheiden charakters zeer wel door gehouden worden en de ontknooping geleidelijk geschiedt. Het laat zig uit dien hoofde met genoegen leezen, schoon er hier en daar tooneelen tusschen beiden komen, welke geen weezenlijk verband met het hoofdonderwerp schijnen te hebben’ (De ringen-historie dus naar alle waarschijnlijkheid. P.) ‘die het stuk buiten nood wat langwijlig maaken. Maar mooglijk heeft er de Heer Lessing iets bijzonders mede beoogd, daar wij niet gegrond genoeg naar kunnen gissen; 't welk intusschen de rede zou kunnen zijn, waarom hij het stuk juist op zoodanig eene wijze uitgewerkt heeft.’ Kan het zotter, suffer en lamlendiger? Ze hebben van heel den Nathan geen woord begrepen. Ziedaar de eeuw der kritiek in het tijdschrift der eeuw. | |
[pagina 461]
| |
Onder de werken, die in Duitschland verschenen met het doel om den Nathan te bestrijden of belachelijk te maken, behoort ‘Der Mönch vom Libanon’ van Pfranger (1782). Dit tooneelspel verscheen reeds in 1784 bij ons vertaald.Ga naar voetnoot1) Saladin voelt zijn einde naderen. Hij is ontevreden over zijn leven, hij had nog zooveel goeds kunnen doen: ‘Ga, mijn lieve Sittah! Laaten wij deze laatste oogenblikken ons ten nutte maken: Ga - belast dat ieder (hij zij een Muselman of een Christen), ieder behoeftige in de uitwerkselen onzer mildadigheid deele. - Misschien zal God hun gebed verhooren!’ En kort daarna in een alleenspraak: ‘God bemint alle menschen - en God bedriegt alle menschen, - Nathan, Nathan! waarheen heeft uwe schijnwijsheid mij gevoerd!’ Hij heeft het ‘sprookje van den ring’ te lichtvaardig aangenomen. Hij zoekt zekerheid. ‘Twijfeling is een vernielend insekt dat zo lang aen de wortel knaagt tot de schone bloem sterft’. Dit is al wel genoeg om u terstond toon en strekking van het stuk te doen gevoelen. Ik zal de tamelijk ingewikkelde intrigue niet navertellen. De monnik van den Libanon is tevens geneesheer en weet Saladin er weer wat boven op te halen, zijn redeneering wordt het tegenwicht voor de leer van Nathan: De waarheid is een geschenk van God, gelijk alle goederen des levens. De eene mensch verkrijgt ze bij zijn geboorte, de andere moet ze zich verwerven door eigen vlijt en naarstigheid. ‘Iedere godsdienst is het vuurstaal, waarmede de Schepper van alle waarheid de eerste vonk slaat in den kouden, doden tonder der rede.’ Saladin heeft een visioen, dat hem zoo half en half tot Christen maakt. ‘Het was een droom’, zegt Nathan. ‘Die mij liever is dan alle wijsheid der wereld’, antwoordt Saladin. Als hij aan het einde van dat stuk sterft, is het met de herinnering aan de woorden van dat visioen: ‘Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn!’ Voor de practijk van het leven staat de leer van den monnik niet zoo ver van Nathan's wijsheid. Ook daar is liefde, verdraagzaamheid, zelfopoffering. Tusschen den mon- | |
[pagina 462]
| |
nik en Nathan bestaat de beste verhouding. Maar het godsdienstig egoïsme van Pfranger kon niet dulden, dat het Christendom niet de eenige ware, zaligmakende leer zou zijn. 't Is twijfelachtig, of de auteur in de godheid van Christus gelooft. Zijn motieven zijn de zuivere Aufklärung, waar juist Lessing vijandig tegenover stond. Erich Schmidt is hard in zijn oordeel over den Monnik. Hij spreekt van ‘stümperhafte Technik’. ‘Ein ödes Pastorenstück, das trotz einer zweiten umgearbeiteten Auflage spurlos vorbeistrich’.Ga naar voetnoot1) Hij kon hard zijn. Wie kostbaarheden bezit, gaat meestal met geringschatting het minderwaardige voorbij. Maar laat ik u een bekentenis doen. Toen ik een paar jaar geleden de overzetting voor het eerst in handen kreeg - in de inleiding werd wel van een vertaling gesproken, maar dat kon immers een mystificatie zijn, het Hollandsch was over het algemeen goed - heb ik eenige dagen aan de mogelijkheid gedacht, dat ik met een lang vergeten oorspronkelijk stuk te doen had en ik verkneukelde mij reeds in het vooruitzicht, hoe ik voor uw verbaasde blikken zou uitspreiden een Hollandsch tooneelstuk uit het laatste kwart der achttiende eeuw met, - nu ja, de handeling was wel wat gezocht en vreemd - maar dan toch met een zoo krachtigen dialoog, zoo'n rake dialektiek, in zoo flink, solied Hollandsch geschreven, het beste wat wel onze gansche achttiende eeuw bezat. Wie arm is, is blij met den afval der rijken. Onmogelijk acht ik het niet, dat ook de tendenz van Feith's tooneelwerk, Thirza, Johanna Gray, nl. dat verkiezen van den dood boven ontrouw aan den eenmaal beleden godsdienst, zijdelings tegen Nathan gericht was. En nu we toch hier die Johanna Gray ('t stuk is van 1794) aanroeren, kunnen we tegelijkertijd wel constateeren, dat Feith slecht thuis was in Lessing's Litteratur-Briefe, toen hij zijn stuk naar Wieland bewerkte. In zijn ‘voorberigt’ erkent hij, dat Wielands werk zijn model was en Wieland geeft hij de eer, die hem toekomt, of eigenlijk, die hem niet toekomt. Immers had Feith van de Litteratur-Briefe No. 63 en 64 (beide zijn van Lessing) gekend, hij had geweten, hoe deze met de stukken in de hand had aangetoond, dat in Wieland's Lady | |
[pagina 463]
| |
Johanna Gray geen enkele oorspronkelijke situatie voorkomt, dat het Duitsche stuk geheel bewerkt is naar een Engelsche Lady Jane Gray (1715) van Nicholas Rowe. Wie dit weet, blijft toch Wieland niet als auteur huldigen.Ga naar voetnoot1) In de overigens niet onbelangrijke Brieven over verscheidene onderwerpen van Feith komt de naam van Lessing een enkele maal voor, meer niet. Toch waren er hier in Holland in de achttiende eeuw nog wel eenigen, die al die vertalingen en vingerwijzingen niet noodig hadden, die, vóór de eerste vertaling van een van Lessings drama's verscheen, reeds door eigen onderzoek thuis waren in gansch het Duitsche werken en denken. Daar was Rijklof Michael van Goens, die in 1766 op 18-jarigen leeftijd te Utrecht een professoraat aanvaardde met een rede over het belang der Grieksche letteren voor de moderne litteratuur, een ambt, dat hij tien jaren later zou moeten vaarwel zeggen, omdat hij een verhandeling over het naieve en verhevene had vertaald van een Jood, Mendelssohn, Lessings vriend, en de taal van het nieuwe testament uit grammaticaal oogpunt barbaarsch had genoemd, Van Goens, de encyclopedische geest, die beter dan een zijner Hollandsche tijdgenooten het geestelijk leven van Europa kende, van Homerus tot Crébillon fils. Bij zijn vriend den Leidschen koopman Frans Lelyveld, een der grondleggers van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, had hij belangstelling voor de hier volkomen onbekende Duitsche letteren weten te wekken. Hij had hem aan het Duitsch leeren gezet uit de grammatica van Gottsched. ‘'t Is wonder’, klaagt Lelyveld aan Van Goens, in 1768, ‘dat wij in onze taal geen goede Hoogd. Gramatica hebben, die zal er noch dienen te wezen, als de Hoogd. tael algemeen zal worden. Hebben de Franschen geen Hoogd. Gramatica in hunne tael, dat gij weet? Want eer men Gottsched kan lezen, dient men eerst wel wat geleerd te hebben.’Ga naar voetnoot2) Toegerust met een zoo gebrekkige kennis, die nog tegen de taal van de grammatica zelf op ziet, schijnt hij de Minna | |
[pagina 464]
| |
in het jaar van haar verschijning gelezen te hebben. Zie hier zijn oordeel: ‘Wat nu het stukje van Lessing betreft, Minna von Barnhelm, dat is een gaer sober stukje. - Ik dacht dat Lessing zoo een baes waer! Neen dan is Gellert beter, schoon ik hoop dat de Schwed. Gravin een van zijn minste stukken is.’Ga naar voetnoot1) Wie anders dan Van Goens zelf zou hem Lessing als een baas voorgesteld hebben? Maar men ziet het, voor da teenvoudige, warme reëele leven van de Minna is de achttiende-eeuwsche Hollander volmaakt ongevoelig. Sober in den zin van kaaltjes, die volle, rijke waarheid! Wat toen de Hollandsche mondekes streelde was gansch wat anders. Hoor Lelyveld zijn ervaringen vertellen: ‘Ik heb mij niet langer kunnen onthouden van Gessner, maer Vrijdagavond zijn Daphnis genomen, en die verslond ik. - Saturdagavond heb ik hem geheel uitgelezen. - Dat is verwonderlijk schoon, teder, touchant. Vooral is hij fraei in zijn beschreibungen en over en weer praet van een Herder met zijn lief. - O dat is al tendre wat men hebben kan.’Ga naar voetnoot2) Teekent niet dit touchant en tendre in den mond van den dertigjarigen koopman met zekere min of meer echte aspiraties naar kennis en ontwikkeling heel de eeuw. ‘Ik ben verliefd op Gessner’, schrijft hij verder aan zijn vriend, ‘en wil nu zijn idyllen lezen, ja, al wat Gessner tot autheur heeft wil ik lezen.’ Zelf wil hij ook zijn kracht aan het herdersdicht beproeven, ‘op uw woord, namelijk, dat het tendre en touchante en de harmonie mijn talent zou wezen. Ik geloof niet, dat uw vooroordeel geheel mis is, omdat ik met het aendoenlijkste genoegen, tendre en harmonieuse Poëzie lees.’ Trouwens ook Van Goens die heel de wereldlitteratuur overzag, had veel op met den idyllischen Gessner. Als Lelyveld zich door grondige studie van de buitenlandsche letterkunde heeft voorbereid, wil hij met Van Goens een kritisch tijdschrift oprichten, met recensies, waarin ‘men onbewimpeld zijn gedachten moet zeggen daer het op staet, zoo als de Duitschers doen.’ Maar dan vooral geheim, geheim! ‘Het grootste vereischte van zulk een werk zou moeten zijn, dat het volstrekt onbekend bleef, wie de schrijvers waren: | |
[pagina 465]
| |
want anders, wie zou zich den haet van een ieder op den hals willen halen?’ Pieter Meijer, de boekverkooper uit Amsterdam, zou wel graag willen meedoen; ‘maer onbekend is de groote zaek.’Ga naar voetnoot1) ‘Als het er op aenkomt, moeten de Amsterdammers zelf niet gespaerd.’ Ook de raadsheer Nicolaas ten Hove, een ontwikkeld man, die zijn Fransch en Engelsch goed verstaat, maar geen Duitsch, schijnt door Van Goens nieuwsgierig naar onze oostelijke buren geworden te zijn. Sara Sampson heeft hij gelezen en hij schrijft nu zijn vriend: ‘Un de vos Allemands que j'estime le plus c'est Lessing depuis que j'ai lu sa tragédie bourgeoise, intituleé Sara Sampson, dont j'avoue que je suis très content. S'il a tiré de son propre fonds ce tableau pathétique, il me paroit avoir hérité d'un des pinceaux de Richardson. Vous me parlés tant de ces Allemands, que j'ai jetté l'autre jour les yeux sur l'épaisse brochure du Baron de Bielefeld, intitulée Progrès des Allemands.’Ga naar voetnoot2) De baron krijgt daarna een smeer. Duidelijk blijkt, hoe Van Goens hier wel een der zeer weinigen is geweest, die door eigen rechtstreeksche kennismaking vóór 1770, een bijzondere voorliefde voor de Duitschers gekregen hadden. Lelyveld noemt hen zelfs ‘geteutoniseerd.’ Hij liep vooral hoog met Wieland. Deze en Riedel, beiden professor te Erfurt, correspondeeren met hem. Ze schrijven in het Fransch en als Gessner Van Goens eens in het Duitsch schrijft, maakt hij zijn excuses: hij had haast en weet, dat Van Goens die taal verstaat. De toon van Wieland tegenover Van Goens is zeer vriendschappelijk. Hij schrijft hem uitvoerig over zijn werk en plannen en over dat van sommigen zijner landgenooten; geen woord echter ooit over Lessing. De veronderstelling is gemaakt, en niet ten onrechte, dat Van Alphen door zijn zwager Van Goens aan Riedel is gekomen.Ga naar voetnoot3) Van Alphen was een zeer belezen man, die volkomen thuis was in de buitenlandsche litteratuur en vooral veel over de ‘theorie der schoone kunsten’ schijnt gelezen te hebben. Had hij echter een beetje boven zijn stof gestaan, dan had hij zich toch wel niet Riedel laten aanpraten, waar | |
[pagina 466]
| |
hij, een zelfstandig boek samenstellend, kon putten uit veel rijker en levendiger stof. Van onze absolute minderheid tegenover den vreemde is hij doordrongen, zoo zeer, dat hij zelfs onze groote meesters op zij schuift. ‘Het ontbrak Hooft en Vondel niet aan genie, maar hun theorie was gebrekkig en hun smaak niet fijn en kiesch genoeg.’ Die korte en krachtige ‘Aenleidinge’ van Vondel, waarmee eigenlijk alle verdere getheoretiseer ophoudt, is in zijn oog zeer onvolkomen. Van Alphen, als heel de achttiende eeuw verdrinkt in het theoretiseeren. Van de ‘wijsgeerige beoefening’ der schoone kunsten verwacht hij alles. Daarom doet hij zijn kunstbroeders eenige dozijnen namen van kunst-theoretici aan de hand, waaronder ook die van Lessing voorkomt. ‘Dan het hapert ons aen kunstregters’; recensies ‘die in hun soort meesterstukken zijn, men moet ze voornamelijk thands bij de Duitschers zoeken.’ Hij erkent bij de omwerking van Riedel, van Lessing en de schrijvers der Litteratuur-brieven dankbaar gebruik te hebben gemaakt.Ga naar voetnoot1) Lessing wordt dan ook herhaaldelijk aangegehaald en zelfs bekritiseerd. Vooral den Laocoon schijnt Van Alphen goed doorgewerkt te hebben en met het verbod om met woorden te schilderen is hij het maar half eens.Ga naar voetnoot2) De estheticus Lessing is door Van Alphen hier zeer zeker beter bekend geworden, maar bijzonder valt het op, dat Lessing hier nergens wordt aangevoerd als de zooveel hoogere dan Sulzer of Bodmer, Dubos of Batteux, Priestly of Kaimes, als de man, die zooveel helderder ziet, zooveel scherper zegt. Ook worden Mendelssohn en Winckelmann veel meer geciteerd dan Lessing. Dat woord van liefdevollen eerbied, de erkenning, dat men met een zeer superieuren geest te doen had, is in de 18de eeuw niet geuit. Kunnen we in gemoede ons ook hier tevreden stellen met de gemeenplaats, dat wat boven zijn omgeving uitsteekt, slechts op een afstand goed kan worden gezien? Ik ben overtuigd, dat gij met mij aarzelen zult. Geheel anders dan Van Alphen moeten Betje en Aagje tegenover Lessing gestaan hebben. Hier geen kalme waar- | |
[pagina 467]
| |
deering van den estheticus, maar een warm belangstellend meeleven, een groeien in het geestig botvieren van den strijdlust in allerlei wijsgeerige en godsdienstige kwesties. Dat zou men zoo oppervlakkig vermoeden en dat moet tot op zekere hoogte toch ook zoo wel zijn geweest. Betje, al mag ze dan ook tot de Hollandsche Aufklärung gerekend worden, moet plezier in Lessing gehad hebben, moet toch wel in hoofdzaak met hem mee zijn gegaan. Een werk uit de jeugd van Lessing als De Vrijgeest kon door Betje geschreven zijn; menige bladzij uit Sara Burgerhart en Willem Leevend is als gedrenkt in Lessings geest. En wat moeten ze genoten hebben van Minna. Die vrije, ruime blik, dat staan buiten vooroordeelen, dat warm menschelijke van Lessing, wij kennen er onze Betje en Aagje geheel in terug. En ze hebben dat alles waarlijk bij Lessing niet behoeven te leeren; 't was haar eigen hart, haar eigen aandrift, geleid door een rijke en veelzijdige kennis. En toch ik heb maar een hoogst enkele plaats genoteerd, waar Lessing met name genoemd wordt en daar wordt hij - met afschuw genoemd. Ieder kent uit Willem Leevend den student Jambres, die ‘de waarheid zoekt.’ ‘Hij spoort de dingen op in hun eerste beginzels, tot de fijnste kiemen; hij doorzoekt de dikste bekleedzels.’Ga naar voetnoot1) Hij leest de Fransche en Engelsche wijsgeeren en ook de Hoogduitsche werken, waarin ‘het vergif zo keurig is toebereid. De bedorve reden vergast zich dus gaarn.’Ga naar voetnoot2) Nu is het wel waar, dat wat er allemaal akeligs van dien meneer Jambres verteld wordt, dikwijls uit de pen vloeit van personen, die Betje zelf in levenden lijve wel niet sympathiek zouden geweest zijn, maar te ontkennen valt het niet, dat ze den Heer Jambres geestelijk en lichamelijk te gronde laat gaan en een diep tragisch sterfbed laat hebben,Ga naar voetnoot3) waar hij in de jammerlijkste wanhoop de wroeging over zijn bestaan en over de reeks van jongelingen, die door hem zijn verleid, uitgilt: hij sterft ‘bekeerd’. En nu de merkwaardige plaats: de Heer Paulus Helder schrijft aan Christina HelderGa naar voetnoot4): ‘Toen ik mij te *** ophield, heb ik den Heer Jambres meermaal ontmoet. Hij is thans, | |
[pagina 468]
| |
van een bangkijkenden stuurskop in een liederlijken snoeshaan veranderd; leeft als een dier, spot met alles; zijn duister gelaat is thans opgezet door onmaatigheid, en gevlakt door den wijn. Hij heeft nog uitmuntende vermogens; en onervaren knaapjes zien op hem als op eenen la Mettrie, opgestaan om het ware menschengeluk te verkondigen. Hij geeft thans, aan eenige rijke Débauchés, lessen over de Fragmenten van Lessing; of, zo als die voorwendt, door hem gevonden Fragmenten in de Brunswijksche Bibliotheek’. Dat was dus het summum van gemeenigheid: de Fragmenten behandelen en dat nog wel nota bene met rijke débauchés. En een liederlijk bestaan ging met zoo iets noodwendig gepaard. Als we dit alles nagaan, blijkt toch wel, dat de dames niet zoo bijzonder sympathiek voelden voor Lessing. Tusschen de Aufklärung en Lessing heeft het nooit glad gezeten; Betje en Aagje vertegenwoordigen vooral op eenigszins gevorderden leeftijd de onvervalschte Hollandsche Aufklärung. Men leze slechts ‘Mijne bedenkingen’, waarmede het achtste deel van Willem Leevend sluit en die men bijna zou kunnen beschouwen als een brochure tegen die Fragmenten. Straks zal ik u een predikant uit de tweede helft der 19de eeuw voorstellen, die, hoewel geen man der Aufklärung, van Lessing den puren Jambres maakt. Een 18de-eeuwsche confrater was al even vriendelijk: ‘Weelderigheid, vadsigheid, hoogmoed en wellust zijn de grondwortels van het deïsme’, aldus Ypey.Ga naar voetnoot1) En tot de ‘grove’ deïsten behoort Lessing. ‘De Wolfenbuttelsche fragmenten behelzen de schandelijkste onderneemingen tegen het Kristendom, welke men immer ontmoet heeft’.Ga naar voetnoot2) Ypey gelooft niet, dat Lessing te goeder trouw uitgaf, enkel tot overdenking en betere bevestiging van het geloof. Daartoe was Lessing te verstandig. De uitgave is onverantwoordelijk en misdadig. Aan een uiteenzetting van den inhoud der Fragmenten wil Ypey zijn lezers niet wagen, hij mag geen handlanger zijn van den Booze. Eenige tegenschriften, | |
[pagina 469]
| |
hier vertaald, worden genoemd. De Erziehung wordt besproken, veroordeeld natuurlijk, maar het ‘vindingrijk vernuft zo wel als de beschaafde schrijfstijl’ worden geroemd.Ga naar voetnoot1) En dan komt de vreeselijke ontdekking, dat Lessing Spinozist kan geweest zijn. Dat gaat alle perken te buiten; de schrijver eindigt met den menschlievenden uitroep, gericht tot alle aanhangers van Lessing: ‘Mogtet gij toch eens zien, dat zij die met den godsdienst speelen, niet te vertrouwen zijn en u rampzalig maaken’.Ga naar voetnoot2)
Aan het einde der 18de eeuw verrijst als heroïsch slot van een sleepend en saai drama de raadselachtige en grillige figuur van Bilderdijk, in zijn machtigen geest bergend het weten der eeuwen, in spookachtige vormen het verdraaiend en verwringend onder zijn verrassende impulsen. Met een grijnslach en een snauw hier, een spaarzame genadige goedkeuring daar, ontrolt hij ons zijn ideeën over God en menschheid, steeds in overweldigenden hybris beeldend, knedend karikaturen met zotte proporties, in heilige zekerheid, dat zoo de waarheid is en niet anders, soms plots overbluffend klaar en eenvoudig in elkaar zettend wat nog niemand zijner tijdgenooten had doorgrond. Hij maakt u korzelig of ontlokt u een glimlach, een glimlach van medelijden of van innige voldaanheid. Maar toch, hij was een genie, een groot beeldend kunstenaar, juist daar een dichter, waar hij, zooals Byvanck, meen ik, ergens zoo teekenend gezegd heeft, geen verzen schreef. Waar hij al dat esthetisch gewurm der 18de eeuw aanzag, in het buitenland en in zwakke navolging en compilatie hier, was hij het, die de eenvoudige vaste waarheid zag en uitsprak: men denkt, door de leer tot de kunst te komen; neen, de innerlijke drang moet er zijn, door de practijk moet de kunstenaar eerst zijn métier kennen, dan pas kan het nadenken over aesthetica tot verdere klaarheid en zelfbewuste daad voeren. De dichter ‘moet, zal men hem vormen, beginnen met het bloot werktuigelijke en het maniëeren van de taal’. - ‘Kunstwerklieden maken de | |
[pagina 470]
| |
Duitschers, maar kunstenaars nooit. Die 't principe niet wel doordrongen heeft, verstaat de regel niet, en wordt er door afgeleid, gelijk wij ten allen tijde met de Aristoteliaansche regels over de Dichtkunst gezien hebben; die 't principe recht verstaat en weet toe te passen is boven de regel en heeft haar niet noodig. Men moet boven de kunst zijn om kunstenaar te wezen. En die Heeren wijzen ons den weg om ze nooit te bereiken. Ze leeren er ons wat rond omloopen.’ - ‘Heeft (de schilder) of die vastheid in de hand, of die kennis der kleuren niet, wat baat het hem dan, zoo hij al de gronden der ordonnantie verstond; en zoo is het met onze Poëeten overal in dezen tijd. Maar het is onmooglijk dit groote te verstaan, zonder dat kleine wel machtig te wezen. Die niet van zelf goed groupeert, zonder bijzondere onderrichting, teekent zeer zeker zeer slecht, hij zij Dichter of Schilder.’Ga naar voetnoot1) Reiken Lessing en Bilderdijk hier niet elkaar de hand? Uitvoerig heeft Bilderdijk zijn meening over Lessing gezegd aan M. Tideman in een brief van April 1808.Ga naar voetnoot2) ‘Lessing (zegt gij) was een grof speler, 't Is zoo, het was zijn bestaan; hij droeg het hart te hoog om volstrekt bedelaar te zijn; en men moet een van beide in Duitschland zijn als men geleerde is, en niet straks een gouverneursplaats van een jong heertjen bekomt, dat zoo veel als niets opbrengt. En op deze wijze heeft hij dan ook zich den weg geopend tot hetgeen hij eindelijk wierd. Zijn leven was bijna niet dan dissipatie; 't kon niet anders’. In het algemeen nog al een royale en humane opvatting voor Bilderdijk. Voelde hij, hoe hij zelf aan de kwaal van geldverspilling geleden heeft, hij, die niet de minste notie had van de waarde van geld en op financieel gebied de dwaaste dingen heeft uitgehaald? ‘Hij schreef over 't geen hij verstond en niet verstond. Zijn geschrijf over den gladiator is te zot om te lezen. Nadat hij lang genoeg daarover gedisputeerd had, bleek hem, dat hij de attitude heel verkeerd begrepen en voor den linker arm gehouden had wat de rechter was. Hij erkende dit, maar ging echter door.’ Is ook dit al weer niet een stukje | |
[pagina 471]
| |
autobiographie? 't Is zeer wel mogelijk, dat Bilderdijk gelijk heeft, een onderzoek daarnaar is overbodig; maar hij zelf, heeft hij in Duitschland niet les gegeven over alles en nog wat, waarvan hij zeker wel wat geweten heeft, maar niet zoo, dat hij er een eigen opinie over hebben kon, wat hem ook volstrekt niet kwalijk te nemen is. Heeft hij niet op apodictischen toon tal van meeningen verkondigd, die hij niet verantwoorden kon? Wie zou het op dit gebied winnen Bilderdijk of Lessing? Lessing erkende ten minste zijn ongelijk! ‘Doch bij dat alles had hij bij een vrij groote belezenheid een helder verstand en niet gemaakt om anderen na te denken; hij had te veel verstand om Neoloog te zijn.’ Alweer een juiste appreciatie tot op zekere hoogte. Lessing had te veel verstand om neoloog te zijn. Zeer zeker. 't Is echter maar de kwestie, of Bilderdijk en Lessing het over den aard van dit verstand en de richting, waarin het behoorde te werken, eens zijn geweest. Juist daar zou gebleken zijn, hoe oneindig ver beide mannen van elkaar stonden. Hoe veel nobeler Lessing was dan Bilderdijk zich hem voorstelde. ‘Hij verborg zich. In zijne brieven andwoordt hij nooit, wat men hem uitlokke, stellig in den smaak der Neologen. - Velen die met hem briefwisseling hielden, schoon meer verstand hebbende, dachten niet beter, en kwamen er voor uit. Echter schrijft hij aan hen nooit zoodanig, dat men hem van onchristendom, overtuigen kon, en dit haalde hem wel eens verflaauwing van gunst op den hals. Hij wilde voor vrijdenker gehouden worden; want daaraan hing al zijn uitzicht op fortuin en bestaan. En zonder dat was hij nooit Bibliothecaris te Wolfenbuttel geworden; maar toen hij dit was, toonde hij belang in den godsdienst te nemen. Hij haalde de oude geschriften van Berengarius voor den dag, met geen ander oogmerk dan om de rechtzinnigheid dienst te doen. Dit is zichtbaar, ook betuigt hij het in zijn brieven.’ Om volledig de onwaarheid van het bovenstaande aan te toonen en de waarheid tot haar natuurlijke verhoudingen terug te brengen, zou ik een vel druks behoeven. Bilderdijk houdt het er dus voor, dat Lessing in den grond der zaak een rechtzinnig Christen was, dat hij om fortuin te maken (dat fortuin was een uiterst bescheiden baantje aan de Wolfen- | |
[pagina 472]
| |
buttelsche bibliotheek) den vrijdenker speelde, en toen hij eenmaal benoemd was, toen ‘nam’ hij weer belang in den godsdienst met het doel om de ‘rechtzinnigheid’ te steunen. Een dergelijke opvatting is meer dan beleedigend en voor ieder, die van Lessing's werk wel eens wat meer dan Nathan en Minna gelezen heeft, het toppunt van ongerijmdheid. Zeker, Lessing verborg zich, maar niet uit vrees van in zijn ware gedaante gezien te worden en dan stoffelijk nadeel te ondervinden. Zijne terughoudendheid is het schuchtere, dat den waren denker verbiedt de uiterste consequenties, waartoe hij zelf slechts aarzelend meent te kunnen komen, na ernstig zoeken en rondtasten in alle richtingen, maar aan den eerste den beste als overtuiging voor te leggen. Dat Bilderdijk, de man der groote impulsen, dit niet begrijpen kan, is misschien te vergeven. En wie die weet, dat Lessing na zijne benoeming te Wolfenbuttel den geweldigen strijd tegen Goeze naar aanleiding van de Reimarus-fragmenten begon en dat daarna de Nathan verscheen, kan hier ook maar een oogenblik denken aan een steunen van de ‘rechtzinnigheid’. Daarmee is het slot van Bilderdijks oordeel in den brief aan Tideman in hoofdzaak ook reeds weerlegd: ‘Men begreep hem kwalijk; en 't kon niet anders. Van hem, in de meening die men van hem had, die de Neologen zich gelegen lieten zijn van hem te geven, en die hij gevoed had tacendo, ridendo enz. kon men geen ophaling van Theologische geschillen verwachten, zonder daarin het oogmerk te onderstellen om de Rechtzinnigen afbreuk te doen. Zijn trotsch, eigendunkend charakter was toen geraakt en toen affecteerde hij een totale onverschilligheid voor den Godsdienst, die hem zelven smartte. De fragmenten beschouwde hij als een dienst het Christendom gedaan om de weerlegging die hij zelf er van dacht te geven, en waaraan ik meen, dat hij ook gewerkt heeft. Ik kan mij bedriegen, maar vind in Lessing altijd het tegendeel van het geen men hem meent en had, zoo ik in Duitschland gebleven ware, dit zekerlijk door blijken gestaafd. Vast in de schoenen stond hij niet, dat is zeker; maar zijn hart en verstand helde zeer sterk aan onze zijdeGa naar voetnoot1), zelfs zichtbaar, wanneer hij het tegendeel | |
[pagina 473]
| |
voordeed. En dit moet niet verwonderen, 't Is in Duitschland met duizenden het geval, die geen moed hebben om te verhongeren of veracht en vervolgd te worden’. Dus ten slotte nog eens weer die laffe smaad. Neen, juist, dat Lessing den moed had zoowel tegenover de mannen der Aufkläring als der orthodoxie, die ieder hun positie in Duitschland waarlijk wel handhaven konden, zich vijandig te plaatsen, is oorzaak geweest, dat hij financieel steeds in de verdrukking kwam. De Nathan, waarvan ik hiervoor opzettelijk de kern aanhaalde, en waarin hij zich buiten de openbaring plaatst, dus een schandelijke huichelarij en misleiding uit trots, omdat men hem niet voor rechtzinnig wilde aanzien. Dat is toch wel al te dwaas. Onverschilligheid tegenover den godsdienst geaffecteerd! Ik vraag, wie wijst mij één enkele periode in Lessings leven aan, waarin die onverschilligheid bestaat, geaffecteerd of echt? En wie waren toch die neologen, die hem zoo gaarne aan hun zijde hadden, toch allen min of meer mannen van de Aufkläring, waar hij vijandig tegenover stond en wien hij dit goed liet gevoelen. Iets anders is: een logischen geest als Lessing moet het getroffen hebben, met welk een logische vastheid de leer der rechtzinnigen, als de openbaring eenmaal als axioma was aanvaard, opgebouwd werd. Maar daarmee stond hij nog niet aan hun zijde. De afstand tusschen Lessing en Bilderdijk is te groot, dan dat de laatste den eerste zou kunnen begrijpen en juist waardeeren; het omgekeerde ware wel mogelijk geweest. ‘Tusschen twee eeuwen geplaatst’, zegt Potgieter over BilderdijkGa naar voetnoot1), ‘wijdde hij al zijne krachten aan de voltooiing, afronding, veraanschouwelijking van de kunstbegrippen van de achttiende, aan de bestrijding van wat hij hare verkeerde wijsgeerige en godsdienstige rigting geloofde, of terugkeer tot het oude mogelijk waar; en sloot hij de oogen voor de worstelingen der negentiende dicht, als ware de zon voorbestemd in de veranderde vormen onzes tijds slechts den ondergang van kunst, wetenschap, vaderland en wereld te bestralen!’ Is grooter tegenstelling met Lessing denkbaar? Lessing was geen revolutionair; hij is en blijft de man, | |
[pagina 474]
| |
die zoekt, die, uitgaande van het bestaande in de wereld van stof en van geest, schift en wikt en weegt en rustig verder redeneert, die ten slotte voor zich zelf wel gekomen moet zijn tot een overtuiging, maar zeer stellig stond hij buiten de beide geestelijke stroomingen van zijn tijd, liberalisme en orthodoxie. Hij is veelzijdig in kennis als Bilderdijk, maar terwijl deze zich door allerlei invloeden soms tot de dwaaste excessen laat verleiden, blijft Lessing steeds zich zelf meester. Bij hem is rust en evenwicht, ook al was zijn dagelijksch leven vol kwelling en onrust. Bij Bilderdijk is bijna voortdurend storm en depressie. Eén ding staat vast. Bilderdijk is wel de eenige, die als achttiende-eeuwer zich ernstig bezig gehouden heeft met LessingGa naar voetnoot1), getracht heeft in zijn geest door te dringen, en diezelfde Bilderdijk, die als een dwaas tierde en te keer ging over alles wat Duitsch was, schijnt toch vaag te hebben gevoeld, dat hier iets hoogs en onaantastbaars was, dat buiten het bereik van scheldwoorden stond en waarmee het niet aanging eenvoudig den draak te steken. Een overgang naar den nieuwen tijd vormen Borger en Willem de Clercq. De ster der Leidsche universiteit, Borger, die een poging waagde zich van een deel der Duitsche wijsbegeerte grondig rekenschap te geven en in de philosophia Schellingiana een Dionysischen nevenstroom naast Lessing aanweesGa naar voetnoot2), Borger, die het gevaar voorzag, waartoe de magische invloed van Bilderdijk op diens leerlingen voeren moest, acht zich verplicht den jongen Da Costa in een recensie van de vertaalde ‘Perzen’ gemoedelijk te vermanen om aan zijn studiën de lectuur te verbinden van Lessing, Wieland, Schiller en Goethe en andere ‘onzer Duitsche buurtjes.’Ga naar voetnoot3) Dit is wel de laat ontwakende 18de eeuw, die de hand reiken wil aan de komende 19de; de vage glimmering uit de eeuw der doode dogma's, die het pad te verlichten poogt van het jonge, bezielende, dichterlijke leven, dat geboren wordt en spoedig een eigen gloriestraling zal | |
[pagina 475]
| |
verspreiden, waarbij het voorlichtend kaarsje in het niet verdwijnt. Borger was een te nuchter kamergeleerde om uit eigen kracht een gloed van zich te doen uitgaan, die aan het karakter en de vorming van een Da Costa iets te wijzigen vermocht. Laten we trouwens dankbaar zijn, dat hij te Leiden niet een aan Bilderdijk gelijkwaardige figuur was, die invloed uitoefenen kon. De kans ware misschien niet geheel uitgesloten geweest, dat we er een zeer aparte dichterlijke persoonlijkheid in onze letterkunde door gemist hadden. Overigens heeft ook Da Costa nooit de groote Duitschers eenigermate intiem gekend. Hij las zelfs zeer moeilijk Duitsch.Ga naar voetnoot1) De Clercq voert ons verder den nieuwen tijd in. Zijn geest staat niet meer in de 18de eeuw. De Clercq in zijn teer beminnelijk gelooven kijkt naïef op tegen de nieuwe wereld, die om hem geboren wordt. Zijn gemoedsleven is rijk aan verheven dichterlijke stemmingen, er is gloed en passie voor schoonheid en godsdienst. Dit is het nieuwe. Hij wil bovendien begrijpen, systematisch overzien het groote veld onzer kunstontwikkeling, hij wil de wordingsgeschiedenis verklaren, zich rekenschap geven van de invloeden, die gewerkt hebben, maar zijn passie is hem de baas, hij kan geen logisch ordenend verstand zijn. Als hij stond voor de dingen, die zijn religieus gevoel, zijn fijn besnaard gemoed zeer deden, wendde hij zich met afkeer af, had hij niet den moed, voor rustige onpartijdige analyse. Vandaar dat hij over Goethe maar een enkel woord zegt en Lessing zelfs niet noemt in zijn boek, dat handelt over den invloed der buitenlandsche litteratuur op de onze. Nu is het wel waar, dat Lessing hier in de 18de eeuw slechts een zeer oppervlakkigen indruk had nagelaten, maar waar De Clercq de Duitsche toestanden in haar geheel tracht te teekenen, had een figuur als die van Lessing toch niet gemist mogen worden. Hij kende hem wel. Schrijft hij niet, waar hij spreekt over de beide talen, Hoog- en Nederduitsch: ‘Beide, uit één en stam gesproten, moeten als tweelingen | |
[pagina 476]
| |
beschouwd worden, waarvan ieder, gelijk als in het vertelsel der Drie Ringen van Boccaccio, dat pand gelooft te bezitten, dat hem het onvervreemdbaar recht op het vaderlijk erfgoed geven moet.’Ga naar voetnoot1) Zou het niet meer dan waarschijnlijk zijn, dat hij dit verhaal door Lessing kent? Voor Boccaccio is plaats in zijn boek, voor Lessing niet. Aardige varieteit van het ‘Liever Turksch dan Paapsch.’Ga naar voetnoot2) Gottsched en zijn school worden besproken, van de noodzakelijke tegenstelling, die Lessing er mee vormt, geen woord. Wieland, Schiller en Goethe alleen vormen voor De Clercq de hoogere Duitsche Letterkunde. Maar ze werd bij ons niet gekend ‘uit hoofde eener zeer natuurlijke oorzaak: die namelijk, dat derzelver overbrenging meer kennis vereischt zoude hebben, dan onze gewone vertalers bezitten.’Ga naar voetnoot3) Zou het hem daar in gezeten hebben? Trouwens in 1789 verscheen hier al een vertaling van Egmond in den Spectatoriaalen schouwburg, een jaar na het oorspronkelijke. Zagen we niet dat vóór 1790 Lessing hier door vertalingen vrijwel bekend kon zijn? En wat was zijn invloed? Neen, de zaak is, dat er tusschen het ‘meer ontwikkelde deel’ onzer natie en die Duitsche grooten niet de minste geestelijke band bestond. Gebrek aan geestelijke affiniteit, dat is de oorzaak, tevens het vernietigend vonnis over onze achttiende eeuw.Ga naar voetnoot4) ‘Wij liepen dus, in dit opzigt, weinig gevaar, te veel van deze Letterkunde over te nemen’, gaat de Clercq voort, ‘De verdienstelijke vertaling van Maria Stuart, door Kinker, werd weinig gelezen, en Goethe zelf, die zich bij zijn landgenooten eene bewondering verwierf, welke bijna aan afgoderij grenst, bleef bij het algemeen lezend Publiek bijna geheel onbekend.’ - ‘Wij kunnen dus, wat onze Letterkunde | |
[pagina 477]
| |
betreft, het schrikbeeld, dat men zich vaak van den invloed der Duitsche vormt, geenszins gewettigd vinden. De Letterkunde van beide volken staat geheel op zich zelve, en men zal meer en meer leeren, elkander regt te doen wedervaren, zonder dat een van beiden iets van zijne regten verlieze.’ Men zal mij gaarne toegeven, dat er een hooge mate van verblindheid toe behoort om in 1826 zoo over wat er bij ons geschreven werd, te spreken, alsof het een letterkunde ware, die naast de Duitsche genoemd worden mocht. In diezelfde naïeve verblindheid leefde De Clercq ook nog in 1840 toen hij in een voordracht voor het Instituut de Europeesche verhoudingen aldus trachtte te schetsen:Ga naar voetnoot1) ‘Terwijl het jeugdige Italië sluipmoordenaars aankweekt, het jeugdige Duitschland een verfijnde zinnelijkheid najaagt, en het jeugdige Frankrijk van de aanbidding van Madonnabeelden en de bewondering der Gothische kapellen, het herstel van het Christendom meent te moeten verwachten, heeft het jonge Nederland nog geen beslissende kleur aangenomen en de leiding die het zelve ontvangt, kan in hare gevolgen nog ten zegen zijn.’ De zegen is van een anderen kant gekomen, was er al toen De Clercq sprak. Geel, Potgieter en Bakhuizen hadden reeds hun woord doen hooren. Dit was het nieuwe geluid, dat de 18de eeuw voorgoed overstemde. Voor ik de 18de eeuw verlaat, vestig ik nog even de aandacht op een boekje, dat, meen ik, tot nu toe zoo goed als vergeten is. Jonckbloet en Worp schijnen het niet gekend te hebben, zoo min als Ten Brink, Te Winkel of Kalff. 't Is van een Duitscher, C.F. Haug, Brieven uit Amsterdam over het Nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde. Het werd hier in 1805 door L.A.C. Hesse vertaald uitgegeven.Ga naar voetnoot2) Haug beveelt ons de studie der Hamburger Dramaturgie bijzonder aan. Dat was veertig jaar na haar verschijning. Ook vernemen we, dat juffrouw A. Snoek hier vóór 1805 de Claudia in Emilia Galotti goed gespeeld heeft.Ga naar voetnoot3) Maar niet in de eerste plaats om die paar kleinigheden verdient | |
[pagina 478]
| |
het de aandacht. Deze Duitscher geeft hier vóór alle Nederlanders een doorloopend overzicht van onze litteratuur, te beginnen met Willem van Hildegaersberg. Voor dien tijd gaf het van de hoofdzaken en het verband een vrij juist begrip. De Clercq, Van Kampen en Jonckbloet konden er de hoofdlijn voor hun werk in vinden. De schrijver beseft ook volkomen de onweersprekelijke meerderheid van de Duitsche litteratuur boven de onze. De beteekenis van zijn boekje mag wel eens nader onderzocht worden.Ga naar voetnoot1)
En hiermee is de dorre opsomming van kleine wetenswaardigheden ten einde, het relaas van vluchtige en oppervlakkige aanrakingen met den fieren, struischen gids, den vernuftigen, klaren geest, die sedert het midden der achttiende eeuw vaste, breede wegen wijst aan de Europeesche cultuur. Zoo straks nog even een modern theologisch randje erom en de lappendeken is klaar. Een aanwijzing van plaatsen, waar over Lessing gesproken wordt in de 19de eeuw, een katalogus van werken van en over hem, die zijn vertaald, een lijst van tooneelstukken van hem, die bij ons zijn gespeeld, zou niet waardeloos zijn, maar is hier niet op zijn plaats. Terwijl dergelijke dingen ons voor de achttiende eeuw soms een aardigen kijk konden geven op den geest des tijds, zouden ze voor de negentiende te dor en eentonig worden, naast het frisch levend water, dat nu gaat stroomen. Lessing zelf leeft nu in Geel, Bakhuizen, Potgieter, Huet, gewijzigd en als herboren onder den invloed van nieuwen vooruitgang, van landaard en van persoonlijk karakter. En toch genoemd en geroemd wordt hij ook bij dezen betrekkelijk slechts zelden en dan nog ter loops. Alleen Vosmaer heeft telkens den mond vol van hem in zijn Vogels, zijn Vlugmaren, zijn Inwijding, en toch was hij hem niet het naast verwant. Wie het drukst over hem gepraat hebben in de negentiende eeuw zijn de theologen. Ook hier een geweldige tegenstelling met de vorige eeuw. Toen verguizing, thans eerbiedige hulde voor den drager der moderne ideeën. In het rustige Hollandsche theologisch vijvertje plonste in 1835 de | |
[pagina 479]
| |
steenworp van Strausz; Baur kwam. Ook hier vierde de historische kritiek haar intocht. Scholten en Opzoomer treden naar voren, Rauwenhoff en Kuenen zijn in aantocht. Voor mij blijft het een bedenkelijke vraag, of dit alles in de practijk, ik bedoel voor het christelijk geloof onder de schare toen, en voor onze latere Protestanten-bonders-buiten-de-wetenschap, zoo heel ver van de Aufkläring uit Lessings dagen heeft gestaan. Een feit is het echter, dat tegen 1860, een eeuw dus nadat hij in Duitschland in zijn volle kracht stond, Lessing hier met gejuich wordt binnengehaald als de grondlegger van een geloof, gebouwd op waarheid en het nuchtere weten. Tal van boeken over hem, Danzel, Schwarz (met een inleiding van Pierson), Stahr etc. worden hier, meest door theologen vertaald. Opzoomer spreekt in '58 zijn studenten toe over ‘Lessing den vriend der waarheid’; S. Baart de la Faille schrijft in 1867 zijn dissertatie over de Wolfenbuttelsche Fragmenten en toont zijn tijdgenooten Lessing met zijn vast geloof in de toekomst en volmaking van het menschelijk geslacht, in zijn afkeer van al het dogmatische, zijn onbeperkt heerschende kritiek, zijn staan zoowel buiten de ‘verlichters als de orthodoxen’; Rauwenhoff vooral zet in '71 de beteekenis van Lessing voor de wetenschap van God en godsdienst met groote klaarheid uitvoerig uiteen.Ga naar voetnoot1) En bij hen is het niet gebleven. Bijna in al die geschriften is een poging op te merken om te maskeeren, dat Lessing ten slotte misschien zeer sterk tot de leer van Spinoza overhelde. Voor den Spinozist Lessing was men blijkbaar schichtig.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 480]
| |
En nu ten slotte nog een merkwaardig pamflet, een nijdige snauw uit het kamp van het behoud. Ik bedoel A. van Toorenenbergen, De verhouding van Lessing tot de Christelijke kerk.Ga naar voetnoot1). Het doel van dit boekske is te bewerken, dat velen spoedig den tendenz-Lessing verliezen, dien zij met een ‘willekeurige aureole omkransen om met zijn vlag de lading te dekken, welke niemand minder dan Lessing op zijn schip zou willen bergen.’ Geconstateerd te hebben, dat er omstreeks '70 een dergelijke tendenz-Lessing bestond, is wel de eenige verdienste van dezen heer Van Toorenenbergen in dit boek; voor het overige zou men zweren Droogstoppel over Sjaalman te hooren, of Multatuli de opinie van Publiek over hem zelf geestig te hooren parodieeren. Een enkele greep: ‘Wat was er, dit moeten wij dadelijk vragen, wat was er van Lessing geworden na zijn verblijf aan de Akademiën te Leipzig en Berlijn? Als waarachtig antwoord moeten wij met zijne ouders het uitspreken: met het oog op een zelfstandig bestaan in de maatschappij, niets’. Geen dominee, geen jurist, geen medicus, zelfs geen schoolmeester. ‘Omdat hij zooveel kon, daarom was hij niets’. ‘Mocht hij dat? Als mensch, als kind? Wij voor ons vinden het niet groot om zoo groote gaven van den geest niet als binnen één stroom te weten op te vangen, niet ééne bepaalde levenstaak te weten aan te vatten’. Lessing geen bepaalde levenstaak! Wel zeker, als hij immers een ‘nette heer’ was geweest, had hij professor of dominee kunnen worden! ‘Hadde een man als hij aan de Akademie vastheid van levensrichting (ja, het staat er: vastheid van levensrichting!) kunnen vinden, in hoevele vakken had hij niet als Hoogleeraar ('t staat er; en met de hoofdletter!) de volheid van zijn kracht aan de menschheid kunnen toewijden!’ Ja, aan de menschheid kunnen toewijden! Zoo staat er. En nu moest hij schrijven om zijn schulden te kunnen betalen. Zijn heele leven heeft hij schulden gehad. Welk fatsoenlijk man heeft schulden? Misschien heeft hij ook wel zonder demi door de Kalverstraat geloopen en niet geweten, hoe laat het was. Met al zijn schrijverij kon hij nog niet in zijn onderhoud voorzien; dan toch liever een net, fatsoenlijk professor! | |
[pagina 481]
| |
Aan de academie ‘kon hij al niets geregelds vinden.’ Lessing was ‘de gelegenheidsdichter die over alles verzen maakt en mitsdien ook over God, wanneer hij God buiten zijn schuld op zijn weg ontmoet’. Dat is Lessing als theoloog. Maar eigenlijk is hij nooit theoloog geweest; ‘den band der wetenschappen (sic.) heeft hij nooit op de theologie toegepast.’ (sic.) Het schrijven van Nathan is de schandelijkste misdaad; de hoofdpersoon is trouwens enkel een goocheme Jood. Maar ik moet ophouden. Een zoo innig poenig boek, waarin het geestelijk proletendom in den botsten eigenwaan, in verheerlijking van de meest suffe tradities, wanbegrip, leugen, en laster opeen stapelt, in de hoop dat het zoo een machtig genie bereiken en krenken kan, kwam mij zelden in handen.Ga naar voetnoot1)
Tweede gedeelte volgt.
J. Prinsen J.L.z. |
|