| |
| |
| |
Bibliographie.
Karel van de Woestijne. Afwijkingen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
‘Poète maudit’ te zijn, is een gevolg - van beteekenis, onder meer, voor den buidel. Men kan zich tooien met het begrip, als onze voorvaders-opstandelingen met dat van Geuzen. Men kan ook zijn besef van eigenwaarde, zonder overdrijving en met de distinctie van lichten zelfspot, doen blijken, door niet op het gevolg, maar op de oorzaak te letten en zich voor te stellen als ‘afwijkeling’, als iemand, die nog ‘Adamisch’ kan voelen. Een ziel als een braak-land vol harde keien - maar veroordeeld om bezaaid te worden met wat als oogst ‘den rijken wasdom’ geeft ‘der gemeenplaats’... Behalve de keien, tallooze slakken, ‘waarlijk-al-te-gevoelige slakken’. Zóó het land - en toch ‘haast fier’ zijn!...
Wie zulken gemoedsaard niet begrijpt, leest met weerzin in dit boekje. Wie het ‘Adamische’ na kan voelen, vindt op elke bladzij genot.
Taalgenot - om daarmee te beginnen. Want de gave, de subtielste eigenheid in een eigen taal te uiten, blijkend dadelijk uit den titel, blijft des schrijvers prachtig bezit. Zeker zijn er zonderlingheden, waarvan het noodzakelijke althans den noord-Nederlander niet duidelijk wordt. Maar hoe benijdenswaardig is die macht over het woord, die eigenlijk niets is dan het vermogen om, zich doorschouwend, alles wat men ziet te zeggen! In velerlei omgeving van werkelijkheid en van verbeelding vindt deze zelfbeschouwer zich staan en met Vlaamsche krachtoogen kijkt hij het aan: de straatbezigheid in vroege uren, emmer-rumoer bij eigen weeke stilheid, ‘de ontgoochelde betrachting van een doofstommen plicht’ onder de bekoring van benijdenswaardig-rappe, immers gezonde vrouwe-armen, werkend
| |
| |
met emmers en waterstralen; 't zeven-weeën-gedrens der harmonica en eigen moeheid na een dag, die ‘als een hol huis’ om hem geweest is; de pas-gewasschen keukentafel, nat nog in de gleuvige reten en een tinnen schotel met beurschende perzik; sneeuwstilte en plotseling klokkegetamp; hoèvele indrukken, herinneringen, meest angst brengend over ‘het land-met-de-slakken’.
Na de korte impressies, grootere fantazieën: pastiches, naar 't éven lijkt, doch hòe eigen! Het begint met den ‘dood van Salomo’: dìe zelfs, slaaf nog van het verlangen! Dan komt het fragment ‘Uit een ouden brief’ - niets dan de mededeeling - wel is waar weinig in 's ridders briefvorm! - van het overnachten eens Boheemschen edelmans uit vroeger tijd in een herberg, waar hij na een vermoeienden rit aankomt, lang moet wachten op eten, veel verorbert en, eindelijk te bedde, daar de tijding ontvangt, dat zijn vader opeens is gestorven: zijn vader, van wien hij het evenbeeld is. Hoe leeft die avond, die herbergstemming, die ruwheid, dat verlangen naar eten... èn het vreemde van het gedruisch in den roesnacht. Doch veel meer is de Reize, veel feller, schrijnender: een prachtig dichtersvizioen, een geheel-eigen-evocatie, die ontmoeting met den zich-noemenden Don Juan. En nog dieper gaan we terug - en het blijft éven sterk van hem en éven sterk voor ons, wanneer zelfs Herakles stil wordt, verlegen, en alleen Hephaistos schatert; of wanneer Ursus Secondus, zich de moeite der gevatheid gevend voor een kleine slavin, op den Germaanschen likeurstoker de maag-oprispingen en op zijn ouden leermeester zijn gal wreekt... De vent sterft aan buikloop door aardappeleten - Woestijne, ook als klassikus, is altijd Vlaming! Hij is 't niet het, minst aan het eind van het boek - in dat epos van eenen zuiveren knaap, die eene zatte moeder moest steunen...
J.d.M.
| |
Brieven van Johannes Bosboom, verzameld en toegelicht door Mr. H.F.W. Jeltes. Amsterdam, S.L. van Looy.
De verzamelaar heeft de collectie brieven in het licht gegeven met een bijzonderen, veelbelovenden titel: Uit het leven van een kunstenaarspaar. Nu hebben in heel onze geschiedenis kunstenaars van de beteekenis van J. Bosboom en A.L.G. Toussaint, zoover ik bedenken kan, niet meer ‘gepaard’. Wat
| |
| |
mòet er dus veel over zulk een samenleven mee te deelen zijn en welk een materiaal kunnen brieven van den man daartoe geven!...
Dat men hierin ten eenenmale teleurgesteld wordt, zou kunnen bewijzen, dat Bosboom niet een eerste-rangs-briefschrijver is geweest. Doch dit boekje brengt geen keur uit al zijne brieven, slechts een verzameling, welke de heer Jeltes toevallig bijeen heeft gekregen; en waarvan het overgroote gedeelte brieven zijn, door den Haagschen kunstenaar min of meer welwillenderwijs, d.w.z. minder uit behoefte zich te uiten dan om een vriend uit den Haag, die in Indië vertoefde, bezig en op de hoogte te houden, geschreven.
De heer Jeltes had dan ook reden, in een ‘voorwoord’ te waarschuwen, dat ‘men zich van den inhoud dezer correspondentie geen te grootsche voorstelling maken moest.’ Het uiterlijk, aan zijn boek gegeven: de titel, het schutblad en nog zoo wat, wekken echter wel verwachting...
Ernstiger is een andere grief tegen den verzamelaar. ‘Uit het leven van een kunstenaarspaar’ blijkt saamgesteld door iemand, die voor de eene helft van het paar slechts geringen eerbied heeft; die Bosboom, in diens zoo eerbiedige liefde, eigenlijk te goed voor zijn vrouw vindt; die, een onbekende in onze literatuur, de gelegenheid, dat hij brieven van Bosboom uitgeven mag, gunstig heeft geacht om over Bosboom-Toussaint te schrijven, zooals de voormannen der ‘nieuwe literatuur’, waarnaar hij op het laatst verwijst, over haar niet geschreven hebben. De slotzinnen der inleiding (pag. XVI) gewagen van dingen, welke niet op Mr. Jeltes' weg lagen en schijnen geschreven in eenig besef van de zoo bekende waarheid, dat bij een oordeel over geschriften moet gerekend met hunne data. Jammer, dat de verzamelaar onder het schrijven van deze slotzinnen niet heeft toegegeven aan den begrijpelijken aandrang om al wat hij had staan te schrappen. Aan den roem van A.L.G. Bosboom-Toussaint doet zijne inleiding geen schade. Doch hoe zou de kiesche Bosboom zich geërgerd hebben, als hij zijn eenvoudig ‘proza’ daarmee geïntroduceerd had gezien!
J.d.M.
| |
André Duboscq. - Louis Bonaparte en Hollande d'après ses lettres, 1806-1810. - Paris, Emile Paul, 1911.
Toen Napoleon Holland inlijfde was een van zijn eerste zorgen, het kabinets-archief van zijn broeder Lodewijk uit het paleis te Amsterdam te doen lichten. Het is in 1814 niet opgevraagd en
| |
| |
zoo bevindt zich een van de hoofdbronnen voor de kennis onzer geschiedenis van 1806 tot 1810 nog altijd te Parijs, en daaronder de kopieboeken van Lodewijk's uitgaande correspondentie.
Zonderling genoeg eigenlijk, hebben tot den allerlaatsten tijd noch Hollandsche, noch Fransche geschiedkundigen zich aan deze bron iets laten gelegen liggen. De briefwisseling tusschen Lodewijk en Napoleon was in 1875 door Rocquain uitgegeven, maar bij ons schrijft in 1892 Wichers een boek over den koning zonder diens overige correspondentie te baat te nemen, en, nog sterker, te Parijs zelf ziet Masson ze voor zijn groote werk, Napoléon et sa Famille, waarin hij zich ook over Louis zoo dikwijls en zoo beslist uitlaat, niet in.
Onafhankelijk van elkander, hebben daarop een Franschman en een Hollander het plan gevormd deze correspondentie beter bekend te maken: de heer André Duboscq, en de schrijver dezer regelen. Ik publiceerde 90 brieven des konings in het derde hoofdstuk van het vijfde deel mijner Gedenkstukken, verschenen Juni 1910; de heer Duboscq publiceert er thans 293 in een afzonderlijk boek dat, naar hij mij bericht, reeds geheel afgedrukt was toen de bewerker mijne uitgave in handen kreeg.
Gelukkig hebben wij geen dubbel werk gedaan. Er zijn slechts 13 brieven van mijne 90 die ook in het werk van den heer Duboscq voorkomen, sommige verkort. Ik heb meer naar brieven gezocht die verband hielden met aan den koning ingediende stukken welke ik mede uitgaf; - de heer Duboscq heeft vooral brieven willen geven die kenmerkend waren voor de persoonlijkheid van den schrijver. Bij mij staat de lands-, bij hem de persoonsgeschiedenis op den voorgrond. Desniettemin geeft hij meer dan één brief die ook voor de staatkundige geschiedenis van gewicht is, en in mijn werk niet voorkomt: zoo het uitvoerig schrijven (van 12 Oct. 1809, niet 1808, gelijk de uitgave heeft) aan van de Kasteele, waarbij de koning dezen het ontwerpen van een nieuwe grondwet opdraagt, terwijl van de Kasteele's ontwerp, gevolg van dezen brief, bij mij wordt aangetroffen. Ik stel er dus prijs op, hier aanstonds te verklaren dat wie zich bij de bestudeering van het tijdvak van het vijfde deel van mijne Gedenkstukken mocht willen bedienen, zorg zal moeten dragen er de uitgave van den heer Duboscq nevens te leggen.
Geen gering gedeelte van het werk is bestemd tot wederlegging van uitspraken die Masson zich omtrent Lodewijk Bonaparte heeft veroorloofd. De heer Duboscq behandelt twee strijdvragen die meer tot de Fransche geschiedenis dan tot de onze behooren: ‘l'affaire de Cassel’ (heeft Lodewijk zich, bij
| |
| |
zijn optreden tegenover den keurvorst van Hessen-Kassel in den veldtocht van 1806, al of niet aan verraad van 's Keizers bedoelingen schuldig gemaakt?), en ‘l'affaire de Walcheren’ (heeft Lodewijk zich bij de landing der Engelschen in 1809 op eigen gezag het opperbevel over Fransche strijdkrachten aangematigd, of op uitnoodiging van den Franschen minister van oorlog?). Ongeveer een derde der opgenomen brieven doen dienst als bewijsmateriaal in deze gedingen, die het ons toeschijnt dat de heer Duboscq tegen Masson gewonnen heeft.
Een ander aanzienlijk gedeelte van het werk behandelt Lodewijk's verhouding tot zijne gemalin, zijne betrekkingen tot zijne broeders (behalve den Keizer), tot de Franschen die hij medebracht in zijn gevolg en voor het meerendeel spoedig weer liet vertrekken, en de zorg voor zijne gezondheid. Onder dit alles is veel nieuws en merkwaardigs, en veel dat uitlokt tot een voor Lodewijk's persoon niet onwelwillend oordeel. In Nederland is het oordeel over hem voor en na over het geheel welwillend geweest; in Frankrijk, waar men hem zijn lijdelijk verzet tegen den Keizer niet vergaf (dat eene zwakke maar eerlijk bedoelde verdediging van Nederlandsche belangen was), veel minder. Het komt ons voor dat de heer Duboscq in zijne uitvoerige, welgeschreven inleiding met bescheidenheid maar niet zonder kracht en geluk voor de eer van Lodewijk's zedelijk karakter opkomt. Hij geeft hem volle crediet voor de groote, de moordende moeilijkheid waarin hij zich geplaatst zag: van den Keizer te moeten voldoen die in hem een ‘roi-préfet’ zag, en zijn geweten te moeten voldoen dat hem de plichten tegenover zijn Nederlandsche onderdanen het hoogst deed stellen. Fransche schrijvers hebben niet altijd begrip getoond voor deze moeilijkheid; de heer Duboscq doorziet haar geheel. Lodewijk blijft zich niet altijd gelijk en men kan hem op veel menschelijke zwakheden, zelfs op manieën, betrappen; maar in de beslissende oogenblikken handhaaft hij zich op een aanmerkelijke zedelijke hoogte. Eenmaal koning van Holland wil hij, al mag het hem dan soms ontvallen zijn over zijn lot te klagen, als het er op aankomt zijn nevelig, vochtig rijk niet tegen zonnig Spanje verruilen, omdat het hem een nieuw vaderland is en geen verwisselbaar ambtenaarspostje. ‘Je serais bientôt perdu’, schrijft hij aan Madame Mère, ‘s'il fallait encore changer de patrie. Je n'ai pas le coeur assez banal et ce pays sera toujours pour moi plus qu'un autre’.
De heer Duboscq, die vooral voor Fransche lezers schreef, heeft echter met zijn welkome bijdrage ook het Nederlandsch publiek ongemeen verplicht.
H.T. Colenbrander.
|
|