De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 572]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Nederland's Volksvertegenwoordiging en Indië's Bureaucratie.- Minder om mij te verweren dan om misverstand te voorkomen, vestig ik nog eenmaal de aandacht op de belangrijke vraag die ik in mijn artikel Insulinde in het Parlement aanroerde en die door den heer Hasselman in Onze Eeuw eerst in het Mei-nummer (Nederland's Vertegenwoordiging en Indië's Autonomie), daarna in het Februari-nummer (De Tooverformule der Desa-autonomie) uitvoeriger behandeld werd. De vraag of het nederlandsche parlement, geroepen om over indische zaken te oordeelen, in het bijzonder waar het locale of détailzaken betreft, als regel behoort te zeilen op het kompas der indische autoriteiten, dan wel voor elk bijzonder geval, van welken aard ook, zich zijn recht van critiek en beslissing moet voorbehouden. De heer Hasselman kiest de eerste oplossing, - ik meen dat, zoolang ons koloniaal staatsrecht zijn tegenwoordige inrichting behoudt, aan de tweede de voorkeur moet worden gegeven. Die inrichting toch is zuiver bureaucratisch. De regeering over Indië is een regeering van ambtenaren, wier overleggingen en adviezen geheim blijven. Het parlement is de eenige macht in onzen staat die, bij de behandeling van indische begrootings- en andere wetsvoorstellen, en bij de practische toepassing van het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid, door tusschenkomst van den minister van Koloniën, de indische bureaucratie controleeren kan. Staat dit eenmaal vast dan volgt hieruit dat die bevoegdheid tevens een plicht is, daar een geheel of ten deele ongecontroleerde bureaucratie niet strooken zou met | |
[pagina 573]
| |
den geest onzer constitutie. Van daar dus mijn meening, dat, zoolang Indië niet begiftigd is met instellingen die de taak van het nederlandsche parlement althans voor een deel kunnen overnemen, dit parlement ‘het leerstuk der onmisbaarheid van haar inmenging’ niet kan noch mag loslaten. Daarbij een grenslijn te trekken tusschen belangrijke en minder belangrijke, tusschen principieele en détailzaken, is beslist uit den booze. Niet alleen omdat zulk een grenslijn altijd willekeurig zijn moet, maar tevens omdat ook aan détails groote beginselen en belangen verbonden kunnen zijn. Wat voert de heer Hasselman nu aan voor het verkieselijke van zijn meening? Dat het zoo gewenscht is, Indië te leeren op eigen beenen te staan. ‘Wil men onderzoeken of Indië vatbaar is voor autonomie dan zal de nederlandsche volksvertegenwoordiging moeten beginnen met loslating van het leerstuk der onmisbaarheid van hare inmenging.’ Maar welk bewijs voor de vatbaarheid voor autonomie kan geput worden uit de buiten inmenging van een in het openbaar controleerend lichaam gehouden bewegingen van een ambtenaars-regeering? Hier heeft men de fout in de redeneering van den heer Hasselman. Wat hij wil is niet een stap voorwaarts naar Indië's medezeggenschap, maar een stap achterwaarts naar een onverantwoordelijk gezag. Natuurlijk sluit de door mij voorgestane meening volstrekt de erkenning niet uit dat het nederlandsche parlement in indische zaken nog minder waarborgen voor onfeilbaarheid biedt dan ten aanzien van zuiver nederlandsche aangelegenheden. Dit mag echter voor het parlement geen reden zijn om, in strijd met den geest onzer constitutie en met afwijking van de lijn der historie, te abdikeeren of met het gezag te capituleeren. Wèl vinde het er aanleiding in om, in indische zaken, nóg meer dan in zuiver-nederlandsche aangelegenheden, op volledige voorlichting aan te dringen en bij de uitoefening van zijn recht tot ingrijpen zekere gematigdheid te betrachten. Het zou onbillijk zijn te beweren dat, in het algemeen gesproken, ons parlement deze gematigdheid uit het oog pleegt te verliezen. Van het amendementrecht werd tot dusver waar het Indië gold een zeer spaarzaam gebruik gemaakt en het verwerpen van indische begrootingsontwerpen behoort tot de hooge uitzonderingen. | |
[pagina 574]
| |
De grootste dienst dien ons parlement èn zich zelf èn Indië kon bewijzen zou intusschen hierin bestaan, dat het te zijner tijd medewerke tot het scheppen van koloniale organen die, onder denzelfden onmisbaren waarborg der openbaarheid samenwerkend met en toezicht houdend op de indische regeering, een belangrijk deel van het werk dat thans in zijn volle zwaarte rust op de nederlandsche wetgevende macht, van deze kunnen overnemen.Ga naar voetnoot1) | |
Van Desaverkiezingen.- Voor zoover het hierboven aangehaald artikel van den heer Hasselman niet handelt over de rol die het nederlandsche parlement ten opzichte van Indië behoort te vervullen, geeft het over de zelfstandigheid van de javaansche desa's eenige beschouwingen die zich aansluiten bij het artikel van denzelfden bekwamen schrijver: Het Palladium, eene koloniaal-historische dwaling, in De Gids van November 1901. Evenals destijds is de heer Hasselman ook nu slecht te spreken over het instituut der desaverkiezingen. Historisch acht hij het vrijwel een ketterij en in zijn werking een zoo groot paskwil, dat hij, met onomwonden leedvermaak, ‘den practisch aangelegden dorpeling’ bijvalt, die, bij gebreke aan een javaansch woord, uit ons ‘loterij’ den term lotterie zou hebben gesmeed, waardoor hij ‘den waren aard van het nieuwe recht met volkomen juistheid karakteriseerde’. In het voorbijgaan doe ik opmerken, dat de javaansche taal wèl een woord kent voor het kiezen nl. pilih en dat afleidingen van dien grondvorm, althans op Midden-Java, gebezigd worden ter aanduiding van het begrip desaverkiezingen.Ga naar voetnoot2) Dat desniettemin daarover wel eens als over een loterij zal worden gesproken is best mogelijk. Ook buiten Java veroorlooft men zich soms dergelijke geestigheid. | |
[pagina 575]
| |
Van meer belang dan het woord is echter de zaak. Wat wil te haren aanzien nu eigenlijk de heer Hasselman? Wil hij die nu bijna een eeuw geleden door Raffles voor geheel Java ingestelde en sedert gehandhaafde verkiezingen - het eenige democratische element in onzen overigens autocratischen bestuursvorm - afschaffen en van de thans door de bevolking gekozen hoofden ambtenaren maken, die door het inlandsch of europeesch bestuur worden aangewezen? Het is niet aan te nemen, want niemand heeft beter dan hij in zijn Palladium-artikel (blz. 232) betoogd, dat wij daarmede van den wal in de sloot zouden geraken. Maar dan ware het toch ook nú beter geweest om op te wekken tot verbetering van de gebreken, die de toepassing van het stelsel aankleven, dan om stemming te maken tegen het instituut-zelf. Te meer omdat de indische regeering reeds blijk gaf aan sommige gerezen bezwaren te willen tegemoet komen, toen zij in 1907 een nieuwe ordonnantie betreffende deze verkiezingen uitvaardigde. Jammer genoeg echter werd bij die gelegenheid veel afkeurenswaardigs ongewijzigd gelaten. Wat wel het ergste verzuim mocht heeten was dat de gebruikelijke wijze van stemmen, hierin bestaande dat de kiezers eenvoudig gaan zitten achter den candidaat hunner keuze en dat vervolgens geteld wordt hoeveel stemmen iedere candidaat op zich vereenigd heeftGa naar voetnoot1), niet vervangen werd door een behoorlijke geheime stemming. Dat zúlk een stemmingswijze practisch uitvoerbaar is, werd in het artikel Pilihan Desa, waarnaar ik zooeven verwees, duidelijk aangetoond en twee europeesche bestuursambtenaren plaatsten onder dit betoog van hun inlandschen ambtgenoot de beteekenisvolle woorden: ‘Bovenbedoelde regeling is zeer practisch en voorkomt knoeierijen. De bevolking is er zeer mee ingenomen.’ Tot nog toe bleek niet dat van regeeringswege iets werd gedaan om deze voor de hand liggende ‘veredeling’ van de instelling der desaverkiezingen te bevorderen, nog minder dat eenige plannen bestaan om het houden van geheime stemmingen verplicht te stellen.
C.Th.v.D. |
|