welke een gedichtsvertaling de eenige - zij het dan, een heelende - balsem blijkt, in Verwey's pleidooi voor de Bewegings-Bloemlezing van Gutteling en Uyldert, te lezen over een overtuigd-zijn ‘van de beminnenswaardigheid van een hedendaagsche schoonheid.’
Den samenstellers is verweten, Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst genoemd te hebben, wat niets was dan overdruk uit De Beweging. De heer Verwey kan natuurlijk niet beweren, dat er elders geen dichtkunst te vinden geweest is. Hierom neemt hij een geloof en laat dit als geldigen maatstaf fungeeren. ‘Is het ooit - zoo vraagt hij - in (de beoordeelaars van de Bloemlezing) opgekomen, dat soms in het geloof aan zekere voortreffelijkheid het geluk van iemands leven ligt’? Vervang zekere door eigen en gij geeft den vrager gaarne gewonnen, dat zulk geloof maar al te dikwijls zaligheid schenkt. Doch het is juist tegen de - laat het zijn naïeve - domheid van dit geloof en de onbillijkheid, welke er een gevolg van geweest is, dat zij geprotesteerd hebben, die beweerden, dat er niet alleen andere dichters van ‘beminnenswaardigheid’ en ‘schoonheid’ leven, dan de medewerkers aan De Beweging, maar dat ook de wel-toegelatenen in de bloemlezing geenszins allen met verzen, in dat tijdschrift geplaatst, af-, of voldoende waren vertegenwoordigd.
Toch gaat de heer Verwey op zijn ‘vraag’ naïevelijk voort en schrijft: ‘Weet ge ergens elders, onder onze schrijvers en dichters, zulk een overtuiging?’ Kunstenaars kunnen zonder geloof in zichzelven niet werken, doch neen, wij meenen, dat de heer Verwey daar gelijk aan heeft: wàt menigeen denke van eigen werk, een geloof in het alleen-zaligmakende van één enkel tijdschrift bestaat op het oogenblik in Nederland nergens elders dan bij de, niet talrijke, vaste adepten van den redacteur der Beweging.
De zinnetjes over de noodzakelijkheid van aaneensluiting, welke bij den heer Verwey volgen op de twee vragen, krijgen na het klagen van den heer De Vooijs zonderlinge beteekenis.
J.d.M.