De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Dramatisch overzicht.Nederlandsche Tooneelvereeniging: Beschuit met muisjes. Een familie-gebeurtenis in 3 bedrijven, door Herman Heijermans.Elf jaar geleden, in eene bespreking van Les corbeaux van Henri Becque, sprak ik den wensch uit, dat de Nederlandsche Tooneelvereeniging, wier leden in ernstig realistisch werk als dit zich plegen te onderscheiden, hare krachten aan dit merkwaardig stuk mocht beproeven. Die wensch werd niet vervuld. Maar thans heeft Herman Heijermans voor zijne ‘comédiens ordinaires’ een stuk geschreven dat denzelfden titel als dat van Becque zou kunnen dragen: De raven. Niet dat Heijermans een Nederlandsche Becque zou mogen heeten. De schrijver van Les corbeaux is veel voornamer geest, veel ernstiger kunstenaar; de wreede waarheden die hij te hooren geeft, de tooneelen uit het werkelijk leven die hij ons voor oogen stelt, treffen daardoor dieper, en het stuk, waardoor zijn naam in de tooneelletterkunde zal blijven leven, is logischer van samenstel, krachtiger van stijl dan eenig tooneelwerk van onzen Nederlandschen tooneelschrijver. Wat mij, bij het zien van Beschuit met muisjes aan Les corbeaux herinnerde is het motief dat aan beide ten grondslag ligt: het azen op het goed aan een doode, het, met terzijdestelling van alle menschelijk gevoel, met alle middelen trachten zich van dat goed meester te maken, al moeten daardoor ook zij die den overledene het naast stonden - bij Heijermans: een weduwe en haar nog ongeboren kind - in het ongeluk worden gestort. | |
[pagina 410]
| |
Maar ziehier nu het onderscheid tusschen Becque en Heijermans. Becque beschouwt het bedrijf van de roofvogels van den tragischen kant; hij maakt er een aangrijpend sociaal drama van, waarin tegenover de onmenschelijke gevoelens van de op de nalatenschap van den fabrikant azenden, van Vigneron's associé Tessier en zijn notaris Bourdon, de tegen hunne machinatiën en oplichterijen weerlooze vrouwen en de zich voor haar moeder en zusters opofferende Marie staan. Heijermans daarentegen beschouwt de handelingen van het troepje ellendelingen en harteloozen, hetwelk hij in eenzelfde familie bijeenbrengt, van den koddigen kant: het zijn geen karakters die hij te zien geeft, maar karikaturen. Zoo deed het ook acht jaar vóór Becque Zola in Les héritiers Rabourdin (1874), de klucht die in het land van Molière als een inferieur merk werd teruggewezen, maar in een Hollandsche vertaling door de Nederlandsche Tooneelvereeniging herhaaldelijk met succes vertoond werd. In Les corbeaux hooren wij de spreektaal der beschaafde standen; in Beschuit met muisjes krijgen wij, van het eerste opgaan van het scherm af, wanneer de dochter des huizes haar moeder ‘zanik niet!’ toesnauwt en haar ongelukkigen, verlamden broer met ‘draak!’ aanspreekt, niet de pittige, op den tong bijtende taal van die volksklasse, die geen blad voor den mond pleegt te nemen, doch wier hart gezond is, maar de onhebbelijkste, platste straattaal te hooren. Dat komt, zal de heer Heijermans ons wellicht toevoegen, omdat Becque schreef voor de Fransche bourgeoisie, en ik ‘gezonde volkskunst’ wensch te geven, volkskunst die (zie mijn verweer tegen den tooneelrecensent van Het Handelsblad) rekening heeft te houden met den aard van het Hollandsche volk... Wie Heijermans in de eerste plaats onder dat ‘volk’ begrijpt, kunnen wij vernemen uit de voorrede van het eerste deel van zijn Verzamelde tooneelspelen en opstellen-over-Tooneel.Ga naar voetnoot1) Daar lezen wij: ‘De toekomst met haar onafwendbare gebeurtenissen is aan de proletarische levensbeschouwing, aan het proletariaat’; en verder: ‘voor ons, socialisten en materialisten, zij het een genot in een | |
[pagina 411]
| |
worstelenden overgangstijd tot ontwaking van derden bij te dragen.’ Dit zegt Herman Heijermans in de voorrede van zijn verzamelde tooneelspelen, dus in zijn kwaliteit als tooneelschrijver. Zulke uitingen verklaren zeker veel van hetgeen ons, die niet tot het proleteriaat behooren, die geen socialisten en materialisten zijn, in den geest en de taal waarin Heijermans' stukken geschreven zijn, minder aanstaat. Die stukken zijn eigenlijk niet voor ons geschreven evenmin als voor de andere stuurlieden-aan-wal tegen wie Heijermans in bovengenoemde voorrede te keer gaat. Dit ‘klassenvermaak’, zooals hij het noemt, behoort alleen aan de klasse bij uitnemendheid, aan welke ook de toekomst behoort. Het is dan ook enkel met de bescheidenheid, passende aan een oningewijde, aan een Heiden, in de oud-testamentische beteekenis van het woord, dat ik het waag op enkele eigenaardigheden van deze ‘familie-gebeurtenis in 3 bedrijven’ de aandacht te vestigen. De karakters van het zoodje, dat door geboorte of aanhuwelijking tot de familie Bien-Aimé behoort, zijn niet gecompliceerd en dus niet moeielijk te doorzien. Men komt achter hen ook zonder zielkundige observatie; misschien wel omdat het hun aan ziel ontbreekt en zij geheel in de materie opgaan. Zooals wij ze zien bij de eerste kennismaking, blijven zij tot het laatste toe, alleen met dit onderscheid dat zij met nijdige gezichten razen en tieren, elkander afsnauwen, vloeken en vuile taal uitslaan wanneer zij bespeuren dat het fortuin, waarop zij hopen, hun neus voorbij dreigt te gaan; en óók vloeken en vuile taal uitslaan, maar met vroolijke gezichten en onder het naar binnenslaan van ettelijke borrels, wanneer zij meenen dat de buit hun is. Erkend moet worden dat Heijermans zich in zulke familietafereelen beweegt als een visch in het water, zoo behaaglijk en zoo vlug. Telkens valt weer te bewonderen de handigheid, waarmede hij met de wezens die hij ons te zien geeft, omspringt. Hun geklets en gekijf, hun ruwe taal heeft niets gekunstelds of geforceerds; men zou er van kunnen zeggen: cela coule de source. Met al hun grofheid geven zij tot menig grappig tooneel aanleiding. Aardig en goed aangebracht is dat, waarin hun advocaat, Mr. van der Wielen, aan de | |
[pagina 412]
| |
gebroeders Bien-Aimé vergeefs tracht uit te leggen, welke rechten het Burgerlijk Wetboek toekent aan ‘het kind van hetwelk eene vrouw zwanger is.’ Hun kritiek op de bepaling dat een kind reeds als geboren wordt aangemerkt, ‘zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert’ is allervermakelijkst. En dat alles wordt door de Heijermans'sche tooneelspelers met hun gewoon, beproefd talent vertoond in Heijermans'schen stijl. Zonder verrassingen. Want men weet te voren, zooal niet wat zij zeggen zullen, dan toch hoe zij het zeggen zullen. De figuren in deze stukken zijn zoo langzamerhand Schablonen geworden: de temende burger-huissloof, mevr. de Boer-van Rijk; de onhebbelijke, ploertige burgerman, Ternooy Apel; het vrouwelijk slachtoffer, haar leed voortsleepende tot zij er bij neervalt, mevrouw van der Horst; de nijdige en lastige oude heer, soms grootvader, hier oom, meestal van der Horst, hier van Warmelo. Alles schon dagewesen!... Ik kan er mij niet voor enthousiasmeeren, maar dat behoeft ook niet. Voor het enthousiasme zorgen de partijgenooten, die, mateloos en kritiekloos, alles toejuichen wat Heijermans hun voorzet. Wel moge het hun en hem bekomen!
J.N. van Hall. |
|