De Gids. Jaargang 75(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 406] [p. 406] Maannacht. Een lichten en een wuiven ging door het wakend woud in ruischend, schittrend stuiven door het bebladerd hout; de volle takken hingen te zwieren en te zingen in zilvren flikkeringen op 't feest van wind en maan. De wijde, heldre hemel blonk rijk in elk verschiet, waar 't fijnere gewemel zijn glans een doortocht liet, en luistervolle ronden van gulden misten bonden de stralen, die zij vonden vervloeien door den boog. En waar de maan in 't hooge hing heerlijk aan de lucht, veel groote wolken vlogen hun snel-gejaagde vlucht; maar als hun ijl gevaarte vlood langs de ontzagbre klaarte, versmolt zijn laatste zwaarte, in 't machtig licht vergaan. [pagina 407] [p. 407] De hooge wind liet rustig den dichtomgroeiden gang, maar schudde sterk en lustig der kronen bladervang: het was een deinend neigen, een zinken en een stijgen, een vleien en een dreigen van allen onderéén. Het licht viel neer in plassen op den verschrokken grond, of ging een boom verrassen waar hij te droomen stond en weefde door zijn loover een stillen vonkentoover, of speelsch vergleed weer, poover hem latend als hij was. Toen zagen wij de vlugge nymfen uit oud verhaal aanschimmen en terugge duiken in looverzaal, heur schijnig blanke leden opeens hun lokking breeden, dan in de heimlijkheden verdwijnen weer als damp. Wij voelden als die ouden, die uit hun hoop en vrees zoo in hun duister bouwden het beeld dat ons verrees; in wisselender schijnen ontbloeien en verkwijnen het stoeien en verdwijnen zagen van god of geest. Wij zijn, ach, zooveel wijzer, weten van maan en wind; ons hart is zooveel grijzer, zoo heelemaal geen kind: [pagina 408] [p. 408] de nymfen zijn gevloden met woud- en watergoden, geen schemering bergt boden meer uit een andre weerld. Maar 't oog, dat groot kan schouwen, ziet strakker, sterker schoon dan wat zich kindren bouwen: op aarde een toover-woon. Ons was dit woud niet ledig, de wind, het maanlicht vredig maakte' ons zoo zacht en zedig: wij meenden te verstaan. Wij voelden zonder windsel van beeld en woord en waan 't mysterie als beginsel van heel ons aardsch bestaan: rondom en in ons zelven, te dieper, naar wij delven al dieper de gewelven van onze wetensgang. Mysterievol blijft bloeien ons leven als voorheen: 't geweetne gaat vermoeien, laat leeg ons en alleen, maar in deez' weerld van wonder gaat onze ziel niet onder, zij ziet zich zelf er, zonder te wèten wat zij ziet. Een woud in licht aan 't wieglen is vol van haar beweeg, zij mag zich zelf er spieglen, ook zij niet zwart en leeg noch weemlend van phantomen, maar als een woud van droomen, doorbruist in helste stroomen door storm en gloed van God. Th. van Ameide. Vorige Volgende