De Gids. Jaargang 75(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 397] [p. 397] Liedjes. I. De koehoedster. De koe die schurkte laag haar kop de gouden zonne scheen erop en op het zwart en witte vel en op de lichtglanzende bel, die rinkte, die rinkte, zoo fijn. Het dorp was naar de mis gegaan, het meiske liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan d'r hand. Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan; die rinkte, die rinkte, zoo fijn. Zoo blauw, als ver de lucht omhoog was 't jurkje en 't droomwijde oog, en goud als zon en koren glom lag 't wilde haar d'r hoofde om, en bruin tot donkerbrons gebrand was 't rond gezicht en voet en hand. [pagina 398] [p. 398] Het dorp was naar de mis gegaan, het meiske liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan d'r hand. Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan, die rinkte, die rinkte, zoo fijn. [pagina 399] [p. 399] II. 't Was avond. De koetser stuurde wel zijn paard, het paardje liep met snelle vaart, de auto's gleden er door heen met smartgehuil en kermgesteen, de trammetjes in lichte rij luidden haar luide bel erbij, 'n venter was er nog zoo laat aan 't zingen op de avondstraat. 't Was avond! 't Was avond! 't Was avond in de stad. Zij droeg een blonde jurkje dat stijf gestreken was en krulletjes om een kurkje en belletjes van glas. D'r oogen gloeiden lichtjes in en rood waren haar wangen bei, een gaatje prikte in haar kin en kuiltjes daar op zij. Haar linkerarm droeg met gemak het mandje en het groote pak, met haar rechterhand liet zij de liên haar mooie ronde enkels zien. Een witte vogel in den nacht zoo tripte ze 'r pasje voort en ging zij heupenwiegend zacht, door 't avondlicht begloord. In d'r blonde gestreken jurkje dat stijf gesteven was met d'r haren om een kurkje en belletjes van glas. [pagina 400] [p. 400] En telkens waar een winkel was of glans van een lantaarn, boog zij haar kopje naar het gas - zij zag zich zeker gaarn. De koetser stuurde wel zijn paard, het paardje liep met snelle vaart, de auto's gleden er doorheen met smartgehuil en kermgesteen, de trammetjes in lichte rij luidden haar luide bel erbij, 'n venter was er nog zoo laat aan 't zingen op de avondstraat. 't Was avond! 't Was avond! 't Was avond in de stad. [pagina 401] [p. 401] III. Regen. De regen viel met gootjes het koren wier zoo nat, de velden en de slootjes verdronken, en het pad. De boeren op hun klompen bleven maar zachtkens gaan alleen hun petjes krompen tegen hun koppen aan. De peerden glanzig druipend, en maan en steert verward, zeulden haar pas, als kruipend, alleen ze dampten hard. De lekker-groene blaaien die stoeiden met elkaar joegen te spele-waaien en klik-klek! zoenden maar. Melker, melkster, getweeën, die schuilden in het groen en wat ze verder deeën?.... ... wat jongelieden... doen... Een arme spreeuw was rouwig; die zat alleen en koud bij zandkuil, en keek grauwig naar 't paar in 't groene hout, hoe regen viel met gootjes, hoe de lucht op 't koren zat hoe de velden en de slootjes verdronken, en het pad. Vorige Volgende