De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Bolland's ‘Zuivere rede’.I.Sinds Prof. Spruyt, jaren geleden in een opstel over Tweeerlei Wijsbegeerte, voor het eerst wijsgeerige beschouwingen van Prof. Bolland ter sprake bracht, is er in ons land een nooit gekende belangstelling in stelselmatig denken ontwaakt. Hiervan is het verschijnen van een tweeden vermeerderden druk van Zuivere RedeGa naar voetnoot1), vijf jaar na den eersten, een teeken. Maar een teeken, dat wedersproken wordt! ‘Door sterfelijken mond spreekt hier een geest van zuivere rede, en men ziet slechts den “raren” sterveling,’ luidt de 181ste spreuk. Toch is de oorzaak niet zoozeer in persoonlijke eigenaardigheden van haren verkondiger te zoeken, als in het wezen der philosophie zelf: ze is wetenschap, koningin der wetenschappen, en vooronderstelt dus studie en tevens meent ieder mensch met gezond verstand, van nature tot philosopheeren in staat te zijn. Immers ieder gewoon en ieder wetenschappelijk mensch spreekt en denkt na (reflecteert) over zijne ervaringen en komt zoodoende tot eene werelden levensopvatting in het algemeen en tot eene beschouwing over de grondslagen van eigen vak in het bijzonder. En bij deze metaphysische overwegingen laat hij niet naar behooren het recht van het meerdere inzicht gelden van den man, die studie van het denken heeft gemaakt, even weinig als een | |
[pagina 365]
| |
geloovige de uitkomsten van philologische studiën op zijn heilige boeken aanvaardt: beiden willen overtuigd worden en dan nog wel zonder verdere inspanning hunnerzijds. Zij beseffen niet, dat dit alleen mogelijk is, zoo men zich inspanning wil getroosten, zoo men wil leeren. De wetenschap van het verband der begrippen, de leer van zuivere rede vooronderstelt, om haar te kunnen begrijpen en beoordeelen.... studie. Men denkt en redeneert in het leven en in de wetenschap zoo natuurlijk weg, doch om tot een zuiver begrip van eigen wetenschap te geraken moet het natuurlijke denken zich tot zuiver, d.i. geschoold denken verheffen. Ieder kan hooren, de muzikaal geoefende onderscheidt intervallen. Ook nadat de voorbereidende stukken van Prof. Bolland verwerkt zijn, zal de kategorieënleer zelve heel wat studie en inspanning kosten. Doch deze is nu eenmaal het centrale punt, dat de heele begripsleer beheerscht. Het besef echter, dat er iets valt te leeren begrijpen, ontbreekt den meesten ten eenenmale. En dan werkt Bolland ‘prikkelend’. De besten leeren dan ‘al tegenkibbelend’, al willen ze dat meestal niet weten, en leeren het daardoor nooit goed; de minder intelligenten blijven in de oppositie. En dan doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat de buitenstaanden zich bij voorkeur door deze minst-bevoegden laten voorlichtenGa naar voetnoot1). Misschien laat dit verschijnsel zich hierdoor verklaren, dat zij, die half-begrijpen, het veiliger achten er het zwijgen toe te doen en de leerlingen van Prof. Bolland door velen voor bevooroordeeld worden gehouden! De leerlingen van Prof. Bolland, die door het volgen zijner voordrachten, het bestudeeren van zijne werken - en die van andere wijsgeeren - geleerd hebben te begrijpen, zijn betrekkelijk gemakkelijk aan hun helderder inzicht gekomen, vergeleken bij degenen, die dit mochten willen beproeven door de studie van Bolland's boek; de studie, want lezen zonder meer is onvruchtbaar. En bij degelijke studie zullen de gangbare bezwaren tegen Bolland en de Hegelarij allengs blijken op misverstand (soms op gewild misverstand) te berusten. Bolland houdt er niet van zijn begrip doorloopend in prikkelende paradoxen te hullen; het is integendeel zijn streven | |
[pagina 366]
| |
alle misverstand zooveel mogelijk weg te nemen. De meeste bezwaren van niet der zake kundigen vinden we in de openingslessenGa naar voetnoot1) besproken, o.a. de veelheid der wijsgeerige stelsels als argument tegen de philosophie als draagster der waarheid, de zoogenaamde bekrompenheid om in Hegel den schepper van het ware stelsel te eeren, het verwijt dat Hegel en Bolland à priori, buiten de ervaring om, hunne begrippen construeeren e.d. meer. Het conservatisme van Hegel, die het reactionair regime van de restauratie zou hebben goedgephilosopheerd, verwijst Bolland naar het rijk der fabelen, tegenover de breed uitgemeten detailfouten in de Natuurphilosophie wijst hij op den geest, op de methode van dat standaardwerk, die heel wat houdbaarder zijn gebleken dan de meest beroemde hypothesen van natuurgeleerden. Hegel verstaanbaar te maken voor het wetenschappelijk bewustzijn onzer dagen, den geest der waarheid weer te doen herleven is Bolland's streven geweest. Hij is begonnen met het uitgeven van enkele werken van Hegel en van diens leerlingen met eene inleiding, om ze op zijne colleges te leeren lezen. In den loop der jaren is Bolland in het ontwikkelen der kategorieën allengs onafhankelijker geworden van Hegel's letter: het werk dat nu voor ons ligt is geene bewerking van Hegel's Encyclopädie, allerminst eene vrije vertaling; het is de uitkomst van zelfstandig hèrdenken en hèrzeggen in groote onafhankelijkheid van Hegel's letter en daarom in grooten trouw aan Hegel's geest. Bolland's werk maakt de studie van Hegel zelven dan ook allerminst overbodig: integendeel de kennis van de groote verschillen in het ontwikkelen der kategorieën door beide denkers, die wat de methode betreft door denzelfden geest worden bezield, is juist onmisbaar om een helder begrip van het wezen der wijsbegeerte te erlangen. Hegel heeft de encyclopaedische begripsleer stelselmatig uiteengezet in zijne Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse. Enkele gedeelten heeft hij in afzonderlijke werken uitvoerig uitgewerkt, n.l. de logica en | |
[pagina 367]
| |
de rechtsphilosophie. In de groote uitgave zijner verzamelde (ook onuitgegeven) werken hebben zijne leerlingen de aesthetica en de godsdienst-philosophie naar Hegel's dictaten bewerkt en de overige deelen der Encyclopädie met toevoegsels verrijkt. Van deze begripsleer is de logica de kern, punt van uitgang en resultaat tevens: immers het ware, het redelijke begrip is voorondersteld in natuur- en geestesleven en tevens is het de hoogste openbaring van den zichzelf bewust geworden geest, het begrip van eigen begrip, dat in de leer van zuivere rede wordt ontwikkeld. In de logica vinden wij eene stelselmatige ontwikkeling van de begrippen, die in allen bewustzijnsinhoud gelden. Het is de wetenschap van het woord, waardoor men leert bedenken den omvang, den inhoud, de betrekkelijke geldigheid van ieder begrip, immers ze hebben allen hunne zijde van onmisbaarheid en van ontoereikendheid. Deze algemeene begrippen der logica gelden in de bijzondere begrippen van natuur- en geestesleven. In woorden uiten wij ons begrip der werkelijkheid, in woorden spreken wij de waarheid der werkelijkheid uit. Het begrip, òns begrip der werkelijkheid is ondenkbaar, zoowel zonder de ondervinding der werkelijkheid, als zonder het woord; maar ons begrip is zelf niet ondervinding, het gaat er boven uit, om als de waarheid der tijdelijke en vergankelijke ondervindingen blijvend te gelden. Aan den éénen kant is ieder begrip tijdeloos en ruimteloos geldig, omdat het begrip als zoodanig geestelijk en niet natuurlijk is, al is het van natuurlijke ervaring onafscheidelijk. Aan den anderen kant openbaren de bijzondere begrippen eene betrekkelijke geldigheid en onhoudbaarheid naast betrekkelijke onmisbaarheid ten opzichte van elkander. Al de bijzondere begrippen, die in onderling verband en tegenstrijdigheid het rijk des geestes vormen, zijn door Hegel en nu door Bolland stelselmatig ontwikkeld. Hegel begint hierbij bij het abstractste en dus minst beteekenende begrip; zoo wordt in de natuurleer de ruimte begrepen als het buiten elkander zijn zonder meer der werkelijkheid. Ruimte en tijd vinden dan hunne eenheid in de beweging en deze drie abstracties blijken dan het schema, dat ten grondslag ligt, zoowel aan mechanica, physica en organica | |
[pagina 368]
| |
als aan het leven des geestes, zooals dat zich in het zieleleven, de samenleving en het hoogere leven van kunst, godsdienst en wijsbegeerte openbaart. Hegel heeft de groote lijnen van de encyclopaedische begripsleer met groote genialiteit getrokken, vele onderdeelen heeft hij met even groot meesterschap tot in de fijnste schakeeringen uitgewerkt. Maar waar het verband hem nog niet helder voor den geest stond, heeft hij toch dikwijls even uitvoerig willen zijn in onderdeelen; vandaar is de bouw zijner werken schijnbaar meer evenredig dan die van Bolland, maar tevens verklaart dit pogen voor een deel Hegels spreekwoordelijke duisterheid. Bolland is om zoo te zeggen oprechter: waar hij de détails zuiver ziet, heeft hij ze uitvoerig ontwikkeld, elders bepaalt hij zich tot een overzicht. Daardoor is het Bolland gelukt zichzelf in helderheid en zeggingskracht vrijwel gelijk te blijven, waar bij Hegel groote verschillen vallen te constateeren. De geslotenheid van Hegels stelsel is niet zoo streng, als zijne bestrijders, die hem gaarne van dogmatisme beschuldigen, het wel zouden willen doen voorkomen. In beginsel is een voor altijd geldige redactie der Encyclopädie ondenkbaar: het is en blijft de zaak der wijsbegeerte, de uitkomsten der vakgeleerden in het wijsgeerig verband op te nemen. De encyclopaedische begripsleer ontwikkelt zich met de vakwetenschappen. En waar is het einde van menschelijke wetenschap, zoo niet het einde der Cultuur daar is? De philosophie is de leer van het volstrekte, maar zoodra zij in een bepaald geschrift tot aanzijn komt, is ze het volstrekte op betrekkelijke wijze.Ga naar voetnoot1) Hegel heeft het beginsel en de methode der philosophie in hunne zuiverheid begrepen, zonder te meenen het ware nu eens en voor altijd te hebben vastgesteld. Integendeel, nu eerst is eene vruchtbare ontwikkeling mogelijk gemaakt. De uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek op elk gebied in het verband der wijsbegeerte op te nemen, op het geheele gebied van natuur en geest het redelijke op te sporen, ook in zijn tegendeel, dat is de nooit geëindigde taak van wijsgeerig gevormde vakgeleerden. | |
[pagina 369]
| |
De rust, die het inzicht in het ware beginsel der werkelijkheid schenkt, verkeert zich nu in onvermoeide bedrijvigheid om dat beginsel in de werkelijkheid na te speuren. De geschiedenis der wetenschappen in de negentiende eeuw getuigt van den levenswekkenden geest van Hegel op tal harer roemrijkste bladzijden, die gewijd zijn aan taalwetenschap, geschiedenis, letterkunde, theologie en geschiedenis der philosophie. Door de stelselmatige tegenwerking van hooger hand van Hegels leerlingen in Duitschland is er van een stelselmatige wijsgeerige bewerking der natuurwetenschappen weinig terecht gekomen. Bij het optreden van Prof. Bolland hadden de vakwetenschappen een geweldigen voorsprong op de philosophische verwerking harer uitkomsten niet alleen, maar ook het onkruid van quasi-wijsgeerige beschouwingen over de hoofdbegrippen van bepaalde gebieden van wetenschap door vakgeleerden was welig opgeschoten. Bolland staat voor de dubbele taak deze onhoudbare redeneeringen te weerleggen en de zuivere in de plaats te stellen. Dit laatste vooral is de aangewezen taak van Bollands leerlingen; enkele stappen in de goede richting zijn gedaan,Ga naar voetnoot1) maar de volledige bijgewerkte encyclopaedie der wijsgeerige wetenschappen is nog verre van verwerkelijkt. Intusschen heeft Prof. Bolland de hoofdbegrippen der encyclopaedische begripsleer in den loop der jaren op zijne colleges en in opstellen behandeld. In de eerste uitgave van Zuivere Rede ontbraken nog natuur- en schoonheidsleer en ook de spreuken, eene korte, kernachtige samenvatting van het geheel. Deze reeks opstellen van zeer uiteenloopend karakter vormt toch één geheel, wat het wezen der zaak betreft, maar is eene verzameling deelen, wat de uitvoering aangaat. Het ééne hoofdstuk is veel uitgebreider dan het andere; het ééne biedt nieuwe gezichtspunten, het andere is polemisch tegen vakgeleerden gericht, een derde geeft tal van gegevens van eigen vakgeleerdheid. En door deze verscheidenheid heen | |
[pagina 370]
| |
blijft Bolland zich gelijk als Meester over de wijsgeerige taal, lukt het hem in alle deelen en in allen deele om in zuiver Hollandsche klanken het Begrip van het begrip in vollen luister te ontwikkelen. Hij heeft zelfs niet gepoogd zijn opstellen zelfs maar uiterlijk tot een geheel om te werken: ieder artikel stelt het onderdeel, waar het meer bepaaldelijk over gaat in verband met het geheel. De inleiding op de studie over ‘Leven, Ziel en Geest’, hoe fijn ook op zichzelf, sluit niet aan bij het slot van ‘De Natuur’, even weinig als de ‘Redeleer’ en de ‘overgang van de Idee tot de Natuur’. Zoo wordt b.v. in ‘Leven, Ziel en Geest’ het leven, dat in het vorige hoofdstuk grondig was behandeld, wederom uitvoerig ter sprake gebracht, ja zelfs worden de natuurkategorieën nog eens in vogelvlucht overzien. Hegel zelf heeft als wetenschappelijk testament aan zijne leerlingen voorgehouden zijn letter door zijn geest te overwinnen en Bolland plaatst als motto boven de redeleer Hegels woord, dat de methode die hij in zijn stelsel van redeleer volgt, of liever, die dit stelsel zelf volgt, voor veel volmaking, voor veel uitwerking in afzonderlijkheden vatbaar is, terwijl hij toch weet, dat zijne methode de eenige ware is. Dit oordeel over de groote denkers uit de geschiedenis der wijsbegeerte is ook het oordeel over Zuivere Rede en Hare Werkelijkheid. Waar het de taak der groote denkers is, de leer der begrippen te volmaken, daar is het hunnen volgelingen geoorloofd leemten aan te wijzen, die zij niet in staat zijn naar behooren aan te vullen. Maar het zal niet in de eerste plaats onze taak blijken om leemten te ontdekken, we kunnen in menig opzicht ook op verrijking van het wijsgeerig denken wijzen. | |
II.Behalve de opstellen, die gezamenlijk de encyclopaedische begripsleer vormen, zijn in dezen tweeden druk twee openingslessen en een opstel over Het Nut der WijsbegeerteGa naar voetnoot1) afgedrukt. Deze stukken zijn inzonderheid geschikt om bij wijze | |
[pagina 371]
| |
van inleiding te worden bestudeerd. Voor Allen leert ons Prof. Bolland als redenaar, als improvisator kennen, evenals een ander stenographisch vastgehouden openingsles over aestheticaGa naar voetnoot1). In den Strijd om de waarheid is een geschreven voordracht, waarin Bolland zich doet kennen als machtig essayist; in de meer stelselmatige stukken wordt Bolland geleid door de dialektiek der door hem te ontwikkelen begrippen, maar hier, waar hij eene algemeene inleiding op zijnen cursus geeft en dus vrij staat tegenover zijn stof, treft het stuk door zijn bewonderswaardigen bouw: door alle schijnbaar toevallige uitweidingen heen wordt het betoog stelselmatig en met klem verder gevoerd. Als onmiddellijke inleiding op de redeleer stelt Prof. Bolland in eene Nadere Voorbereiding eigen beginsel en methode tegenover de gangbare meeningen van het natuurwetenschappelijke bewustzijn onzer dagen, dat in de eerste plaats empirisch wil zijn en zich van metaphysische smetten vrij waant, zooals dat hier te lande het verdienstelijkst door Prof. Heymans wordt vertegenwoordigd. Bij nadere beschouwing ontpopt de ‘empirische metaphysica’ van Prof. Heymans zich als eene theorie wel op ervaring gegrond, maar tevens vol van ondoordachte metaphysica, waar ze zich juist ten eenemale aan ontworsteld waande. Niet zonder humor vergelijkt Prof. Bolland de empirische metaphysica met eene gezonkene of bezoedelde Sophia, de laatst komende der aeonen van de Gnostieken. Bolland beschouwt de zakelijke waarneming, de empirie, wel als onmisbaren grondslag voor vakwetenschap en wijsbegeerte; maar bij het eenzijdig nadruk leggen op de empirie wordt deze niet zuiver genoeg onderscheiden van het zuivere denken der metaphysica. De algemeene begrippen en de waargenomen zakelijkheden zijn niet van elkander af te scheiden, maar het denken zelve is geene zakelijkheid; alle wetenschappelijke begrippen, wetten en hypothesen zijn niet waarneembaar, alleen denkbaar. Het denkbare geldt in alle zakelijkheid, zonder er in op te gaan. Dit zuiver denkbare is het methaphysische, dat nooit kan worden waargenomen, zoodat | |
[pagina 372]
| |
empirische metaphysica een vrucht blijkt van ondoordachte kennis en niet van begrijpende wijsheid! Het gaat in zuivere rede niet om empirische metaphysica van waargenomen begrippen, maar om het ware, het redelijke of begrijpelijke in alle waarneming. Om dit te kunnen begrijpen moet het gewone of natuurlijke bewustzijn zich ontwikkelen tot het wijze bewustzijn. Het eerste stelt zich tevreden met zekerheid zonder meer; eerst door overwonnen twijfel komt het tot wijsheid, een besef, dat bij alle wijsgeeren van Plato af tot Hegel toe aanwezig is. Weten is steeds middellijk weten, op ervaring van dit of dat gegrond weten, het bevat dus een element van onzekerheid, van geloof. Het ware weten blijkt eenheid van weten en gelooven, van zekerheid en (overwonnen) twijfel. Om dit in te zien, moet het gewone bewustzijn zich ontwikkelen aan het bewustzijn van iets anders tot redelijk bewustzijn. Reeds voor het eerste bewustzijns-stadium blijkt het wezen van het waargenomen voorwerpelijke alleronzakelijkst te zijn: n.l. ruimte en tijd. In de geschiedenis der wijsbegeerte vinden wij deze ontwikkelingsphasen van het bewustzijn door verschillende stelsels vertegenwoordigd. ‘Zoo komt het denken henen over de moeilijkheden, die het door zelfonderscheiding van eigen inhoud in zichzelf teweegbracht en is doorloopende ontkenbaarheid van stelbaarheden in zuivere redelijkheid het blijvende, waartoe de rede het eindige voortdurend behoeft, om het meteen weer op te lossen en in eigen tegendeel te bewaren. Absolute negativiteit of zelfverkeering is wet en kenteeken der ware denkwijze, want zij is het ware zelf’ (blz. 77). Zoo onderscheidt het denken zich inzichzelf tot verstandelijk en redelijk (d.i. verbijzonderend en veralgemeenend of scheidend en vereenigend) denken. De waarheid van zuivere rede openbaart zich dan ook niet in één stelsel, maar het ware bestendigt zich in den loop van de geschiedenis van het denken, zelfs in zijne dwalingen. Hegel heeft het ware begrepen als het ongescheiden onderscheiden zijn (of identiteit) van denken en zijn en de ware redeleer als eenheid van denk- en zijnsleer, als de ware leer omtrent alle waarneembaarheid en alle denkbaarheid. Deze Nadere Voorbereiding is pas volkomen begrijpelijk voor hen, die de heele kategorieënleer hebben doordacht, | |
[pagina 373]
| |
m.a.w., wie Bollands boek volkomen wil verstaan, moet het minstens tweemaal doorwerken! Immers de redeleer openbaart eerst hare volle beteekenis in het licht van de kategorieën van natuur en geest en deze laatste vooronderstellen weer doorloopend de zuiver redelijke begrippen. | |
III.Om volkomen door te dringen in Bollands bewerking der kategorieën van de redeleer is naast Zuivere Rede het Collegium LogicumGa naar voetnoot1) onmisbaar; vooral voor hen, die de redeleer willen bestudeeren, zonder mondelinge voorlichting te kunnen genieten, is deze stenographisch vastgehouden cursus van onschatbare waarde. Het eigenlijke dialektische betoog is in het Collegium Logicum doorgaans beknopter, terwijl ter verduidelijking vele citaten uit de geschiedenis der philosophie en voorbeelden van verstandelijke natuurphilosophie worden gegeven. Bovendien is de studie van dit boek gemakkelijker, doordat Prof. Bolland, sprekend, rekening houdt met zijne toehoorders en op hun al dan niet begrijpend kijken reageert, als schrijver daarentegen verdiept is in de zuivere rede en deze in strenge stelselmatigheid zich uit zichzelf laat ontwikkelen. In de stenographisch vastgehouden voordrachten worden moeilijke punten in de dialektische ontwikkeling, van verschillende kanten benaderd en met reeds behandelde begrippen vergeleken. In deze tweede uitgave zijn in de redeleer geene ingrijpende veranderingen aangebracht; maar wel treffen we tal van verfijningen van uitdrukking aan, vooral bij de ontwikkeling der overgangen van het eene begrip tot het andere. Deze toevoegsels en wijzigingen zijn geheel nieuw op enkele na, die reeds in tijdschriftartikelen of in het Collegium Logicum zijn te vinden. Zelfcopiëeringen zijn het niet: in streng dialektischen vorm vinden we elders vrijer uitgesproken gedachten hier weergegeven. Het eerste gedeelte, de zijnsleer, is een zinrijk korte samenvatting van de uitvoerige uiteenzetting in het Collegium Logicum; deze is nu vrijwel een zuiver afgerond geheel op eene enkele onzuiverheid na, waarover later nader. | |
[pagina 374]
| |
Het tweede gedeelte, de wezensleer, is het meest verrijkt in deze nieuwe uitgave, terwijl het laatste gedeelte, de begripsleer, slechts in korte trekken wordt geschetst. Hier moet nog veel worden uitgewerkt. De begripsleer in Hegels Groote Logica bevat veel stof, die dringend zuivering en schifting behoeft, voordat ook deze afdeeling in waarheid een deel van het ‘diamanten net’ der begrippen geroemd kan worden. Dit geldt niet zoozeer van de uiteenzettingen van de subjectiviteit des begrips, die eene beknopte samenvatting is van het uitgebreider betoog in het Collegium Logicum. Als proeve van verbeterde redactie diene het volgende: Als we in de wezensleer zijn gekomen tot het inzicht, dat de wereld der verschijnselen als (wezenlijk) geheel van (verschijnende) deelen te begrijpen is, als het geheel van door krachten gewerkte uitingen, en wij de kracht nader hebben leeren begrijpen als het wezen, dat te gronde gaat door zich te openbaren, maar toch van zijne uiting niet te scheiden valt, dan zijn we genoopt kracht en uiting niet in haar onderscheid zonder meer, maar in hare onafscheidelijkheid te begrijpen en dan als wet van gevallen te stellen. ‘De vertweezijdiging tot verschijnsel en kracht verkeert zich tot wettig te denken eenheid.’ (blz. 161) Zoo ontwikkelt de kategorie der wet zich op hare beurt tot die der werkelijkheid. Nu gebruikt Bolland in de eerste uitgave van Zuivere Rede bij het ontwikkelen van dezen overgang van kracht tot wet telkens de woorden werkelijkheid en werkzaamheid, als beschreef hij den overgang van dit kategorieënpaar tot de derde afdeeling der wezensleer, tot de werkelijkheid, terwijl de waarheid van kracht en uiting zich eerst onthult als hare wet.Ga naar voetnoot1) Ook de ontwikkeling der mogelijkheid heeft aan zuiverheid veel gewonnen, terwijl het betoog over de onhoudbaarheid van het ding op zich zelf in verband met het bereikte inzicht in het wezen der werkelijkheid een meesterlijke greep is geweest.Ga naar voetnoot2) Naast deze verbeteringen moeten eenige desiderata voor | |
[pagina 375]
| |
eene volgende verbeterde editie worden geboekt. In de zijnsleer vereischt de behandeling van de noembaarheid in verband met de hoedanigheid dringend herziening. Deze beide woorden gebruikt Bolland voor de kategorie der qualiteit, maar... in verschillende beteekenis. Noembaarheid is potentialiteit van benoemd-zijn; en het noemen blijkt in zijne afgetrokkenheid van nadere bepaaldheid een zóó abstrakt noemen, dat, het onderscheidend namen geven niet veel meer blijkt dan tellen. De kategorieën der telbaarheid (getal, aantal, grondgetal, ranggetal, hoofdbewerkingen, getalverhouding) openbaren ten slotte in de leer der rekenkundige hoofdbewerkingen en der getalverhouding bepaalde... hoedanigheden. ‘Som, product en macht, verschil, quotiënt en wortel, zijn bepaaldheden van hoedanigheid reeds aan stelbare en gestelde veeleenigheid zonder meer, en onder verschillende gezichtspunten worden in de getallenleer allerlei eigenschappen der getallen kenbaar. Zoo is er geene telbaarheid zonder noembaarheid.’ (blz. 104) Elders lezen we: ‘der getallen verhouding is eene noembaarheid’ (blz. 106), en ‘de verhouding van het getal als wortel tot eigene macht is niet veeleenigheid zonder meer, noch ook getalverhouding zonder meer, maar veeleenigheid van en met en aan bepaalde eigenaardigheid of hoedanigheid.’ (blz. 110) ‘Eene werkelijke waarneembaarheid en denkbaarheid is dan ook eene bepaalbaarheid, die aan hare hoedanigheid en hare veeleenigheid hare dubbelzijdige zijnswijze heeft, reeds het getal is als werkelijke denkbaarheid niet zonder de eigenaardigheid eener noembare veeleenigheid, en alleen in een samenzijn van telbaarheid en noembaarheid komt de bestaanswijze der bepaalbaarheid te onzer kennis.’ (blz. 111) Uit deze citaten blijkt dat de woorden noembaarheid en hoedanigheid door elkander worden gebruikt, zonder dat hun dialektisch verband nader wordt aangetoond. Tastbaar is de fout in dezen zin: ‘De verandering van grootte eens hoeks blijkt aldra eene verandering van hoedanigheid’ (blz. 104), ten bewijze dat er geene telbaarheid zonder... noembaarheid is! Bij verandering van grootte, waardoor de hoedanigheid kan veranderen, blijft een hoek toch een hoek, zoodat de noembaarheid niet verandert. Het noembare als zoodanig is ongescheiden van zijne hoe- | |
[pagina 376]
| |
danigheid, die het tot eene bepaalde bepaaldheid stempelt: verandering van hoedanigheid kàn verandering van naam beteekenen (b.v. damp-water-ijs). Maar als een hoek van stomp recht wordt, dan verandert de van den naam onafscheidelijke hoedanigheid niet, maar de eigenschap van den hoek wijzigt zich. Van kenmerkende hoedanigheid kan de hoek veranderen, zoo de twee beenen in elkanders verlengde kwamen te vallen, want dan ware de hoek een... lijn geworden. Aan de wijze, waarop Prof. Bolland in de zijnsleer de woorden noembaarheid en hoedanigheid gebruikt, beginnen de spiegelbegrippen van het wezen - het ding en zijne eigenschappen - te schemeren. Het is opvallend dat de methodische indeeling der zijnsleer, die tot in onderdeelen wordt doorgevoerd, in de wezensleer vrijwel ontbreekt. Dat het redelijk verband hier niet zoo in het oog springt, ligt in de rede: immers in de wezensleer komen de begrippen ter sprake, waarvan het verstand, ook het wetenschappelijk verstand, zich bij voorkeur bedient. Het verstand, dat over het wezen der verhoudingen nadenkt heeft angstvallig het wezen der verschijnselen scherp gescheiden van de verschijnselen zelve en de verschillende wijzen, waarop het zich die verhouding denkt, ook onderling met zorg uit elkander gehouden zonder naar het redelijk verband te vragen, b.v. van oorzakelijkheid, doelmatigheid en wisselwerking, van noodzakelijkheid, toevalligheid en vrijheid. Men is in de wetenschap determinist òf niet, men loochent alle teleologie en zweert bij de causaliteit òf men beweert de tegenovergestelde eenzijdigheid, men is fatalist òf verkondiger van den vrijen wil! Deze verstandelijke eenzijdigheid, die de begrippen van het wezen kenmerkt, bemoeilijkt in hooge mate het aantoonen van hun redelijk verband. Overal is dat dan ook nog niet gelukt: al is er merkbare vooruitgang te bespeuren vergeleken bij de wezensleer van Hegel en die in vroegere bewerkingen van Prof. Bolland, toch laat de indeeling nog te wenschen over. De overgangen van de ééne kategorie tot de andere zijn vrijwel zuiver, maar hier ontbreekt het dialektisch perspectief: de dialektische gedachte van protentialiteit-realiteit-idealiteit, die de hééle logica, evenals de hééle encyclopaedische begripsleer beheerscht, openbaart zich ook | |
[pagina 377]
| |
in ieder onderdeel. Dit nu komt in de wezensleer van Zuivere Rede niet tot zijn recht. Het wezen, aanvankelijk abstract gedacht als identiteit, onderscheid en grond wordt in bepaaldheid als Erscheinung gesteld, eerst wederom in onbepaaldheid te denken, dan in bepaaldheid als existentie van vorm en stof, ding en eigenschap, geheel en deelen, dan als wezenlijke verhouding van innerlijk en uiterlijk, kracht en uiting en wet van gevallen; in zijne waarheid, in zijne idealiteit wordt het wezen der verschijnselen als werkelijkheid begrepen. Vooral in het middelgedeelte is dat gemis het sterkst, al ligt ook dit weder in de rede. Bolland heeft de kracht en hare uiting in hare waarheid als wet van gevallen begrepen. Hegel plaatst daartusschen de verhouding van het innerlijke en uiterlijke, een kategorieënpaar, dat Bolland heeft laten vervallen, terwijl hij het in zijn betoog blijkt niet te kunnen missen, al zij het in eenigszins ander verband, n.l. als overgang tusschen het geheel en zijne deelen en kracht en uiting. Bij de ontwikkeling van dezen overgang worden telkens de woorden buitenzijde, binnenzijde (blz. 158), uitwendige veelheid, inwendige eenheid (blz. 159)Ga naar voetnoot1) gebruikt. Is dit niet eene aanwijzing om die kategorie hier in te schuiven? In het laatste gedeelte, de begripsleer, is de grondgedachte der redeleer weer schitterend doorgevoerd, maar hier hebben wij een onafgewerkt, een in wording zijnd gedeelte der redeleer, waarvan alleen de hoofdlijnen duidelijk getrokken zijn. Reeds uit den omvang van de drie hoofdstukken blijkt dit: de subjectiviteit des begrips beslaat bij Hegel bijna de helft, in het Collegium Logicum twee derden der heele begripsleer; terwijl Zuivere Rede over dit hoofdstuk eene korte samenvatting in tien bladzijden van het Collegium Logicum biedt; aan de objectiviteit zijn een twintigtal, aan de Idee, het concreetste begrip, de hoofdkategorie van de heele redeleer, slechts drie bladzijden gewijd. Bij Hegel is de begripsleer uitgebreider dan de wezensleer, bij Bolland is ze half zoo uitvoerig behandeld. Dit gedeelte wacht nog op volledige hernieuwing. Veel stof is te vinden bij Hegel, die op stelselmatig verwerken wacht, waarbij ook de opvatting van Rosen- | |
[pagina 378]
| |
kranz, die in zijn ontwikkelde begripsleer sterk van Hegel afwijkt, nadere overweging verdient. Vooral het beginsel (das Princip), de methode en het stelsel (das System) zijn kategorieën, wier opneming in de begripsleer m.i. meer voor de hand ligt, dan die van leven, chemie, mechanisme e.d. Bij de vraag, of deze kategorieën in de begripsleer wel op hare plaats zijn, moet men evenwel in het oog houden, dat er hier eene andere beteekenis aan gehecht moet worden, dan in de natuurphilosophie; ze moeten ‘neutraal’ worden gedacht, d.w.z. toepasselijk zoowel op natuur als geest, evenals alle kategorieën der redeleer dat zijn. Dat dit bij deze begrippenreeks uitdrukkelijk moet worden vermeld, om misverstand te voorkomen, wat bij andere kategorieën als noembaarheid, noodzakelijkheid, oorzakelijkheid enz. van zelf spreekt, is al een veeg teeken. Dat de mechanica zich in het psychische leven o.a. in werktuigelijkheid van geheugen en gewoonte openbaart, dat er sprake is van dierlijk, maar ook van godsdienstig en artistiek leven, dat is geen bewijs van de gegrondheid van het plaatsen dier kategorieën in de objectiviteit des begrips. Immers: in den geest is de natuur voorondersteld en opgeheven; hieruit volgt, dat men in werkingen van het bewustzijn het mechanisme op ondergeschikte wijze kan zien terugkeeren. Op die manier redeneerendeGa naar voetnoot1), zouden alle natuurkategorieën hare plaats in de objectiviteit des begrips moeten vinden, daar alle ook in de wereld des geestes eene ondergeschikte rol spelen. Op grond van het spreken over staatkundig leven wordt het leven tot kategorie der begripsleer verheven: evengoed kunnen gewichtige zaken aanleiding geven de zwaartekracht hier op te nemen! Bij de objectiviteit des begrips en de Idee plaatsen wij voorloopig een vraagteeken, vertrouwende, dat hernieuwde pogingen het Begrip in de collegezaal te ontwikkelen, haar beslag zullen vinden in eene monographie of in eene derde uitgave van Zuivere Rede. Hoe herhaalde mondelinge voordracht tot volmaking der wijsgeerige uitdrukking voert, blijkt duidelijk uit eene vergelijking van de zijnsleer in Zuivere Rede, en de eerste ontwikkeling in tijdschriftartikels. | |
[pagina 379]
| |
IV.De natuurphilosophie is een der door de leerlingen van Hegel minst beoefende deelen van de EncyclopaedieGa naar voetnoot1). Tusschen het verschijnen van de uitgebreide natuurphilosophie van Hegel en het beknopte overzicht van Prof. Bolland ligt haast een eeuw van natuurwetenschappelijk onderzoek zonder evenredigen vooruitgang van natuurbegrip. Deze onevenredigheid te doen verdwijnen, m.a.w. de natuurphilosophie op de hoogte der natuurwetenschap te brengen, is eene reuzentaak, die door een philosoof, wiens vakstudie op een ander gebied ligt, onmogelijk volbracht kan worden. Niet alleen maakt de vooruitgang der natuurwetenschappen, die met de kennis van zooveel natuurlijke feiten en verhoudingen zijn verrijkt, eene omwerking der natuurphilosophie dringend noodig, maar ook eischt de onvolkomenheid van Hegels dialektische ordening der natuurkategorieën dringend herziening. De enorme massa stof zijner natuurkennis heeft Hegel niet voldoende verwerkt; in het verband zijner kategorieën valt nog heel wat te zuiveren en om te zetten. Niemand heeft dieper dan Hegel zelf de onvolkomenheid zijner poging beseft; tevens heeft hij begrepen, waarop ook Bolland den nadruk legt, dat het begrip in de natuur is verborgen: zij heeft haren kant van begrijpelijkheid, maar ook dien van onbegrijpelijkheid en toevalligheid. Hegel wil de feiten der natuur begrijpen, doch niet de feiten achter eene theorie vermoffelen. Naar aanleiding van de verschijnselen van den val in lucht, water en luchtledig schrijft hij: ‘Solche Erkenntnis ist mehr wert als tausend und aber tausend glänzender Gedanken’. (Ww. 71: 89-90) Dat schreef de man, die volgens zijne bestrijders voor de realiteit geen oog had! Feitelijk is Hegels poging het redelijke in de natuur op te merken, heel wat gematigder dan de verklaringswoede van moderne empiristen, voor wie de volgende zin een behartigingswaardige les bevat: ‘Die Würde der Wissenschaft muss man nicht darin setzen, dass alle mannigfaltigen Gestaltungen begriffen, erklärt seien; sondern man muss sich mit | |
[pagina 380]
| |
dem begnügen, was man in der That bis jetzt begreifen kann. Es gibt vieles, was noch nicht zu begreifen ist; das muss man in der Naturphilosophie zugestehen.’ (Ww. 71: 93) Maar: ‘Die Philosophie braucht keine Unruhe darüber zu haben, wenn auch nicht alle Phänomene erklärt sind. Ich habe also hier nur diese Anfänge der vernünftigen Betrachtung im Begreifen der mathematisch mechanischen Naturgesetze, als dieses freien Reiches der Maasse, niedergelegt. Männer vom Fach reflectiren nich darauf. Aber es wird eine Zeit kommen, wo man für diese Wissenschaft nach dem Vernunftbegriffe verlangen wird.’ (Ibid. S. 124) Algemeen uitgesproken wordt dat verlangen zeer zeker niet, maar onbewust blijkt het de natuurwetenschap te beheerschen, getuige de rustelooze opeenvolging van onhoudbare hypothesen en theorieën. Deze citaten bewijzen, hoe slecht Hegel-bestrijders zijne werken plegen te lezen (een algemeen verschijnsel ook in onzen tijd) en hoe weinig zij het gelezene dan nog hebben begrepen. De gedachte, die Hegel's natuurphilosophie beheerscht, n.l. dat de natuur eene onzuivere openbaring van het begrip is, hebben zij voorbij gezien om op enkele gevallen te vitten, waar Hegel in toevalligheden ten onrechte eene openbaring van het begrip heeft meenen te ontdekken.Ga naar voetnoot1) ‘De natuur is onbedachtheid en ondoordachtheid, denkbaarheid, die in geene denkbaarheid opgaat, - - en alle denkbaarheid heeft hare zijde van natuurlijkheid, want de natuur is zelfverzaking van den geest, die zich daarin verzakelijkt stelt, om er zich weer tot zijne onzakelijkheid in te verkeeren en op te heffen. Zoo is de natuur het “onmachtige” of buiten zichzelf verkeerende ware, dat als het onbewuste tot bewustzijn heeft te komen, waarin al aanstonds begrepen of te begrijpen is, dat de onhoudbaarheid en vluchtigheid of toevalligheid aan de werkelijkheid van de natuur eene standvastige en blijvende of noodzakelijke zijde heeft te heeten.’Ga naar voetnoot2) EldersGa naar voetnoot3) vinden wij dezelfde gedachte zuiver logisch ontwikkeld, n.l. als het redelijk verband tusschen noodzakelijkheid en toevalligheid. Wat komt er bij ernstige Hegel-studie van diens ‘panlogisme’ terecht? | |
[pagina 381]
| |
Deze natuurphilosophie heeft Bolland voor het eerst in Hollandsche klanken uiteengezet in een boekje over De NatuurGa naar voetnoot1), dat in den tweeden druk van Zuivere Rede met enkele verrijkingen werd opgenomen. De belangrijkste zijn wel de mooie samenvatting van magnetisme, electriciteit en chemisme (blz. 344-345), en eene beschouwing over het verband van schijnbeweging, zakelijke beweging en volstrektbetrekkelijke beweging (blz. 306-307). Het is een beknopt overzicht van de hoofdzaken; op enkele opmerkingen over de nieuwste theorieën na, is het niet in de eerste plaats Bollands bedoeling om de nieuwste vondsten wijsgeerig te begrijpen. Zoo is de electronentheorie eene verstoffelijking der electriciteit, volgens Prof. Bolland een verdichtsel van theosofisch-Indische herkomst, getuige citaten uit werken van Mevrouw Blavatsky en getuigenissen van Megasthenes (300 v. Chr.), den Pythagoreëer Philolaos e.a.; maar de mutatie-theorie van de Vries, de radioactieve verschijnselen, om slechts enkele dingen te noemen, worden hoogstens in het voorbijgaan genoemd. Desniettegenstaande is deze studie zeer leerrijk voor natuurkundigen, die hunne natuurkennis willen leeren begrijpen en een onmisbaar overzicht voor niet-vakgeleerden, die het begrip der natuur in hunne wijsgeerige encyclopaedie niet kunnen missen. De ontwikkeling der kategorieën is gemakkelijker te overzien dan bij Hegel en vele veranderingen zijn tevens verbeteringen, vooral in de kategorieën der physica, die bij Hegel eenigszins verward zijn. Zoo behandelt Hegel de meteorologie als derde afdeeling na de hemellichamen en de elementen. Bij dat samengestelde verschijnsel komen o.a. ter sprake het soortelijk gewicht der lucht, warmte, koude, onweer, en dat alles, terwijl die verschijnselen zelf eerst in volgende hoofdstukken behandeld worden. Prof. Bolland daarentegen brengt de wind- en wederkunde kortelijk ter sprake (blz. 346) na het chemische proces en vóórdat hij tot de organica overgaat. Zoo neemt Hegel het licht als eerste, abstracte kategorie der physica, Bolland als idealiteit van geluid en warmte. Niet zuiver m.i. is Bollands beschouwing over de verhouding | |
[pagina 382]
| |
van richting en snelheid aan de beweging (blz. 309-310). De beweging wordt eerst in onbepaaldheid als eenheid van ruimte en tijd gedacht, nader blijkt ze bepaalde beweging, beweging met bepaalde richting en van bepaalde snelheid. Deze bepaaldheden richting en snelheid verhouden zich als de momenten der beweging zonder meer, n.l. als ruimte en tijd (blz. 309-310). Zuiverder is Hegels opvatting, dat de snelheid quantitatieve verhouding van ruimte en tijd is.Ga naar voetnoot1) Het begrip van richting is in de beweging voorondersteld: immers richting is bepaaldheid van abstracte ruimte, waar van tijd nog geabstraheerd wordt. Ook heeft Bolland het zwaartepunt in zijn natuurbegrip verwaarloosd. Volgens Hegel is ‘der Schwerpunkt die erste Realität des Eins der Schwere’, het zwaartepunt van een lichaam is ‘dies subjective Eins, das nur suchend ist das objective Eins’. (Ww. 71:81) | |
V.Het hoofdstuk over de natuur is een beknopt, doch stelselmatig overzicht gebleken van de natuurkategorieën, dat over Leven, ziel en geest is meer een schitterend opstel over die drie hoofdkategorieën van het eerste gedeelte van de philosophie des geestes, n.l. van de psychologie, dan een, zij het ook korte schets van de leer van den subjectieven geest. Meer dan eenig ander stuk van Bollands werk is deze studie een essay, geen onderdeel van een encyclopaedie der wijsgeerige wetenschappen. Dit nu maakt het veel gemakkelijker leesbaar. Als inleiding tot een streng stelselmatige ontwikkeling van de kategorieën van natuur- en zielkunde is het dan ook uitmuntend geschikt. Het begin is polemisch tegen moderne pogingen om alle natuurverschijnselen te vereenzelvigen; als voorbeeld van wijsgeerige natuurbeschouwing weidt Bolland dan uit over het licht om dan te vervolgen: ‘En in het schijnzijn van het | |
[pagina 383]
| |
licht verschijnen aan den geest zichtbare teekenen van het wezen der werkelijkheid, waarvan hij zelf weer ongescheiden onderscheiden is, zoodat hij zelf in de veeleenigheid van eigene werkelijkheid van zichzelven “teekenen” geeft en “teekenen” ontvangt. Allen “zin” deelt hij mede, alle zin gewordt hem, in téékenen en hij weet, wat dat... betéékent’ (blz. 373). ‘Het teeken bij uitnemendheid weliswaar is dan niet de zienlijkheid, maar eene hoorbaarheid, het wóórd’ (blz. 374). Dit zijn wendingen vol geest, die echter niets te maken hebben met de kategoriëele ontwikkeling van licht, teeken, woord en taal. Hegel behandelt teeken en taal als ‘Tätigkeit der Intelligenz’ in de afdeeling over den ‘Theoretischen Geist’ (Ww. 72, § 458). Na het zuivere begrip van leven, ziel en geest te hebben ontwikkeld, dat vóór Hegel in aanleg reeds bij Herakleitos, Plato, Aristoteles en Cicero wordt aangetroffen, - geeft Bolland eene uitvoerige beschouwing over de onsterfelijkheid der ziel. Dit leerstuk, door het latere Christendom zoo algemeen beleden, blijkt door Joodsche, Alexandrijnsche en Grieksche vóór-Christelijke schrijvers niet te zijn aanvaard, terwijl de uitlatingen van oud-Christelijke schrijvers weifelend zijn; zelfs nog Paus Johannes XXII, Luther en Calvijn waren van meening, dat de overledenen tot aan den dag der opstanding blijven slapen, - eene theologische uitweiding, die hoe belangrijk zij ook moge zijn, hier niet op hare plaats is. Wijsgeerig laat de ‘onsterfelijkheid van afzonderlijke of “individueele” voortduring’ zich begrijpen als... erfelijkheid. Maar er zit dieper zin in de onsterfelijkheid der ziel, want het blijkt, dat ‘de geest op zijne wijze betrokken is bij de vraag, of zich in zuivere rede eene menschelijke onsterfelijkheid laat aannemen in den zin van eindelooze voortduring eener bepaalde of eindige ziel’ (blz. 418). ‘In zijne redelijkheid is het ik boven de eenzijdigheid van de sterfelijkheid uit, als het denken van het oneindige is het meteen het Oneindige zelf, - en “zoo moet men zich bij de onsterfelijkheid der ziel” niet voorstellen, dat zij eerst later werkelijkheid wordt. Zij is tegenwoordige eigenschap. De geest is eeuwig, dus daarom bereids aanwezig; de geest in zijne vrijheid is niet in den kring der beperktheid. Voor | |
[pagina 384]
| |
hem als denkend, zuiver wetend is het algemeene voorwerp; dat is de eeuwigheid, die niet maar duur is, zooals de bergen duren, maar weten.’ (Hegel Ww. 122: 268) (blz. 419). Zoo ontwikkelt de onsterfelijkheid der ziel zich tot oneindigheid des geestes, en het begrip van den oneindigen Geest tot het Godsbegrip (blz. 422-423). Verder geeft dit opstel een klemmend betoog voor de onontbeerlijkheid van de redeleer ook voor de zielkunde, tevens eene weerlegging van het ‘psychologisme’ van Lipps, Brentano en Heymans (blz. 424). Ten slotte worden in een negental bladzijden de kategorieën van den menschelijken geest ontwikkeld: droomleven, herinnering, aandacht, wil, de drie trappen van het bewustzijn, persoon, moed en karakter. De psychologie, de leer van den subjectieven geest, beschouwt den mensch op zichzelf, als zelfstandig individu. Deze eenzijdigheid is overwonnen in de leer der samenleving, de zoogenaamde rechtsphilosophie, waar het onderling verband der individuën wordt begrepen, zooals dat zich in huisgezin, maatschappij en staat verwerkelijkt. Het leven der staten ontwikkelt zich op zijne beurt in de wereldgeschiedenis. Eene belangrijke evolutie greep sinds Hegel's dagen plaats in de denkbeelden over onze samenleving: het kritiek oefenen op den regeeringsvorm werd allengs een kritiseeren van de vormen der samenleving zelve; met dit verschijnsel houdt Bolland bij zijne ontvouwing van den geest der samenleving doorloopend rekening. De theorieën van de sociaal-democraten toetst hij aan het begrip dier samenleving in zijne rede over Het Maatschappelijk Vraagstuk. Dit is eigenlijk een hoofdstuk uit de philosophie der geschiedenis, want deze leert onder meer begrijpen, hoe de verschillende kategorieën der samenleving zich in het historisch verloop verwerkelijken. De ontwikkeling dezer kategorieën is eene korte samenvatting van Hegels Rechtsphilosophie, met enkele verbeteringen en toevoegsels verrijkt van min of meer polemischen aard, over wijsgeerige beschouwingen van juristen: b.v. de opvattingen van Prof. Modderman en Rud. Sohm over de vraag ‘Wat is recht’, en van Prof. van der Hoeven over de vraag, ‘met welk recht er gestraft wordt’. Het eerste gedeelte handelt over het abstracte recht, het tweede over de moraliteit, het derde over de zedelijkheid in | |
[pagina 385]
| |
de samenleving, d.w.z. over de verwerkelijking van abstract recht en moraliteit in maatschappelijke instellingen. In het begrip van recht en moraliteit, van gezin, verschil van standen en staat ligt opgesloten, evenals trouwens in de begrippen van zuivere rede en in die der natuur, dat deze kategorieën niet zonder hare tegenstrijdigheid zijn, dat recht onrecht medebrengt, en om zichzelf te bestendigen het niet zonder ‘straffende gerechtigheid’ kan stellen; dat eigendom, d.i. recht van persoon op zaak, misbruik van eigendom medebrengt in sommige uitwassen van het kapitalisme, die even onvermijdelijk zijn als de maatregelen ter beperking van dat euvel; dat onderscheid van stand wordt medegebracht door onderscheid van aanleg en verschil van arbeid, doch waar het standsverschil in historische vormen is verstard en eigen reden van bestaan heeft overleefd, daar blijkt de revolutie in de rede te liggen! Al heft eene revolutie een bepaalden stand, eene bepaalde instelling op, daarom is alle onderscheid van maatschappelijke standen en instellingen niet gewoonweg af te schaffen, even weinig als alle onrechtvaardigheid door strenge regeling zal te voorkomen zijn. ‘Wat den geest der samenleving in onze dagen democratisch doorwoelt, is eene zich in zichzelve aan afzonderlijke en algemeene belangen onderscheidende en als werkelijke worsteling tot bewustzijn komende veeleenigheid van de eeuwige tegenstellingen zelfzucht en gemeenschapszin, medelijden en winstbejag, verenkelenden onafhankelijkheidszin en gelijkmakende ordelievendheid, staatvernielende bandeloosheid en bezit verevenende wets-vordering, willekeur voor zichzelf verkiezend anarchisme en wetten tegen de burgerij verlangend socialisme, of hoe men ze verder verkiest te noemen’ (blz. 521). Maar hiermede ontkent Bolland de gegrondheid van maatschappelijke grieven niet: ‘want nooit en nergens is het geldende’ recht ook in een betrekkelijk goed ingerichten staat zonder zijne tekortkomingen en verkeerdheden; ware redelijkerwijze met onderdanigheid aan wet en overheid te wachten, tot alle onbillijkheid uit den staat verdwenen ware, het zoude tot rust en orde in de samenleving niet kunnen komen’ (blz. 522). Hegel heeft de redelijkheid der toen verdwijnende gilden betoogd; hier blijkt dus de redelijkheid van sociaal-democratisch streven in zake de vakvereenigingen. | |
[pagina 386]
| |
De wijsgeerige uiteenzetting van de eenzijdigheid van sociaal-democratische en anarchistische theorieën, de onhoudbaarheid harer toekomstvoorstellingen is scherpzinnig. Of echter de voorspelling van den ondergang onzer cultuur door het drijven van zwart- en rood-internationalen in redelijke noodzakelijkheid wortelt? Het is niet de taak van rechts- of geschiedenis-philosophie, dit uit te maken. Maar dit staat vast, meestal worden bij omwentelingen eenzijdige leuzen aangeheven, die den grond of het doel der revolutionaire gezindheid aanduiden. Deze gronden zijn eenzijdige gronden, die niet van het rechte begrip getuigen van de omwenteling, die zij moeten bewerken. De wereldgeest verwerkelijkt zich in redelijkheid ondanks en door het streven van partijen, die zich met eenzijdigheden opwinden. Waar wordt toegegeven, dat grieven bestaan, dat pogingen tot verbetering noodzakelijk zijn, daar dient de wijsgeer te begrijpen, dat de politieke leuzen onhoudbaar zullen blijken en de gekoesterde verwachtingen niet zullen worden verwerkelijkt; al is daardoor de partij, die ze aanheft, er niet minder historisch gerechtvaardigd om, ja Goethe zegt terecht: ‘Die Gaben kommen von oben herab in ihren eignen Gestalten.’ Niet tegen eenzijdige partijleuzen moet de philosophie opkomen, haar taak is het eenzijdige theorieën in de wetenschap, als de agnostische strafrecht-beschouwing, de empirische metaphysica, de historisch-materialistische geschied-beschouwing en de naturalistische kunstbeschouwingen als onhoudbaar te doen kennen. | |
VI.Zoo zijn we genaderd tot de derde afdeeling der geestesleer, de idealiteits-kategorieën der geestesleer, tot de leer van den absoluten geest; want hier gaat het niet meer om den geest in aanleg in menschelijk zieleleven of om den verwerkelijkten geest der samenleving, maar om den vrijen geest, die zich van zichzelf bewust wil worden. Aanvankelijk poogt de geest zich gestalte te geven in vrije kunstscheppingen, vervolgens verwerkelijkt hij zich in Godsdienstige voorstellingen en leerstellingen, om ten slotte tot zichzelf te komen, om tot begrip omtrent zichzelf te komen | |
[pagina 387]
| |
in de philosophie: Geest voor den geest. Zoo blijkt de wijsgeer aan het eind der encyclopaedische begripsleer gegekomen, aldoor met het slot, de philosophie zelve bezig te zijn geweest. Zoo ergens, dan blijkt uit hunne behandeling van de leer van den absoluten geest het groote verschil in aanleg van Hegel en Bolland: als typisch Duitsch cultuurmensch is Hegel begaafd met een uitermate fijn kunstgevoel. Als dito meer nuchter en gemoedelijk Hollander is Bollands belangstelling in de eerste plaats op de theologie gericht. Evenals in zijne studie over de natuur geeft Bolland over de kunst sprekende een kort overzicht van de voornaamste kategorieën, dat op vele punten onmiskenbaar zuiverder is dan Hegel's aesthetica. Dit uitvoerige standaardwerk (Ww. 101-102-103) bevat naast onovertrefbaar zuivere gedeelten veel willekeurigs in de dialektische ontwikkeling. Evenals de Godsdienstphilosophie is het eerst na Hegel's dood door diens leerlingen uitgegeven naar dictaten, wat veel onregelmatigheden verklaart. Voor de philosophie der kunst blijft het een werk van groote beteekenis: Hegel toch geeft niet alleen een overzicht van de kategorieën van schoonheid en kunst, maar hij stelt tevens eene schitterende philosophie der kunstgeschiedenis op. De drie deelen der aesthetica bieden voor de kunst, wat Rechtsphilosophie en Geschiedenisphilosophie voor de samenleving, wat Encyclopaedie en Geschiedenis der Philosophie voor de wijsbegeerte zelve zijn. Bolland heeft hier, gelijk elders, de dialektiek in hare geschiedkundige verwerkelijking, de philosophie der kunstgeschiedenis, achterwege gelaten. Op verschillende punten wijkt hij van Hegel af. Verscheidene verbeteringen, veelal aan andere aesthetici ontleend, heeft hij aangebracht: Zoo heeft b.v. Weisse de leelijkheid in de schoonheidsleer opgenomen, en zoo vinden we bij Vischer de danskunst in hetzelfde verband. Ook op andere punten heeft Bolland Vischers indeeling der kunsten gevolgd. Tegenover het meer vrije schema van Hegel, die achtereenvolgens de (symbolische) bouwkunst, de (klassieke) beeldhouwkunst en de (romantische) schilder-, muziek- en dichtkunst behandelt, stelt Bolland een schematisch vollediger complex van negen kunsten: drie potentiëele kunsten (tuin- | |
[pagina 388]
| |
bouw-, kook- en kleedkunst), drie reëele kunsten (bouwbeeldhouw- en schilderkunst) en drie ideëele kunsten (muziek-, dans- en dichtkunst). Vischer geeft alleen de twee laatste groepen. Het verband van de drie plastische kunsten der middelafdeeling komt zoo beter tot zijn recht dan bij Hegel. De danskunst doet echter vreemd aan tusschen muziek- en dichtkunst. De groote moeilijkheid, dit verband te beoordeelen steekt in de onbekendheid met de orchestriek, behalve misschien voor de weinigen, die de kunst van Isidora Duncan hebben gezien... en met begrip genoten. Het bevreemdende blijft dit, dat wij de orchestriek, eene bij uitstuk plastische kunst, die gebloeid heeft in de klassieke periode, hier tusschen de twee ideëele in vinden geplaatst. Zou wellicht de tooneelspeelkunst hier niet passen? Het schoone, muzikale geluid, dat tot het zinrijk, met kunst geuite geluid van het woord wordt, in de tooneelspeelkunst nog gesteund door houding, gebaar en grime, maar in de kunst van verzen zeggen allengs zich verinnerlijkt en vergeestelijkt. In dit verband denke men dan ook aan de opera, zooals die in Italië uit spontane volkskunst is gegroeid, aan het oratorium en het lied. Grooter bezwaren rijzen nog tegen Bollands opneming van de drie zoogenaamde potentiëele kunsten. Door deze benaming reeds duidt Bolland aan, dat er van echte kunst nog geen sprake is: het is slechts in aanleg kunst. Wij hebben hier dus met kunstverschijnselen te doen, die eene analoge plaats in de aesthetica innemen, als de natuurgodsdiensten in de godsdienstphilosophie, m.a.w. primitieve kunst is de eenig denkbare in dit verbandGa naar voetnoot1). Bolland daarentegen beschouwt als zoodanig tuinbouwkunst, kook- en kleedkunst, bastaardvormen der kunst die uitingen van verfijnde en weelderige cultuur zijn, als potentiëele kunsten: in plaats dus van het primitieve het decadente.Ga naar voetnoot2) Wat meer in het bijzonder de kookkunst betreft - zeker wel de ongelukkigste keuze - vergelijke men Hegels woord: ‘Das Sinnliche im Kunstwerk ist selbst ein Ideelles das aber, als nicht das Ideelle des Ge- | |
[pagina 389]
| |
dankens, zugleich als Ding noch äusserlich vorhanden ist. Dieser Schein des Sinnlichen nun tritt für den Geist... Deshalb bezieht sich das Sinnliche der Kunst nur auf die beiden theoretischen Sinne des Gesichts und Gehörs, während Geruch, Geschmack und Gefühl vom Kunstgenuss ausgeschlossen bleiben. Denn Geruch, Geschmack und Gefühl haben es mit dem Materiellen als solchem und den unmittelbar sinnlichen Qualitäten derselben zu thun’. (Ww. 101:51-52) De primitieve kunstneiging verwerkelijkt zich in versieren, mooi maken van voorwerpen van dagelijksch gebruik. Als proeve van een schema van primitieve kunsten diene het volgende: I. pottebakkerskunst, die in de Grieksche vazen hare opperste verfijning bereikt; II. smeekunst, houtsnijkunst, ciseleerkunst: men denke hierbij aan het versieren van wapenen en jachtwerktuigen; III. weefkunst, batikkunst, wandteekeningenGa naar voetnoot1). Behalve het schema der enkele kunsten en van de bijzondere kunstphasen geeft Hegel nog wijsgeerige beschouwingen over tal van begrippen, die schoonheid en kunst in het algeméén betreffen. Ook dit geeft Bolland beknopt weer, maar hij heeft niet als op andere plaatsen der Encyclopaedie de hoofdzaken naar voren gebracht in scherp dialektisch betoog. Hier ontbreken soms kategorieën, die van de grootste artistieke beteekenis zijn, terwijl ondergeschikte begrippen wel worden behandeld. Zoo weidt Bolland over den smaak als schoonheidszin uit, maar een hoogere verhouding van den geest tot het kunstwerk kent hij niet. Toch is b.v. de phantasie onmisbaar niet alleen voor den kunstenaar, maar ook voor wie kunst wil verstaan. Hegel onderscheidt gevoel voor het schoone van den schoonheidszin als smaak, beide minderwaardige wijzen zich tot het kunstwerk te verhouden. ‘Die Empfindung ist die unbestimmte dumpfe Region des Geistes; was empfunden wird bleibt eingehüllt in der Form abstraktester einzelner Subjektivität, und deshalb sind auch die Unterschiede der Empfindung ganz abstrakte, keine Unterschiede der Sache selbst. - Bei der Empfindung jedoch ist gerade diese inhaltlose Subjektivität nicht nur erhalten, | |
[pagina 390]
| |
sondern die Hauptsache, und darum fühlen die Menschen so gern. - So ward dann der gebildete Schönheitssinn Geschmack genannt. - Doch die Tiefe der Sache bleibt dem Geschmack verschlossen. - (Er) fürchtet sich vor allen tieferen Wirkungen, und schweigt, wo die Sache zur Sprache kommt und die Aeusserlichkeiten und Nebensachen verschwinden.’ (Ww. 101: 43-46) Ook is Hegels ontwikkeling van de schoonheid van den abstracten vorm vollediger, die Bolland slechts kent als symmetrie en guldene snede. Als ‘Schönheit abstracter Form’ noemt Hegel ‘was man Regelmässigkeit, Symmetrie, ferner Gesetzmässigkeit und endlich Harmonie nennt’ (Ww. 101: 173 f.f.). De beide eerste begrippen vallen onder het begrip der grootte, zij hebben betrekking op het uiterlijke; de wettelijkheid vormt den overgang tot de vrijheid van het leven, zoowel van natuurlijk als van geestelijk leven. Op hooger trap staat weer de harmonie, maar ook zij is nog niet ‘die freie, ideelle Subjektivität und Seele.’ (Ww. 101: 18). | |
VII.De godsdienstwetenschap, in het bijzonder het oudste Christendom, is het gebied van Prof. Bolland's bijzondere studie. De resultaten der navorschingen van theologen, archaeologen, Aegyptologen enz. heeft Bolland wijsgeerig verwerkt: dit is het voorbeeld, waarnaar natuurgeleerden en kunstkenners eigen vakkennis redelijk moeten ordenen. Toch gaf Bolland slechts een schets, en niet een afgeronde, volledige wijsbegeerte van den godsdienst. Enkele onderdeelen worden in het opstel over den Geest van het Hoogere uitvoerig behandeld. In eene korte inleiding vinden wij eene beschouwing over het verband van godsdienst en wijsbegeerte, die zich verhouden als voorstelling en als begrip van het Ware. Maar godsdienst is meer, getuige de uitlating, dat hij is ‘zin voor heiliging,’ gelijk de kunst zin voor schoonheid en de wijsbegeerte zin voor wijsheid openbaart (blz. 698). Evenals de schoonheid het centrale begrip der aesthetica is, zoo behoort de heiliging dat bij de Godsdienst-philosophie te zijn; dit moet hoofdzaak blijven en niet de poging om ‘in de kerkelijke | |
[pagina 891]
| |
leeringen en verbeeldingen dezelfde wereldwet en wereldrede (te leeren) beseffen, die in onkerkelijke wetenschap aan het licht komt.’ (blz. 729) Embryonaal is hier en daar gezegd, wat het wezen van vroomheid is, in hoeverre ook in de wijsheid religie onmisbaar is, o.a. in dit Hegelcitaat: ‘Al wat voor den mensch waarde heeft en achtbaarheid... vindt zijn innerlijkste middelpunt in den godsdienst, in de gedachte, het bewustzijn, het gevoel Gods. Het is den mensch in deze verhouding niet meer te doen om hemzelven, om zijn eigen belang, om zijne ijdelheid, maar om het volstrekte doel’ (blz. 730).Ga naar voetnoot1) Hoeveel wijsgeeren, doorkneed in dialektiek en zuivere rede zijn er vrij van, het begrip van het begrip dienstbaar te maken aan eigenbelang en ijdelheid? ‘Het begin onthult nooit aanstonds het beginsel, en niet aanvankelijke godsdienst, zelfs niet aanvankelijke en ondoordachte Christelijkheid, maar eindelijke of voleindigde en redelijk aan haar einde gekomene Godsdienstigheid brengt verlossing mede door des menschen berusting; zéér laat eerst zoo al ooit, komt met het besef van de waardeloosheid aller bepaaldheid het waarlijk heilige en reine of zuivere afzien van alle zelfzuchtige verwachtingen en droombeelden. Als zelfverkeering van den geest in het licht der eeuwigheid is dan de ware bekeering des gemoeds eene bevrijding van werelddienst gebleken, waarin ook de godsdienst, de dienst van goddelijken heer door menschelijken knecht in hoop op loon en vrees voor straf, zich tot vrije wijsheid en wijze vrijheid verheven, verhelderd en verlevendigd heeft.’ (blz. 733-734). In de kunst wordt het objektieve, het zinnelijke tot getuige gemaakt der Idee: de geest heerschend over de materie. In den Godsdienst leert het subject, het menschelijk gemoed zich richten naar de Idee, d.w.z. zijn leven in gezin, maatschappij en staat, zijn verhouding tot medemensch en innerlijke wenschen en begeerten zien ‘sub specie aeterni’. Ook deze verzoening wordt voorgesteld in godsdienstige voorstellingen en leerstellingen; dat het wezen dezer voorstellingen van verzoening van het subject met den absoluten geest ‘redelijk’ blijken... ligt in de rede. Het is dezelfde | |
[pagina 392]
| |
wereldrede, dezelfde geest, die in schoone kunst verzinnelijkt, in vroomheid verinnerlijkt, in wijsheid begrepen wordt. Evenals bij de behandeling van den Godsdienst in het algemeen had ook bij de wijsgeerige beschouwing over de bijzondere godsdiensten de nadruk moeten gelegd zijn op de min of meer concrete wijze, waarop de verzoening van het menschelijk gemoed met den absoluten Geest, de loutering van het subject wordt voorgesteld en niet in de eerste plaats op het verband van het kerkelijk dogma met de wijsbegeerte. De zuivere godsdienst echter is tevens de hoogst ontwikkelde. In de godsdienstige voorstellingen heeft de menschheid niet alleen de verhouding van eigen gemoed tot den absoluten geest, maar ook de verhouding van al het hem omringende tot dien geest willen uitdrukken: zoo werd godsdienst van den beginne af met wetenschap en philosophie en kunst vermengd. In de lagere godsdiensten gaat het nog niet in hoofdzaak om gemoedsheiliging, even weinig als het in symbolische kunst van Indië of Egypte om schoonheid te doen is. Deze studie van Prof. Bolland vervalt in twee deelen, waarvan het eerste de dialektiek der godsdiensten geeft, naar vertegenwoordigende typen gerangschikt. De natuurgodsdiensten blijven buiten bespreking; achtereenvolgens worden de godsdiensten van China, van de Hindoes, het Parsisme, de godsdienst van Egypte, Hellas en Rome, Jodendom en Christendom gekarakteriseerd. Talrijke toevoegsels, vooral tot den Egyptischen godsdienst, bewijzen dat Bolland onvermoeid met onderzoekingen op dit gebied bezig blijft. Het tweede, dubbel zoo omvangrijke, gedeelte is een philosophische beschouwing over het ontstaan en de dogmata van het Christendom. Tot in bijzonderheden wordt het verband tusschen wijsgeerigen zin en gevoelvol-verbeeldingrijke inkleeding nagegaan en tevens aangetoond hoe een oud-Christelijk schrijver als Origenes dit reeds heeft begrepen. De bestanddeelen der Christus-gedachte en van de Christus-voorstelling worden in Grieksche wijsbegeerte, Romeinsche opvattingen, Egyptische, Joodsche en Alexandrijnsche voorstellingen en begrippen nagespeurd; maar tevens wordt er de nadruk op gelegd, dat, al zijn de bestanddeelen van het Christendom van alle kanten samengestroomd, het geheel dier voorstellingen en begrippen, op zichzelve geen van alle nieuw, hier voor het | |
[pagina 393]
| |
eerst in grootsche concrete eenheid tot een geheel zijn vereenigd; een geheel, dat in waarheidsgehalte verre verheven is boven de som der toenmalige denkbeelden. De wijsgeerige zuiverheid van het Christelijk dogma kan worden beseft door philosofen; de verlichte, verstandelijk redeneerende menigte onzer dagen vermag in het leerstellig Christendom alleen het onhoudbare te bespeuren. ‘Hoe de voorbijgaande werkelijkheid, die wij beleven, zich weer zal redden uit hare verdeeldheid, hoe zij tot nieuwe houdbaarheid komen zal, is over te laten aan haar zelve en geene zaak of aangelegenheid van rechtstreeksche bemoeienis voor de wijsbegeerte’Ga naar voetnoot1). Wat Hegel nog niet kon weten, heeft Bolland in onze dagen opgemerkt: het veldwinnen van de theosophie in beschaafde, doch ontkerstende kringen. Bolland treedt omtrent de leer der theosophie niet in bijzonderheden; hij neemt ze evenmin op in het wijsgeerige schema der godsdiensten, maar leert ze begrijpen als eene wereld- en levensbeschouwing, die het midden houdt tusschen godsdienst en wetenschap (philosophie). De zucht naar geheimzinnige, onbegrepene, geopenbaarde wijsheid openbaart zich in de voorliefde voor oude Aziatische ondoordachtheden. De theosoof is de mensch van den overgang, die ‘het oude kerkgeloof heeft verloren en daarmede de ware wetenschappelijkheid of nieuwere wijsheid niet gevonden heeft’ (blz. 796). De ware wetenschap, de nieuwe wijsheid is ons in de stelselmatige ontwikkeling van het begrip van natuur en geest geschonken. Met het doorzicht en het besef door de doordenking hiervan verkregen, wordt nu het geheel in een duizendtal korte, kernachtige spreuken herhaald. Wie deze spreuken verstaat, wie den redelijken zin der paradox gestelde eenheden van tegendeelen vermag te bespeuren, heeft het overige deel van Zuivere Rede met vrucht doordacht. Niets prikkelender daarentegen voor hem, die nog niet volkomen heeft begrepen; de dialektische ontwikkeling in de voorafgaande betoogen kan men duister of onbegrijpelijk vinden, maar hier wordt de waarheid in een vorm voorgedragen, die door het gezonde verstand zonder meer on- | |
[pagina 394]
| |
middellijk als tegenstrijdigheid, dus als onzin wordt opgevat. Het spreekt van zelf, dat we in de spreuken denzelfden gedachtengang vinden als in het overige boek: over het algemeen is het kategoriaal verband hier niet zoo streng volgehouden; zelfs in de redeleer worden praegnante kategorieën gemist, terwijl aan meer ondergeschikte begrippen verscheidene spreuken worden gewijd. Zoo zijn de kategorieën der hoeveelheid onvollediger dan die van de meetbaarheid; zoo ontbreken wet en geval ten eenenmale, terwijl een achttal spreuken over het ding-op-zichzelf handelt. De wezensleer is over het algemeen minder systematisch dan de zijnsleer. Fijn gedacht is de overgang van oneindigheid tot veeleenigheid in spreuk 202-207. De spreuken over de redeleer zijn kennelijk spontaan gesteld, onafhankelijk van de letter dier redeleer. Dit kan niet gezegd worden van die over de natuur, die grootendeels een herdruk zijn van onderstreepte zinnen uit De Natuur: de helft der natuurspreuken zijn zelfcopiëeringen, waarvan slechts enkele onder de aan het leven gewijde spreuken worden aangetroffen. Van de spreuken over schoonheid en kunst is het zesde gedeelte niet nieuw, van die over psychologie iets minder, terwijl die over het recht op 5 pCt. na oorspronkelijk zijn. Zoo is Prof. Bolland in de redeleer vrij van eigen stof, in de natuurleer is hij aan de stof zijner Natuur gebonden, om zich in het leven er van te bevrijden: in de geestesleer blijkt Bolland alleen nog te zeer aan eigen schoonheid en kunst gehecht. De groote beteekenis van Zuivere Rede voor de Nederlandsche wetenschap steekt hierin, dat het het eerste wijsgeerige standaardwerk is, waar de Encyclopaedie der wetenschappen in het licht van het ware beginsel in zuiver Hollandsch wordt voorgedragen. Al mogen Hollandsche hoogleeraren in de wijsbegeerte in onberispelijken stijl hebben geschreven, zooals b.v. Prof. Land, Prof. Bolland heeft voor het eerst de technische termen der philosophie, het streng wijsgeerig betoog in zuiver Hollandsch gegeven. Land schreef in knap Hollandsch over wijsbegeerige onderwerpen, Bolland schrijft en spreekt echt wijsgeerig Hollandsch. Hierdoor is de wijsheid onvervreemdbaar eigendom geworden van den Hollandschen geest. Het scheppen van een Neder- | |
[pagina 395]
| |
landsche wijsgeerige taal en het wekken van het helder begrip van het ware beginsel, dat de heele werkelijkheid beheerscht, zijn Bollands groote roem, een roem, die er niet minder om wordt, als men leert inzien, dat de kategorieënleer van Bolland op sommige punten voor die van Hegel onderdoet, gelijk op andere plaatsen een vooruitgang weer niet valt te miskennen, en dat Bolland er nog verre van verwijderd is, de uitkomsten door het wetenschappelijk vorschen sinds Hegel's dood verkregen, in het redelijk verband der wijsbegeerte te hebben opgenomen. De verwerkelijking van deze grootsche taak heeft hij echter mogelijk gemaakt en voorbereid. Even weinig heeft hij de artistieke cultuur van eigen tijd trachten te doorgronden: de moderne letterkunde van Ibsen, Wilde, Hauptmann tracht hij even weinig te begrijpen als moderne bouw- en sierkunst, als de werken van Meunier, Toorop, Wagner of Richard Strauss. Hij leeft de cultuur in hare volheid niet mee - ‘daarvoor hoeft men niet wijs te zijn’, zal Prof. Bolland zeggen - over de Nieuwe Gids heeft hij nooit gericht! In den politieken en godsdienstigen strijd onzer dagen heeft Bolland wel zijn geluid doen hooren. Het is de taak der wijsbegeerte de wereld te leeren begrijpen, niet haar te verbeteren. Maar in een tijd, waarin het redeneerend verstand oppermachtig dreigt te worden, en door hardnekkig vasthouden en naar voren brengen van ééne zijde der tegenstrijdigheden in het staatkundig, maatschappelijk of geestelijk leven de redelijke maar onbewuste ontwikkeling dreigt te verstoren, in zóó'n tijd is het de taak van den wijsgeer, het onbewuste in bescherming te nemen tegen de eenzijdige redeneeringen van het moderne verstand. Zoo heeft Bolland zijne taak in het werkelijke leven begrepen: hij verdedigt het zuivere rechtsbewustzijn tegenover gevoelsmoralisten en agnostici in zake strafrecht, het Christelijke geloof tegenover vele modernen, onze maatschappelijke en staatkundige instellingen tegenover verlichte aanranders. Waar de cultuur zich in verstandelijke reflexies heeft verward, zonder het begrip van de zaak in zijne alomvattendheid te hebben verworven, daar kan voor de leidende geesten alleen de philosophie uitkomst brengen. Door redelijk | |
[pagina 396]
| |
denken tot het ware inzicht gekomen, kunnen zij de verdere ontwrichting der samenleving tegengaan. En toch, hoe belangrijk de invloed van bewust redelijk denkenden ook kan zijn in den strijd der meeningen, ten slotte verwerkelijkt de Idee zich te midden van en door de eenzijdigheden heen en blijft het de taak der wijsheid te begrijpen zonder in te grijpen.
J. van den Bergh van Eysinga-Elias. |
|