De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
De toekomst der Oudnoorsche studie aan onze universiteiten.Toen in 1876 de wet op het Hooger Onderwijs werd herzien en daarbij in de litterarische faculteit in plaats van één vijf doctoraten verkrijgbaar werden gesteld, heeft de wetgever zeker niet vermoed, dat na dertig jaar de meerderheid der tot oordeelen bevoegden den terugkeer tot het ééne doctoraat als een dringenden eisch des tijds zou gevoelen, en dat deze eisch zou worden neergelegd in een door eene regeeringscommissie geformuleerd wetsontwerp. Toch mag men de regeling, die toen tot stand kwam, niet als een misstap beschouwen, waarvan het nu eindelijk tijd wordt, terug te keeren, want de eenheid, die nu verlangd wordt, is eene gansch andere dan de eenheid van vóór 1876. Zij is slechts eene uiterlijke; zij bestaat in den titel, maar daarachter is plaats voor eene groote veelheid van studiebelangen. Ja, men kan zeggen, dat het nu bestaande vijftal doctoraten een overgangsvorm vertegenwoordigt van de vroegere eenheid naar de eenheid, die thans gewenscht wordt, en die inderdaad eene veelheid is. De bestaande toestand mag in zooverre geprezen worden, als hij de mogelijkheid heeft geopend, althans bevorderd, voor de ontwikkeling van nieuwe eischen, al brengt ook de gang van zaken mee, dat de kinderen zich tegen de moeder keeren, en dat de belangen, die onder het vijfdoctoratensysteem ontstaan zijn, thans bezig zijn, dit systeem te verbreken. Het ééne doctoraat, dat voor 1876 bestond, was in naam een doctoraat in de letteren, maar feitelijk een doctoraat in de klassieke letteren; alleen | |
[pagina 344]
| |
wat tot dit gebied behoorde, stond bij het onderwijs op den voorgrond, en alleen hierin werden examens afgenomen. Een zekere vrijheid van beweging bestond voor den student slechts in zooverre, als de exameneischen minder zwaar waren en den studeerende zoodoende een ruimere gelegenheid werd gelaten, om zich met allotria bezig te houden. De regeling van 1876 erkende voor het eerst, dat naast de taal- en letterkunde der klassieke oudheid ook andere philologische vakken het recht behoorden te hebben, in het middelpunt van academische studiën te staan, en zij gaf - van haar standpunt met volkomen recht - eene aanwijzing, welke die vakken zouden zijn. Deze aanwijzing hield rekening met de eischen der practijk; zien wij af van de van ouds bij de faculteit der letteren ingedeelde philosophie, die niet een onderdeel der philologie is, dan blijven naast de klassieke letteren de toen nieuwe doctoraten over in de vaderlandsche taal- en letterkunde, die natuurlijk het eerst aan de beurt was, in de taal- en letterkunde van den Oostindischen Archipel, een doctoraat, dat direct samenhangt met de positie van ons land als koloniale mogendheid, en in de Semitische letteren, aanknoopend bij de van ouds ook alhier bloeiende studie van het Oude Testament. Aan verder afgelegen talen en hunne litteratuur werd niet gedacht. In ieder der nieuw gevormde groepen van onderwijsvakken was de mogelijkheid eener breedere ontwikkeling gegeven. Wat er van worden zou, hing vooral van twee factoren af: de ontwikkeling der wetenschappen, die in deze groepen bijeengebracht waren, en de vraag, die er naar het onderwijs in deze vakken zou zijn. Vooral het tweede punt zal ons hier moeten bezighouden. Gelijk te voorzien was, en blijkens de omstandigheid, dat de doctoraten in de Indische en Semitische taal- en letterkunde slechts aan één universiteit verkrijgbaar werden gesteld, voorzien is, is de vraag slechts in één der nieuwe afdeelingen belangrijk toegenomen, en wel in die der Nederlandsche Letteren. De bekende oorzaak van dit verschijnsel is, dat hier docenten worden gekweekt, zoodat voor een niet gering aantal personen, die zich aan deze studie wijden, aan het einde van hun academische loopbaan een maatschappelijke werkkring openstaat. Maar van den aanvang heeft men geklaagd, dat hier ongelijk- | |
[pagina 345]
| |
soortige vakken vereenigd, althans al te nauw met elkander verbonden waren. Met name de historici hebben gevonden, dat hun wetenschap, waarvoor de eischen met het candidaatsexamen ophouden, bij de wet misdeeld was, terwijl omgekeerd diegenen, die hoofdzakelijk taalkunde of philologie wilden beoefenen, door de noodzakelijkheid, om gedurende drie jaren een zeer belangrijk deel van hun tijd aan politieke geschiedenis af te staan, zich in hun vrijheid belemmerd gevoelden. Deze wanverhouding is, althans wat de faculteit der Letteren betreft, een der eerste oorzaken geweest van het thans zoo algemeene verlangen naar dat ééne doctoraat, dat langs verschillende wegen bereikt zal worden en een vrijer keuze en verdeeling van studievakken mogelijk zal maken. Intusschen zijn de faculteiten reeds den weg ingeslagen, dien de wetgever eenmaal zal moeten inslaan, waar zij aan historici, die blijk geven, dat zij na hun cadidaatsexamen hun zelf gekozen studie met vrucht hebben voortgezet, bij het doctoraal examen faciliteiten verleenen, door in sommige vakken de door de traditie gestelde eischen, wier omvang van het oordeel der faculteiten afhangt, te reduceeren.Ga naar voetnoot1) Het bezwaar, dat de samenkoppeling door de wet niet bevorderlijk is voor de intensiteit der studie, geldt niet alleen geschiedenis en taalkunde, maar althans bij den tegenwoordigen stand van zaken ook vakken, die veel korter bij elkander staan en in vele gevallen zich zeer goed laten vereenigen, ja wier vereeniging onder omstandigheden gewenscht is. Voor het doctoraal-examen in de Nederlandsche Letteren worden van den examinandus geeischt: kennis van de Nederlandsche letterkunde, de beginselen van het Sanskrit, de beginselen der vergelijkende Indogermaansche grammatica en der Germaansche in het bijzonder, en voorts een Germaansch dialect, het Middelhoogduitsch of Angelsaksisch, ter keuze van den candidaat. De tijd, die voor dat examen staat, is in den regel twee jaar. Afgezien van de Nederlandsche letterkunde vormen de overige hier genoemde vakken tot op zekere hoogte eene eenheid, zoolang men het oog uitsluitend heeft | |
[pagina 346]
| |
op grammatische studie. Een grammaticus, hetzij Germanist, hetzij speciaal Neerlandicus, zal het Sanskrit niet kunnen missen, en daar de wetgever van 1876 bij de opname van Germaansche dialecten en Sanskrit in het examenprogramma zoo goed als alleen aan taalstudie heeft gedacht,Ga naar voetnoot1) is van zijn standpunt de combinatie begrijpelijk. Maar zoowel het Sanskrit als het Oudgermaansch zijn talen, waarin een rijke litteratuur is overgeleverd, die, om verstaan te worden, van haar beoefenaar meer eischt dan het vermogen, om een tekst te lezen, maar langdurige philologisch-kritische oefening. Als grammaticus kan wel menigeen zoowel Sanskrit als Germaansch studeeren, - als philoloog kunnen maar weinigen het, en zeker ligt dit niet in het bereik van den student, die in de twee jaar, die hij na het candidaats-examen tot zijne beschikking heeft, ook nog de Nederlandsche letterkunde en de beginselen der vergelijkende grammatica moet machtig worden. Het struikelblok is hier gelegen in het Sanskrit, meer dan in het Oudgermaansch, omdat juist het leeren der beginselen van het Sanskrit zoo tijdroovend is. Zoolang dus niet de studie zoowel van het Sanskrit als van de andere Oudgermaansche dialecten dan het Gotisch, - het eenige, dat bij het candidaatsexamen behoort, - in een vroeger studiejaar kunnen beginnen, mag men gerust zeggen, dat voor jonge lieden met niet overwegend taalkundigen aanleg deze beide vakken onvereenigbaar zijn. Te moeilijker wordt deze vereeniging, waar bij het Oudgermaansch nog talen op den voorgrond treden, die wel bij de wet van 1876 niet afzonderlijk genoemd zijn, maar steeds dringender een eerste plaats in het verband van deze studie eischen. De wet van 1876 kent dus van de Oudgermaansche dialecten als examenvakken Gotisch, Angelsaksisch en Middelhoogduitsch, en voorts de vergelijkende grammatica, die naar zij schijnt te vooronderstellen, berusten kan op de kennis van twee dialecten, waarvan het eene bovendien zeer modern is. Waar zij niet van de examens maar van het onderwijs spreekt, gebruikt zij een anderen term; in plaats van de specificatie vinden wij hier de uitdrukking: de oude talen en letterkunde | |
[pagina 347]
| |
der Germaansche volken. Feitelijk is dat meer dan de drie genoemde dialecten, maar men kan den term ook zóó interpreteeren, dat men slechts denkt aan die dialecten, waarin geëxamineerd wordt, en daar, wanneer de hoogleeraar niet in Angelsaksisch en Middelhoogduitsch maar slechts in één van deze beide college geeft, de hoorders van zelf dit college zullen volgen en in dit dialect examen zullen afleggen, wordt dan de toestand deze, dat er onderwijs wordt gegeven en geëxamineerd wordt in Angelsaksisch of Middelhoogduitsch, ter keuze van den hoogleeraar. Deze toestand is veel voorgekomen; ik herinner mij b.v. uit mijn studententijd, dat Cosijn alleen Angelsaksisch gaf. Men kan daarop ook van ééne zijde geen aanmerking maken. Ieder dezer talen hecft eene uitgebreide litteratuur, die een heelen man eischen kan, en men geeft niet alleen liever maar ook beter college over een vak, dat men geheel beheerscht, dan over een, waaraan men slechts een gering deel van zijn tijd kan wijden. De student, die zoowel het eene als het andere wenschte, kon òf zich zelf helpen òf op de Duitsche manier van universiteit verwisselen. Maar daar het laatste onder onze studenten geen gewoonte is, bleef alleen de eerste uitweg over. Was dus de Germaansche studie door den wetgever in geene zeer gunstige positie geplaatst, zij emancipeerde zich toch weldra van de haar toegedachte rol van hulpwetenschap bij de opleiding van studeerenden in de Nederlandsche letteren. Aanvankelijk niet zoo zeer door het aantal dergenen, die zich met bijzonderen ijver op haar toelegden, als door de beteekenis der mannen, die het eerst geroepen waren, deze vakken aan eene Nederlandsche universiteit te onderwijzen. Maar langzamerhand nam onder de studenten de belangstelling toe, en nu bleek het, dat de bepaling, die de wet voor het onderwijs gegeven had, toch ruimer was dan die, welke voor de examens gold; althans het was tot de studenten doorgedrongen, dat tot de oude talen en letterkunde der Germaansche volken ook nog zoo iets behoorde als Oudnoorsch. In Groningen was een hoogleeraar, van wien men wist, dat hij van deze taal studie maakte; in Leiden was het niet mogelijk, er onderwijs in te krijgen, want Cosijn was te kritisch om een vak te willen doceeren, dat hij niet volkomen beheerschte; maar wel was er aanmoediging te krijgen | |
[pagina 348]
| |
en de indruk van een krachtige en origineele persoonlijkheid, die gaarne ieder dat liet doen, waartoe zijn neiging en aanleg hem dreven, en hier waagden in 1885 een paar jongelui een poging om er met onderlinge hulp iets van te weten te komen. Het resultaat was, dat in 1888 een Leidsch student, - de schrijver van dit opstel - in Groningen op eene Oudnoorsche dissertatie promoveerde. Zoover moest het komen. Zoodra het geval zich zou voordoen, dat een student besloot, zich in het bijzonder toe te leggen op het als bijvak bedoelde Germaansch, moest hij ook eenig werk van het Oudnoorsch gaan maken, en dan moest het weldra voor hem opgaan, dat deze taal en deze litteratuur van de Oudgermaansche verreweg de belangrijkste zijn. Dat ze dat zijn, behoef ik hier nauwelijks te betoogen; ieder Germanist, die van zijn vak op de hoogte is, weet het. De verrassing, die zich vijf en twintig jaar geleden van mij meester maakte, had zich vroeger van anderen meester gemaakt, en maakt zich nog ieder jaar meester van de studenten, die voor het eerst met deze studie kennis maken. Het is een geheel nieuwe wereld, waarin zij verplaatst worden, die zij op grond van datgene, wat zij tot dusverre van Oudgermaansch hebben leeren kennen, niet de minste aanleiding hebben, te verwachten. Het is het eenige Oudgermaansche dialect, dat eene omvangrijke en tevens origineele letterkunde van hooge kunstwaarde heeft voortgebracht. Ook de Angelsaksische litteratuur is omvangrijk en ten deele belangrijk, maar haar inhoud is toch voor het grootste deel van denzelfden aard als het meeste, wat men ook elders aantreft. De poëzie bewaart den ouden vorm, maar slechts één episch gedicht en enkele kleinere stukken handelen over iets anders dan kerkelijke onderwerpen. Ook het proza is grootendeels geestelijk en geleerd; het historische proza der Saksenkroniek is wel karakteristiek, maar weinig ontwikkeld. De Middelhoogduitsche letterkunde ontbreekt het evenmin aan omvang, maar voor een zeer belangrijk deel bestaat zij uit vertalingen van vreemde gedichten en jonge, lang niet onberispelijke, bewerkingen van oude stoffen, die men uit andere bronnen beter kan leeren kennen. Daarentegen voert het Oudnoorsch proza in zijn origineelen, gespierden, van leven tintelenden stijl den lezer midden in de eigen | |
[pagina 349]
| |
maatschappij van de schrijvers; het beschrijft karakters en toestanden, die de auteurs zelf bestudeerd hebben; het is buigzaam en in staat, de meest uiteenloopende stemmingen en gedachten uit te drukken, het is hartstochtelijk en nuchter te gelijk. Er is eene helderheid in, die in de middeleeuwsche litteratuur volkomen alleen staat. Daarnaast staat een poëzie, die over belangrijke onderwerpen handelt, over mythen, over helden, een poëzie, die in de diepste schuilhoeken van het gemoed dringt, die door een machtige fantasie gedragen wordt. Dit alles is dikwijls gezegd, en ik zie er dan ook van af, het hier door voorbeelden toe te lichten. Immers, omtrent de voortreffelijkheid der Oudnoorsche letterkunde boven de Angelsaksische en Middelhoogduitsche kunnen geen twee meeningen bestaan. Niet minder verrassend is de kennismaking met de taal. Vooreerst omspant deze een veel grooter tijdsruimte dan de Angelsaksische of Middelhoogduitsche, zelfs wanneer men bij de laatste het Oudhoogduitsch meetelt. De oudste inscripties zijn ouder, zoowel chronologisch als in taalvormen, dan het Gotisch, en reeds daarom verdient het Oudnoorsch in het middelpunt van Germaansche taalstudie te staan. De latere taal heeft bovendien een rijkdom aan vormen, die door geen ander Germaansch dialect, en een fijnheid van klankstelsel, die op zijn hoogst door het Angelsaksisch geëvenaard wordt. Al deze eigenschappen springen zoo zeer in het oog, dat er niet meer dan een korte kennismaking noodig was en is, om te zien, dat men hier met het Oudgermaansche dialect bij uitnemendheid te doen heeft. Neemt men dit alles in aanmerking, dan schijnt het wonderlijk, dat deze taal in de wet van 1876 in het geheel niet genoemd is, ware het ook maar naast het Angelsaksisch en Middelhoogduitsch als examenvak ter keuze van den candidaat. De overwegingen, die den doorslag gaven, moeten zijn geweest, dat het Oudnoorsch volgens de gangbare klassificatie der Germaansche talen iets verder van het Nederlandsch afstaat dan de beide andere dialecten, en mogelijk ook, dat het een nimbus vaa ongenaakbare moeilijkheid om zich had, waarbij er tevens aan te denken is, dat het vermoedelijk niet gemakkelijk zou zijn geweest, een voldoend aantal hoogleeraren te vinden, die in staat waren, dit onder- | |
[pagina 350]
| |
wijs te geven, zoodat een eventueel wettelijk voorschrift toch althans aan sommige universiteiten een doode letter zou zijn gebleven. Maar van deze bezwaren kan op dit oogenblik niet veel meer gelden. De minder nauwe verwantschap met het Nederlandsch mag bij de angstvallige invoering der Germaansche studie aan onze universiteiten van beteekenis zijn geweest, - dit argument mist alle waarde, sedert het Germaansch een vak geworden is, dat ook in ons land om zijns zelfs wille beoefend wordt. Maar ook voorzoover men het Oudgermaansch nog wil opvatten als eene hulpwetenschap bij de studie van het Nederlandsch, wordt die eenigszins grootere afstand in verwantschap ruimschoots opgewogen door de hierboven opgesomde voordeelen. Bovendien heeft het zijn nut, niet uitsluitend de allernaaste verwanten te beoefenen van de taal, die men tot hoofdvak kiest. Is niet zelfs het zooveel verder afliggende Sanskrit als hulpwetenschap bij het Nederlandsch voorgeschreven? En wat die moeilijkheid betreft, - daarvan was wel iets aan, in aanmerking genomen het groote gebrek aan goede leerboeken en hulpmiddelen, dat voor dertig jaar heerschte; maar hierin is verandering gekomen. Op het oogenblik is het Oudnoorsch voor een student niet moeilijker, eer gemakkelijker te leeren dan het Angelsaksisch. Ik moet hier eerst nog terugkeeren tot de ontwikkeling der Germaansche studiën in Nederland. Na de instelling der nieuwe doctoraten is de belangstelling in deze vakken steeds toegenomen. Het aantal jongelieden, dat Oudgermaansch tot hoofdvak kiest, blijft uit den aard der zaak betrekkelijk gering, en dit zal wel nog een poos zoo blijven, want het is een gevolg van de practijk. Het zijn geen leervakken aan inrichtingen van middelbaar en gymnasiaal onderwijs, en het vooruitzicht, om door de beoefening dezer wetenschap zich een bestaan te verschaffen, is daarom gering. Het aantal dergenen die een dissertatie over een Oudgermaansch onderwerp schrijven, blijft dus althans onder de tegenwoordige wet beperkt tot hen, die uitsluitend door liefde tot deze studie er toe gedreven worden, ook na het afleggen van het laatste examen zich nog gedurende langeren tijd uitsluitend daarmede bezig te houden. Wie eene dissertatie over een historisch onderwerp schrijft, kan ook door liefde voor zijn vak bezield zijn, maar hij mag toch tevens hopen, door dit vak eene | |
[pagina 351]
| |
broodwinning te verkrijgen, en de ideale liefde en het practisch belang werken hier dus samen. Niettemin zijn er in de jaren 1888-1910 aan onze universiteiten een reeks Germaansche dissertaties geschreven. Er zijn echter omstandigheden, die toonen, dat het Oudgermaansch bezig is, in ons universitair onderwijs nog eene andere beteekenis te krijgen en deze ten deele reeds verworven heeft, zoodat het een integreerend deel van meer dan één hoofdvak wordt. Het is namelijk gewoonte geworden, dat ook jongelieden, die zich voor een examen in eene moderne taal bij het Middelbaar Onderwijs bekwamen, steeds meer hunne opleiding aan de universiteit zoeken. Dit zal ongetwijfeld nog toenemen, wanneer ook voor deze candidaten eene universitaire opleiding de eenige weg ter bereiking van hun doel zal zijn geworden. De wetgever heeft dezen studeerenden de gelegenheid daartoe geopend door de oprichting der leerstoelen voor moderne talen aan de Groningsche universiteit. Maar niet ieder voegt het, zich voor deze studie voor langeren tijd naar Groningen te begeven. Het is daarom eene verbetering van beteekenis, dat in 1908 bij de bezetting van den door den dood van Gallée opengevallen leerstoel in het Oudgermaansch aan den nieuwen titularis tevens het onderwijs in de Hoogduitsche taal- en letterkunde is opgedragen, en dat het gelukt is, daartoe een zoo bekwaam man te vinden, als de tegenwoordige Utrechtsche hoogleeraar is. Men kan niet zeggen, dat daardoor aan Groningen onmisbare leerlingen onttrokken worden, want er is inderdaad aan meer dan één universiteit plaats voor, ja behoefte aan docenten in nieuwe talen. Hoe groot die behoefte is, blijkt onder meer uit het talrijk auditorium van sommige privaatdocenten.Ga naar voetnoot1) Aan de universiteiten, waar geen hoogleeraren voor het Hoogduitsch en Engelsch zijn aangesteld, komt het veel voor, dat studenten in deze talen de colleges van den germanist in Gotisch, Middelhoogduitsch en Angelsaksisch bezoeken; onder mijne hoorders zijn bij voorbeeld dikwijls candidaten voor het middelbaar examen in het Hoogduitsch. De Oudgermaansche studiën winnen daarbij dit, dat de band, die hen aan de practijk bindt, hechter wordt. Hier zijn, gelijk ik | |
[pagina 352]
| |
reeds te kennen gaf, de Oudgermaansche dialecten niet langer huipwetenschappen maar directe onderdeelen van het vak. Het Middelhoogduitsch is voor een student in het Duitsch, wat het Middelnederlandsch voor een student in het Nederlandsch is. Ik keer terug tot het Oudnoorsch, het stiefkind van den wetgever, dat zich desondanks sedert 1888 krachtig ontwikkeld heeft. Voor een deel hangt dit samen met de vlucht, die de Oudnoorsche philologie in het geheel, niet het minst in Skandinavië en Duitschland heeft genomen. Hier zou er aanleiding kunnen zijn, om iets te zeggen over het aandeel, dat Nederlandsche geleerden aan deze ontwikkeling hebben. Maar het aantal van deze laatsten is uit den aard der zaak gering, en daar ik zelf tot hen behoor, zou de welvoeglijkheid mij verbieden, mij hierover uit te laten, ook indien ik aannemen kon, dat mijn eigen waardeering de juiste zou zijn. Ik wil daarom er alleen aan herinneren, dat tot dit tijdvak de voltooiïng van Sijmons' Eddauitgave behoort, een werk, waardoor deze Nederlandsche geleerde een eerste plaats onder de onderzoekers van onzen tijd inneemt. Niet zoo bescheiden mag ik zijn bij de bespreking der ontwikkeling van het onderwijs, omdat mijn eigen werk mij het best bekend is, omdat ik meen, meer dan een ander Nederlandsch germanist bij mijn onderwijs het Oudnoorsch op den voorgrond te hebben gesteld, en eindelijk omdat het mogelijk is, dit onderwerp zakelijk te behandelen, zoodat niet de persoon maar alleen de beteekenis van het vak, dat hij vertegenwoordigt, beoordeeld wordt. In 1894 trad ik in Groningen als privaatdocent in het Oudnoorsch op, en het gelukte mij, tot het jaar 1900, waarin ik als hoogleeraar naar Amsterdam geroepen werd, een college gaande te houden met een getal hoorders, dat van vijf tot één wisselde. In die jaren werd aan de overige universiteiten geen Oudnoorsch gedoceerd, en mijn onderwijs was in zooverre een unicum. Of ik het op den duur zou hebben volgehouden, durf ik niet uitmaken, want een vak, dat uitsluitend door een privaatdocent vertegenwoordigd wordt, loopt, wanneer er geen directe practische belangen mee verbonden zijn, altijd gevaar, als een luxevak beschouwd te worden; wanneer de eerste nieuwsgierigheid bevredigd is, en wanneer de exameneischen | |
[pagina 353]
| |
dringen, dan verflauwt al licht de belangstelling. Geheel anders staat een student tegenover een niet verplicht vak, wanneer dit door een zijner eigen hoogleeraren onderwezen wordt. Al weet hij, dat het hem niet kwalijk genomen wordt, wanneer hij zich onthoudt, hij gevoelt zich toch veiliger, wanneer hij tevens weet, dat een eventueel te kort in een verplicht vak tot op zekere hoogte kan worden opgewogen door mogelijk voor hem nuttiger kennis op een verwant gebied, en hij waagt het eer, een deel van zijn tijd te besteden aan dat, wat hem vroeger luxe toescheen maar nu blijkt, nog beter in zijn behoeften te voorzien dan dat, wat hij volgens een letterlijke opvatting der wet verplicht is. Dit onderscheid tusschen de twee wijzen van waardeering van een vak heb ik in de jaren vóór en na 1900 goed leeren kennen. Zoodoende geloof ik wel, dat het jaar 1900 voor het onderwijs in het Oudnoorsch in ons land van eenige beteekenis is geweest. Van toen af heeft het aan ééne universiteit voor goed de plaats ingenomen, die het toekomt onder de vakken van den hoogleeraar, aan wien het onderwijs in ‘de oude talen en letterkunde der Germaansche Volken’ is opgedragen. Maar ook de andere universiteiten zijn niet achtergebleven. Na mijn vertrek uit Groningen heeft aldaar de hoogleeraar Sijmons, die voor 1894 van tijd tot tijd een Oudnoorsch college gegeven had, dit onderwijs weer opgevat, en tegelijk begon Uhlenbeck, die, vroeger in Amsterdam met andere vakken belast, voor deze studiën geen tijd beschikbaar had, nadat hij in Leiden als opvolger van Cosijn was opgetreden, naast de vele talen, die hij bestudeert en tot wier studie hij zijn hoorders opwekt, ook zijn aandacht aan het Oudnoorsch te wijden. Eindelijk heeft in dezen cursus ook Frantzen in Utrecht een college geopend, zoodat thans deze taal aan al onze universiteiten wordt onderwezen. In Amsterdam is deze studie in de laatste jaren sterk toegenomen. Eene voortreffelijke dissertatie is in het jaar 1908 verschenenGa naar voetnoot1), twee zijn er in de maak, en een aantal studenten volgen Oudnoorsche colleges en lezen Oud- | |
[pagina 354]
| |
noorsche teksten, en onder deze zijn er meer dan één, van wie insgelijks eene dissertatie op dit gebied te wachten is.Ga naar voetnoot1) Het aantal hoorders, in den aanvang drie, is in dezen cursus gestegen tot zestien. Van bijzondere beteekenis acht ik het, dat deze hoorders niet uitsluitend germanisten in den engeren zin zijn, maar dat tot de beste onder hen ook zulken behooren, die geschiedenis tot hoofdvak gekozen hebben. Dit toont, hoezeer deze studie de plaats, die zij gaat innemen, aan haar eigen beteekenis dankt, en niet aan een zachten drang van den hoogleeraar. Menschen, die hun leven aan geschiedenis of misschien aan moderne letterkunde willen wijden, beginnen te begrijpen, dat zij van Snorri Sturluson historische kritiek kunnen leeren, dat zij aan de saga's hun smaak kunnen oefenen, en daarvoor hebben zij over, een moeilijke taal te leeren. Moeilijk, - want wel is men er achter gekomen, dat Oudnoorsch geen Chineesch is, maar toch eischt het in den beginne veel arbeid en volharding. Maar dan kan men zijn moeite ook met een resultaat bekroond zien. Het eenige, wat noodig is, om dit resultaat bij studenten van onzen tijd te bereiken, is wat arbeid van de zijde van den hoogleeraar; hij moet niet te karig met zijn tijd wezen en bereid bevonden worden, om afzonderlijke colleges voor minder- en meergevorderden te geven en degenen, die tot hem komen, van raad te dienen, - en voorts eenige liberaliteit bij de faculteit. Waar ieder met de uiterste gestrengheid aan zijn eischen vasthoudt, daar is geen vrijheid van beweging mogelijk; waar men echter binnen zekere grenzen aan den studiezin vrijheid laat, daar is dikwijls plaats voor het een en het ander. De Amsterdamsche faculteit heeft het Oudnoorsch ook onder de facultatieve tentamenvakken opgenomen, zoodat aan hen, die zich op deze taal in het bijzonder willen toeleggen, eene vermindering van de eischen op een ander gebied kan worden toegestaan. Misbruik wordt van deze vrijheid niet gemaakt, want men weet, dat de | |
[pagina 355]
| |
eischen hier niet minder zijn dan die, welke aan de andere zijde losgelaten worden. Maar het resultaat kan meer zijn, omdat in de plaats van een gedwongen een vrij gekozen vak treedt. Ik meen te mogen constateeren, dat die toenemende belangstelling niet een vleug is van één dag, maar het teeken van een bestaande behoefte. Reeds onder de bestaande zoo ongunstige wetgeving heeft deze behoefte gedurende de meer dan zestien jaar, waarin ik dit onderwijs heb gegeven, zich sterk ontwikkeld, en zij zal ongetwijfeld nog toenemen. Ik noem hier slechts ter loops een punt, dat wel gewichtig is maar toch slechts gering in vergelijking met het verdere belang der zaak, dat namelijk deze taal van ééne zijde reeds thans een plaats onder de examenvakken kan krijgen; het is toch rationeel, de vergelijkende Germaansche grammatica, die bij het doctoraal examen in de Nederlandsche letteren gevraagd wordt, op te vatten als de historische grammatica van een zeker aantal dialecten. De historische beschouwing van verwante dialecten voert van zelf tot vergelijking. Op grond van uitsluitende kennis van Middelhoogduitsch is het niet mogelijk, iemand de Germaansche vergelijkende grammatica te leeren, noch hem daarin te examineeren. De eisch der wet, dat in de vergelijkende grammatica geëxamineerd zal worden, brengt dus van zelf mee, dat de candidaat inderdaad meer dan één dialect, vooral meer dan een zeer jong dialect zal hebben bestudeerd. Want de vergelijkende grammatica te leeren van talen, die men in het geheel niet kent, staat gelijk met het dirigeeren van een orkest, zonder dat men geleerd heeft, een viool van een bazuin te onderscheiden. Het is dus volkomen gewettigd en rationeel, voor die algemeen Germaansche vergelijkende grammatica in de plaats te stellen de historische grammatica van het meest typische dialect. Door zich bij het onderwijs te beroepen op de aan de candidaten bekende talen, het Gotisch en het Middelhoogduitsch of Angelsaksisch, maakt men dit onderwijs tevens in den ruimeren zin tot een onderwijs in vergelijkende grammatica. Maar de hoofdzaak is toch iets anders, en wel dat, wat in de jongelui zelf omgaat. Zij zien thans in, dat er geen Germaansch dialect is, waarvan de studie voor hen zoo nuttig en zoo opwekkend is als het Oudnoorsch. Zij vinden | |
[pagina 356]
| |
hier een gebied, waar wel klankleer en taalvormen van veel beteekenis zijn, maar waar zij toch niet uitsluitend of in hoofdzaak daarop zijn aangewezen gelijk bij het Gotisch en althans gedurende de eerste studiejaren - voor de meesten de eenige - bij het Sanskrit. Een gebied, waar zij, onder het bestudeeren der taal, tegelijk voor aesthetische behoeften bevrediging vinden en niet aanhoudend, zooals bij zoo menige litteratuur, behoeven te wenschen, dat die menschen maar wat minder geschreven hadden. Waar philologisch werk te doen is met het uitzicht op belangrijke resultaten. Waar men er van zelf toe komt, het veld van zijn waarneming uit te breiden, van taal naar letterkunde, van letterkunde naar mythologie, heldenpoëzie, volkskunde, archeologie en zooveel andere dingen meer. Maar ook voor een degelijke beoefening der verplichte vakken is heden ten dage kennis van het Oudnoorsch een onmisbaar vereischte, en dit is een gevolg van de sterke ontwikkeling dezer wetenschap, waarop ik hierboven reeds kort gewezen heb. Het is thans onmogelijk, ook maar een woord mee te spreken over Beowulf, over het Nibelungenlied, Kudrun, de Diederikpoëzie en zoovele andere werken, wanneer men niet in staat is, de Oudnoorsche bronnen, waarin dezelfde stof behandeld is; niet slechts te lezen en nauwkeurig te verstaan, maar ook te beoordeelen. Vele dezer stoffen stammen uit het Noorden; bij andere is het een strijdvraag, waar hun bakermat is, maar ook voorzoover zij Duitsch zijn, is toch in den regel de meest oorspronkelijke vorm slechts in Oudnoorsche traditie overgeleverd. Maar het zijn juist deze stoffen, waarmee de student, die Middelhoogduitsch of Angelsaksisch leert, zich in de eerste plaats bezig houdt. Wil hij niet een volslagen kritieklooze naprater worden, dan is het allereerste, wat hij te doen heeft, te zorgen, dat hij de bronnen kan lezen. Men kan niet langer volstaan met uit een handboek te leeren, dat deze stoffen ‘ook’ in het Noorden bekend, of, zooals men dat gaarne noemt, ‘geimporteerd’ zijn, en geloovig aan te nemen, wat het handboek over de beteekenis van deze Oudnoorsche overlevering meedeelt, want juist in het Noorden ligt het kernpunt van deze vragen van algemeen litterair-historische beteekenis. De Oudnoorsche letterkunde is sedert lang uit haar isolement getreden en | |
[pagina 357]
| |
eischt de aandacht van wie middeleeuwsche letterkunde in Middel-Europa kennen wil. Het is daarom met zekerheid te verwachten, dat het aantal dergenen, die zich in deze taal willen bekwamen, binnen niet langen tijd ook van andere zijde een belangrijke toename zal ondervinden, en wel van hen, die Hoogduitsch en Engelsch studeeren. Dat de vraag van deze zijde tot nu toe gering is, ligt waarlijk niet aan het vak, maar aan de onvoldoende voorbereiding der candidaten voor de middelbare acte. Om tot een examen bij het Middelbaar Onderwijs te worden toegelaten, wordt niet de minste voorbereidende studie vereischt. Een gevolg is, dat de examinatoren, om zich te vergewissen, dat althans de vakstudie op behoorlijke wijze heeft plaats gehad, aan onveranderlijke eischen moeten vasthouden, die weinig vrijheid van beweging overlaten. Bovendien komen vele candidaten bij den aanvang hunner studie tot de overtuiging, dat hun voorbereiding onvoldoende is, en zij besteden dan, wat hun aan tijd overschiet, aan het voorzien in leemten, die eigenlijk niet meer aanwezig moesten zijn; zij gaan bij voorbeeld Latijn en Grieksch leeren of andere dingen, waarin zij gevoelen tekort te schieten. Dit zal echter anders worden, wanneer de examens in de moderne talen aan de universiteit zullen worden algelegd, en tot deze examens alleen diegenen zullen worden toegelaten, die een getuigschrift overleggen van met gunstig gevolg ten einde gebrachte studie aan een gymnasium of eene andere inrichting van onderwijs, die na de te verwachten wetsherziening misschien de plaats van het tegenwoordige gymnasium zal innemen. Men kan er zeker van zijn, dat, wanneer zoodoende de studenten in Hoogduitsch en Engelsch in gelijke positie zullen verkeeren als die in het Nederlandsch, bij hen de vraag naar onderwijs in Oudnoorsch nog sterker zal zijn dan bij de laatstgenoemden, daar de litteraire samenhang enger is. Reeds thans is het geval voorgekomen, dat een Nederlandsch student in het Hoogduitsch, die, zooals wel meer geschiedt, in Duitschland een doctoralen graad is gaan verwerven, aldaar op een Oudnoorsch onderwerp gepromoveerd is. Eene vruchtbare studie van Oudnoorsch, - niet uit enkele van Duitsche glossaria voorziene tekstuitgaven, maar uit de bronnen, - heeft met moeilijkheden te kampen. Om er iets | |
[pagina 358]
| |
meer van te weten te komen, moet men de hulpbronnen kunnen gebruiken en dus in de eerste plaats in staat zijn, de vaklitteratuur te lezen. Deze nu is voor het belangrijkste deel geschreven in eene taal, die op onze scholen niet gedoceerd wordt, en die onze studenten dus niet kennen. Het is eene moeilijkheid, maar geen onoverkomelijke, want het Deensch, respective het Nieuwnoorsch, is gemakkelijk in korten tijd te leeren, althans zoover, dat men er een boek in lezen kan. Ik heb dan ook bij begaafde studenten waargenomen, dat zij er geen bezwaar in zien, zich deze moeite te getroosten. De moeite heeft voor hen een ongeëvenredigd ruim loon. Het is buitengewoon nuttig, vooral voor germanisten, wier geestelijk voedsel bijna geheel uit Duitschland komt, dat zij door kennismaking met de geleerdheid van een ander land zich leeren vrijmaken van een wetenschap, die bij al haar degelijkheid toch ook hare zwakke zijden heeft, waarvan niet de geringste is haar zelfgenoegzame schoolschheid. De lectuur van boeken over dezelfde onderwerpen, die in een ander land geschreven zijn, kan hier tegen eenzijdigheid behoeden. En nog een ander, niet geringer voordeel is met deze verbreeding der studie verbonden. Zij opent de gelegenheid, om met de Nieuwskandinavische letterkunde in het origineel kennis te maken. Dat philologen van beroep zich met deze litteratuur gaan bezig houden, is een aanwinst van beteekenis. Er bestaat in ons land wel belangstelling voor, maar voor een groot deel bij het beschaafde maar niet in de eerste plaats wetenschappelijk geschoolde publiek. Zoo is er een soort afstand tusschen kringen, die zich voor Oud- en die zich voor Nieuwskandinavisch interesseeren. Het is van het hoogste belang, dat deze kloof overbrugd worde. Dan zal men hier ook in meerder mate dan thans wetenschappelijke geschriften over Nieuwskandinavische letterkunde kunnen verwachten, waardoor niet alleen het onderzoekingsgebied der Nederlandsche wetenschap zal worden uitgebreid, maar waardoor ook het grootere publiek aanleiding zal krijgen, om zich een dieper inzicht eigen te maken in dingen, waarin het nu reeds belang stelt. In dit verband moet ik nog bij een klasse van menschen stilstaan, die misschien spoediger, dan men verwachten zou, | |
[pagina 359]
| |
als hoorders zullen verschijnen op de banken der collegekamer, waar Oudnoorsch wordt gedoceerd. Onze wet op het Middelbaar Onderwijs noemt onder de vakken, waarin een examen zal of kan worden afgenomen, dat recht geeft tot het geven van onderwijs, naast de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal ook ‘andere levende talen’. Tot voor kort heeft deze bepaling slechts voor den schijn in de wet geparadeerd. In 1910 echter is daarin verandering gekomen. Naast het Fransch is toen het Italiaansch opgenomen onder de vakken, waarin werkelijk geëxamineerd wordt. Groot is het practisch nut voorloopig niet, maar toch zijn de eerste maal reeds vijf candidaten geëxamineerd, en de nieuwe inrichting is practisch toch van beteekenis met het oog op de behoefte aan deugdelijke leeraren aan handelsscholen. Ook het private onderwijs kan er slechts bij winnen. En in 1911 zullen wij het beleven, dat de gelegenheid wordt geopend, om insgelijks in Russisch een middelbaar examen af te leggen. Op gelijke wijze verdient het aanbeveling, dat er iets gedaan worde voor aanstaande docenten in Deensch en Zweedsch. Of het daarvoor wenschelijk is, een middelbaar examen in deze talen in te stellen, of dat men beter zal doen met te wachten op de nieuwe regeling der wet op het Hooger Onderwijs, waarbij, naar wij hopen, de examens in moderne talen zonder uitzondering naar de universiteit zullen worden overgebracht, dat is een vraag, waarop ik op deze plaats niet zal ingaan. Veel zal er van afhangen, hoe lang wij op de behandeling van de voorstellen der aaneenschakelingscommissie in het parlement zullen moeten wachten. Maar of nu op de eene of op de andere wijze in de genoemde behoefte voorzien wordt, dit staat vast, dat wanneer een examen wordt ingesteld, er ook voor een opleiding van de candidaten zal moeten worden gezorgd. En daarbij zal het Oudnoorsch de eerste plaats moeten innemen. De universiteit, die het eerst in het onderwijs in modern Skandinavisch voorziet, zal vermoedelijk ook de eerste studenten in deze talen tot zich trekken. Of dit zal kunnen geschieden zonder uitbreiding van het doceerend personeel, zal van de plaatselijke verhoudingen afhangen. Aan het vele, dat hierboven gezegd is over de behoefte | |
[pagina 360]
| |
aan Oudnoorsch, moet ik nu iets toevoegen over eene behoefte van het Oudnoorsch. Er bestaat in ons land een volslagen gebrek aan eene ook maar aan de bescheidenste eischen voldoende bibliotheek. Voorzoover mij bekend is, zijn maar twee private bibliotheken eenigszins van Oudnoorsche letterkunde voorzien; eene daarvan is mijne eigene. Wat in publieke bibliotheken aanwezig is, mag geen naam hebben. Indertijd heeft Verwijs een beetje aan deze studie gedaan; uit zijn verzameling stammen de enkele boeken, die de Leidsche universiteitsbibliotheek bezit; een enkel maal vindt men ook iets - van ouderen datum - op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag. De Amsterdamsche universiteits-bibliotheek bevat op dit gebied ongeveer in het geheel niets, en ik geloof, dat de toestand in Utrecht en Groningen niet veel beter is. Maar zonder boeken is het onmogelijk, eene litteraire wetenschap te beoefenen. Studenten hebben in den regel niet de middelen, om het noodige aan te schaffen, en zelfs wie daartoe in staat zou zijn, zou toch pas na een aantal jaren iets bereiken en zoodoende juist gedurende zijn studietijd verstoken zijn van de boeken, die hij noodig heeft. Zoolang het aantal belangstellenden betrekkelijk gering was, ben ik hun tegemoet gekomen, door mijne bibliotheek te hunner beschikking te stellen. Maar dit is een lapmiddel, dat op den duur niet voldoet. Een door den nieuwen toestand geschapen ernstige behoefte is dus de inrichting eener Oudnoorsche bibliotheek. Bij den ontwikkelingsgang, dien het onderwijs tot nu toe gevolgd heeft, is naar mijn meening de daarvoor aangewezen plaats Amsterdam. Eene eerste voorwaarde, om zulk eene bibliotheek aan haar doel te doen beantwoorden, zou zijn, dat zij niet met de universiteitsbibliotheek werd verbonden. Want een eerste eisch zou zijn, dat de gebruiker der bibliotheek de boeken ook werkelijk tot zijn beschikking had. Zelfs in de best ingerichte openbare boekenverzameling kost het veel moeite en tijd, een boek in handen te krijgen; wie echter zich met een litteratuur vertrouwd wil maken en de boeken wil leeren gebruiken, moet niet telkens genoodzaakt zijn, lang te wachten op een boek, waarvan het ten slotte misschien blijkt, dat hij het niet noodig heeft, of waarin hij slechts even iets wil naslaan, om dan onmiddellijk daarop te bemerken, dat hij een ander werk | |
[pagina 361]
| |
noodig heeft, waarvan hij het bestaan misschien pas uit het zooeven geraadpleegde boek leerde kennen, waarop dan het wachten opnieuw begint, en zoo voort tot in het eindelooze. Wat dus noodig is, is een vakbibliotheek, die niet een onderdeel is van eene grootere, in haar geheel toegankelijk voor allen, die haar in ernst gebruiken, maar dan ook alleen voor hen. In Duitschland kent men deze inrichtingen sedert lang aan de seminariën, en ook bij ons zijn zij niet onbekend; immers de laboratoria der medische en philosophische faculteiten hebben alle hun handbibliotheek; slechts de letterkundige, juridische en theologische faculteiten zijn er tot nu toe van verstoken gebleven. Echter is het rijk bezig, een eersten stap te doen, waar op de begrooting voor 1911 een post voorkomt voor de inrichting van seminaria voor moderne talen aan de Groningsche hoogeschool. Ik meen, dat er grond is, met deze vakken te beginnen, indien men ze slechts ruim genoeg neemt. Van deze drie vakken behooren het Duitsch en het Engelsch in hunne oudere periode tot het gebied der germanistiek, en wanneer onze hoofdstad met een Oudgermaansch seminarie voorging, zou dit niet alleen aan de behoeften van het oogenblik beantwoorden, maar ook in de toekomst aanleiding kunnen geven tot aanknooping van afdeelingen voor de moderne talen. In dat Germaansche seminarie zou echter bij de vorming der bibliotheek voorloopig het hoofdgewicht op het Oudnoorsch moeten worden gelegd, zoowel omdat het hoog tijd wordt, dat dat vak tot zijn recht komt, als omdat juist hier het grooste gebrek aan boeken bestaat. Voor de overige Oudgermaansche dialecten is er toch altijd nog wel iets, en wat hier niet is, vindt men soms in eene andere openbare bibliotheek. Hier is het dus iets gemakkelijker, zich nog een tijd te behelpen. Maar des te noodzakelijker is dan ook, dat zulk een bibliotheek van den aanvang af zelfstandig zij. Bij den aankoop van boeken is men niet genoodzaakt, werken aan te schaffen, die reeds in de openbare bibliotheek aanwezig zijn, want daar is, van een paar toevallige acquisities afgezien, in het geheel niets aanwezig. Begon men echter met de nieuwe aankoopen bij de universiteitsbibliotheek in te lijven, dan zou men over misschien weinige jaren, wanneer de inrichting van seminaria een eisch geworden is, die niet langer over het hoofd kan worden | |
[pagina 362]
| |
gezien, genoopt zijn, dezelfde kosten nog eens te maken. Ongetwijfeld worden de gelden, die dan verloren zouden zijn, beter nu besteed aan de inrichting van een locaal en de aanstelling van een beambte, die bij voorbeeld gedurende de avonduren toezicht hield op den inhoud der bibliotheek. De eerste kosten van inrichting zouden misschien wat meevallen; voorloopig kon men er mee volstaan, een collegekamer van een paar boekenkasten te voorzien en zulk meubilair aan te schaffen, dat ze ook als studiezaal gebruikt kan worden. Men zou zelfs kunnen overwegen, in hoeverre het aanbeveling verdiende, de studenten, die toegang hadden tot het seminarie, naar Duitsche wijze een kleine bijdrage te laten betalen in het belang der inrichting. Een niet te onderschatten voordeel van zulk een instituut zou voorts wezen, dat de band tusschen de studenten en den hoogleeraar, met wien zij hier in aanraking kwamen, nauwer zou kunnen worden, althans indien de laatstgenoemde de gelegenheid zou vinden, om op vaste tijden, bij voorbeeld een avond in de week, het seminarie te bezoeken, daar met de hoorders over hun werk te spreken, en de meer gevorderden te steunen bij eerste oefeningen in zelfstandig onderzoek. Ongetwijfeld zou zulk een omgang voor hen van grooter waarde kunnen zijn dan het uitsluitende collegebezoek, waarbij hun rol in den regel meer eene passieve is. Verdere bevordering van de in de laatste jaren op den voorgrond getreden studie is, gelijk ik reeds te kennen gaf, te wachten van eene nieuwe wettelijke regeling van het Hooger Onderwijs. Zoodra het ééne doctoraat en daarmee een grootere vrijheid in de keuze der examenvakken zal zijn ingevoerd, kan men verwachten, dat aan zulke universiteiten, waar daartoe de gelegenheid bestaat, velen, die met het oog op de later door hen te vervullen maatschappelijke betrekking Nederlandsch, Hoogduitsch of Engelsch als hoofdvak kiezen, onder de bijvakken de eerste plaats aan het Oudnoorsch zullen geven. Zoolang wij op de wetsherziening moeten wachten, kan er reeds iets gedaan worden, door bij het doctoraal examen in de Nederlandsche letteren naast het Middelhoogduitsch en Angelsaksisch ook het Oudnoorsch als facultatief vak toe te laten. In afwachting hiervan is, gelijk gezegd is, de Amerdamsche faculteit voorgegaan met het toelaten van | |
[pagina 363]
| |
het Oudnoorsch als tentamenvak in verband met verminderde eischen op een ander gebied. Het zou mij niet verwonderen, indien dit voorbeeld, wanneer ook elders de aandrang sterker wordt, door de faculteiten aan andere hoogescholen werd gevolgd.
R.C. Boer. |
|