| |
| |
| |
De taak van den psychiater in het strafproces.
‘La médecine légale affiche depuis quelque temps la prétention d'imposer ses oracles à la jurisprudence. Il faut l'avouer, ce que j'ai vu et entendu de certains médecins dans ma carrière dépasse toute croyance. Il n'y a pas un homme que l'on ne pourrait déclarer monomane en les écoutant. Si Pascal n'était pas mort, il devrait prendre garde à lui, car je connais maint docteur qui le tient pour halluciné; Socrate est bien heureux d'être venu si tôt; il a péri du moins avec la réputation du plus sage des hommes tandis qu'on pourrait bien trouver dans plus d'un savant écrit médical, qu'il était à peu près monomane avec son démon familier. Enfin, faut-il le dire? combien n'ai je pas vu de consultations qui rappellent, trait pour trait, les scènes de notre divin Molière! Un mouvement nerveux dans le visage, un tic familier, une manière de parler, un geste, les choses, en un mot, les plus simples et les plus naturelles étaient tournées en diagnostic et en pronostic, comme la sputation fréquente de M. de Pourceaugnac. Et l'on voudrait que nous autres juges, qui tenons dans nos mains la liberté et la capacité civile des personnes, nous fissions dépendre de si frivoles symptômes ces grandes questions où sont engagés l'honneur des familles, la succession des biens et les droits les plus chers de l'homme! Je pense que la médecine légale n'a ajouté aucun progrès sérieux aux doctrines reçues dans la jurisprudence et qu'elle ne doit en rien la modifier.’
| |
| |
Het citaat is wat lang en ik mag wel verschooning vragen voor die lengte. Doch ik meende dit oordeel van een in zijn tijd gezaghebbend Fransch rechtsgeleerde uit het midden der vorige eeuw, den ook bij ons bekenden Troplong, te mogen in herinnering brengen ter inleiding van de beschouwingen, welke ik op uitnoodiging van de redactie van dit Tijdschrift ga geven over het boven dit opstel aangeduide onderwerp. Opmerkingen als door Troplong werden gemaakt heeft men in den laatsten tijd bij ons wederom kunnen hooren en lezen naar aanleiding van het zooveel besproken psychiatrisch-psychologisch rapport in de Papendrechtsche strafzaak. Van alle deskundigen, die door den rechter geroepen worden om hem voor te lichten bij de vervulling zijner taak, zijn het altijd de psychiaters geweest, wier adviezen het allermeest aan critiek werden onderworpen, wier optreden met wantrouwen werd begroet, vaak met spot bejegend. Zoo is het geweest van het oogenblik, dat zij hunne plaats vroegen bij de behandeling van het strafproces - in Frankrijk tusschen de jaren 1820 en 1830 - zoo is het nu nog. Ter bevestiging van dit laatste een paar aanwijzingen. Naar aanleiding van de behandeling van eene geruchtmakende strafzaak enkele jaren geleden voor de Fransche jury schreef een verslaggever voor een der groote bladen de volgende opmerking: ‘Ni la Cour ni le ministère public n'ont dissimulé combien les histoires de débilité mentale, de dégénerescence et autres inventions modernes leur paraissaient vades et inutiles’, en de houding van het O.M. te dien opzichte leidde dienzelfden verslaggever tot de vraag: ‘Au casier judiciaire du ministère public il y a de peines capitales requises contre des aliénés. En faut-il vraiment une encore?’ Voor Duitschland herinner ik aan een opstel van een hooggeplaatst ambtenaar van het openbaar ministerie, eenige jaren geleden in een vakblad opgenomen, met de strekking om
te waarschuwen tegen te grooten invloed der psychiaters, wier opvattingen, althans van sommige hunner, bedenkelijke gevolgen voor het strafrecht zouden kunnen hebben. ‘Wenn es nach ihnen ginge, würde die unfehlbare medicinische Wissenschaft sich ebenso selbstbewusst und untergrabend in die Rechtsprechung eindrängen, wie es einst im sinkenden Mittelalter die Kirche getan hat.’ Geen wonder
| |
| |
dat deze aanval een hoogleeraar in de psychiatrie tot een krachtig woord van verweer prikkelde. Wat ons eigen land betreft wijs ik er slechts op, dat voor enkele jaren bij de behandeling der justitiebegrooting in de Tweede Kamer bij herhaling er over werd geklaagd, dat dank zij den invloed der psychiaters meermalen personen niet-toerekenbaar werden verklaard, die spoedig weer als psychisch gezond uit het krankzinnigengesticht werden vrijgelaten. De leider van het tegenwoordige Ministerie stond als lid der Tweede Kamer vooraan in de rij van degenen, wier vertrouwen in de psychiatrische deskundigen niet veel hooger steeg dan dat van Troplong. Tot voor korten tijd deden zich slechts enkele stemmen in die richting hooren - vraagstukken van strafrecht vinden niet dan bij uitzondering algemeene belangstelling; thans zijn ten onzent die enkele tot honderden en nog eens honderden verveelvoudigd. Er is in ons land over de psychiaters in hun optreden in het strafproces gelachen en gespot; er is over hen geschreven en gesproken in woorden, die getuigden van bittere verontwaardiging, waarbij naar mijne meening overdrijving niet kan worden geloochend; er is geoordeeld en veroordeeld, niet zonder goeden grond, ik erken het, doch ook wel meermalen zoo, dat er aanleiding bestond de woorden in herinnering te brengen, nu ruim 70 jaren geleden door een scherpzinnig criticus met betrekking tot ons onderwerp in ditzelfde tijdschrift geschreven: ‘Niets is gemakkelijker, doch niets tevens kinderachtiger dan te spotten met zaken die men niet begrijpt.’
Misschien is die stemming tegen de psychiatrische deskundigen van voorbijgaanden aard en zal zij geenerlei indruk voor den gang onzer rechtspleging achterlaten, doch volkomen gerust ben ik daaromtrent niet; ik acht het niet denkbeeldig, dat het in breede kringen gewekte wantrouwen ook in de rechtszaal zal nawerken. Ook onze rechters doen het nog wel eens duidelijk merken, zelfs in hunne beslissingen, vooral echter in hunne houding ter terechtzitting, dat die psychiatrische geleerdheid niet zoo heel sterk bij hen inslaat, dat zij de uitspraak van hun eigen gezond verstand stellen boven de conclusies van het psychiatrisch onderzoek. Dergelijke sceptisch gestemde en sceptisch oordeelende rechters zullen, bewust of onbewust, nog den hen
| |
| |
in die richting sterkenden invloed ondergaan van de van zoo vele zijden op het werk van psychiaters geoefende critiek. Het is waar, tegenover het scepticisme van het Openbaar Ministerie zal de verdediging thans niet zonder nadruk een beroep kunnen doen op wat te Arnhem door den advocaat-generaal werd gezegd, doch het is niet onmogelijk, dat ondanks de een- en ondeelbaarheid van het Openbaar Ministerie de door den Arnhemschen spreker verkondigde opvatting door een of meer zijner ambtgenooten zal worden verloochend. Ook dan echter, wanneer dit alles anders mocht gaan, wanneer de openbare meening zonder rechtstreekschen invloed mocht blijven op de rechtspraak, is wat in zoo breeden kring werd gedacht en gesproken niet zonder beteekenis. Immers elke rechtspraak en de strafrechtspraak bovenal behoort haar hechtsten steun te vinden in het vertrouwen, dat zij wekt bij de groote massa van het volk. Indien wat door invloed van psychiatrische adviezen als recht zal worden gewezen, niet door het volk zou kunnen worden begrepen en gewaardeerd, indien ook de ontwikkelde leek zich schouderophalend zou afwenden van wat rechter en psychiater in onderling overleg als de waarheid vaststellen, zou de moreele invloed der strafrechtspleging ernstig worden ondermijnd. Daarom bestaat er nu ten onzent nog meer dan elders aanleiding de beteekenis en de waarde van het psychiatrisch onderzoek voor het strafproces nauwkeurig na te gaan en vast te stellen; de grenzen aan te wijzen, waarbinnen dat onderzoek zich heeft te bewegen; aan den psychiater de hem toekomende plaats te verzekeren. Want al ontken ik niet, dat aan te grooten psychiatrischen invloed gevaren voor de strafrechtspleging verbonden zijn, mijne overtuiging is dat met het streven naar beperking van dien invloed nog ernstiger nadeelen kunnen gepaard gaan. Wie als ik overtuigd is, dat individualiseering, en dus nauwkeurige bestudeering van elk terechtstaand individu, het ideaal moet zijn van de strafrechtspleging, moet
den psychiatrischen deskundige als medestander bij het streven naar dat ideaal dankbaar en met instemming begroeten.
De voornaamste taak, welke op den psychiater rust als deskundige in het strafproces, is die om den rechter voor te
| |
| |
lichten omtrent den psychischen toestand van den beklaagde, eene taak waaraan, zooals ik nog nader zal aantoonen, moeilijkheden verbonden zijn, welke geheel liggen buiten de psychiatrische wetenschap zelve. In het geldende strafrecht, zoowel in het onze als in dat van alle andere beschaafde landen, wordt een scherp onderscheid gemaakt tusschen beklaagden, die wel en beklaagden, die niet voor hun handelen mogen worden aansprakelijk gesteld en naar alle wetgevingen hangt deze onderscheiding samen met het al dan niet aanwezig zijn van een ziekelijken psychischen toestand. Zij die als psychisch gezond mogen gelden, zij wier psychische vermogens beantwoorden aan de voorstelling, die men zich van deze als de zoogenaamd normale heeft gevormd, staan aan de eene zijde van de grenslijn en worden als toerekenbaar beschouwd; voor het aannemen van ontoerekenbaarheid is het geconstateerd zijn van eene ziekelijke afwijking in het psychische leven van den beklaagde allereerste voorwaarde. Waarom dit zoo is en of het juist is op die wijze eene grens te trekken tusschen wie wel en wie niet strafrechtelijk aansprakelijk zijn, kan ik thans niet bespreken; ik zou de grenzen van mijne taak veel te ver uitbreiden, indien ik in dit opstel deze quaestien, die de grondslagen van het strafrecht raken, ging behandelen. Slechts voor zooveel noodig kom ik er straks in een ander verband nog even op terug. Ik moet mij bij mijne beschouwingen stellen op den bodem van het geldende recht. Naar dat recht is voor niet-toerekenbaarheid noodig eene ziekelijke storing of eene gebrekkige ontwikkeling van de verstandelijke vermogens; degene, bij wien een zoodanige toestand niet is aan te wijzen, geldt als toerekenbaar. Hij is tegenover de strafwet verantwoordelijk voor zijne daden.
De rechter, voor wien een beklaagde verschijnt, heeft zichzelf de vraag te stellen, of die beklaagde als psychisch normaal mag worden veroordeeld en gestraft. Het is er echter verre van af, dat die vraag steeds zou moeten worden onderzocht. De wetgever heeft den rechter niet gedwongen tegenover elken beklaagde diens aansprakelijkheid te onderzoeken en vast te stellen; die aansprakelijkheid wordt in verreweg de meeste gevallen ondersteld. Alleen wanneer twijfel rijst bij den rechter, moet eene bijzondere beslissing
| |
| |
worden gegeven. Ik zeg ‘bij den rechter’, want het komt meermalen voor, dat van de zijde van de verdediging twijfel omtrent de psychische gezondheid van een beklaagde wordt geopperd, doch de rechter dien twijfel niet deelt. Dan wordt een gevraagd deskundig onderzoek als overbodig afgewezen. Voor hen, die vreezen voor te uitgebreiden invloed van den psychiater, mag er wel al dadelijk op worden gewezen, dat de gevallen, waarin het komt tot een nader onderzoek omtrent den psychischen toestand van een beklaagde, betrekkelijk gering zijn, gering tegenover het geheele aantal der veroordeelingen. In de overgroote meerderheid der gevallen, en zelfs bij zeer ernstige, bij de zwaarste misdrijven, wordt vonnis gewezen zonder dat aan de vraag der toerekenbaarheid een woord, laat staan een onderzoek wordt gewijd. Ik zal nog gelegenheid hebben daar nader de aandacht op te vestigen.
Doch stellen wij thans het geval, dat hetzij reeds dadelijk bij den aanvang van het onderzoek, hetzij gedurende den verderen loop van het geding, twijfel rijst omtrent den psychischen toestand van den beklaagde. Ook in dit geval is het niet volstrekt noodzakelijk, dat een deskundig onderzoek door den rechter wordt uitgelokt. Immers de mogelijkheid bestaat, dat die twijfel onmiddellijk overgaat in zekerheid van niet-aansprakelijkheid; dat de abnormale psychische toestand zoo duidelijk blijkt, dat de rechter zonder behoefte te gevoelen aan nadere toelichting ontoerekenbaarheid aanneemt. Ik behoef slechts te wijzen op het mogelijke geval, dat een in een krankzinnigengesticht verpleegde daaruit ontsnapt en voor hij weer is aangehouden zich aan een misdrijf schuldig maakt, waarvan het nauwe verband met zijne krankzinnigheid ook aan den leek volkomen duidelijk is. Doch dergelijke gevallen zijn uitzonderingen. Meerendeels zal bij twijfel omtrent den psychischen toestand van een beklaagde deskundige voorlichting voor den rechter noodzakelijk zijn en zal dus de rechter zich door benoeming van deskundigen die voorlichting moeten verschaffen. Die benoeming zal bij ons in den regel geschieden door den rechter-commissaris en dan gedurende de eigenlijke gerechtelijke instructie na het vonnis van rechtsingang. Het kan ook zijn, dat eerst tijdens het eindonderzoek de twijfel
| |
| |
rijst aan de toerekenbaarheid van den beklaagde. Dan zal de rechtbank of het hof zelf een onderzoek door deskundigen kunnen bevelen en de deskundigen kunnen benoemen. Meermalen wordt in dit geval de zaak naar den rechter-commissaris teruggewezen en aan dezen de benoeming van deskundigen overgelaten. In de keuze zijner deskundigen is de rechter volkomen vrij. Wij kennen in ons land niet speciaal aangestelde gerechtelijke geneeskundigen, noch voor het opmaken van rapporten op algemeen geneeskundig gebied, bijv. voor het constateeren van de doodsoorzaak bij onderstelden gewelddadigen dood, noch voor het geven van psychiatrische voorlichting. Elke geneeskundige kan door den rechter worden geroepen om hem omtrent psychiatrische vragen voor te lichten en het is vroeger zeker meermalen gebeurd, dat een psychiatrisch advies moest worden gegeven door iemand, wiens psychiatrische kennis al zeer weinig ontwikkeld was. Tegenwoordig zal het niet dikwijls geschieden, dat zoodanig advies gevraagd wordt aan een geneeskundige, die niet ten minste als specialiteit voor zoogenaamde zenuwziekten geldt. Of nu zelfs zoo iemand altijd geschikt is om in foro en bepaaldelijk in strafzaken psychiatrische voorlichting te verschaffen, mag worden betwijfeld; zelfs een ervaren krankzinnigenarts, die jaren lang in een gesticht werkzaam was, kan nog voldoende inzicht missen in de geheimen der dusgenoemde forensische psychiatrie. De hier aangeduide moeilijkheid werd ook bij ons meermalen besproken en vordert dringend nauwgezette overweging. De keuze van geoefende, voor het onderzoek goed geschoolde deskundigen is voor den rechter lang niet altijd gemakkelijk, en toch hangt van eene goede keuze zoo ontzettend veel af. Wanneer de rechter voorlichting behoeft, is het wenschelijk hem de best mogelijke voorlichting te verzekeren. Bovendien verdient het afkeuring aan deskundigen eene taak op te dragen, die eigenlijk buiten de grenzen ligt hunner deskundigheid.
De psychiater, die door den rechter tot het geven van advies geroepen wordt, moet allereerst zijn oordeel uitspreken over het al dan niet bestaan hebben van eene gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke vermogens op het oogenblik, waarop de te laste gelegde handeling
| |
| |
werd gepleegd. Ik spreek nu niet over de zuiver psychiatrische moeilijkheden aan een dergelijk onderzoek verbonden, ook in verband daarmede, dat soms geoordeeld moet worden over het bestaan hebben van een toestand op een oogenblik, dat reeds betrekkelijk lang voorbij is. Het is mogelijk, dat de beklaagde onder ziekelijken invloed gehandeld heeft en tijdens het onderzoek wederom psychisch gezond is. Voorbijgaande psychische storingen van zeer intensieve werking komen niet zeldzaam voor. Ook laat ik terzijde de moeilijkheden, welke bij ons aan het onderzoek zelf verbonden zijn en die daarmee verband houden, dat de te onderzoeken beklaagde òf in de gevangenis is òf zich in vrijheid bevindt en noch in het eene noch in het andere geval zijne opneming in eene psychiatrische kliniek kan worden bevolen, terwijl in ernstige, tot twijfel leidende gevallen alleen daar een behoorlijk onderzoek kan geschieden. Liever wijs ik op eene andere quaestie, waarbij de aan het geven van een psychiatrisch advies verbonden bezwaren zoo sterk uitkomen. De deskundige moet zijne meening geven over het al dan niet bestaan van eene ziekelijke storing. Nu mag tweeërlei als vaststaande worden aangenomen. In de eerste plaats, dat ‘ziekelijk’ een zeer relatief begrip is, waarvan de grenzen volstrekt niet vaststaan, en in de tweede plaats dat eene nauwkeurige begrenzing tusschen ‘ziekelijk’ en ‘gezond’ uiterst moeilijk te maken is. Wat het eerste betreft merk ik op, dat de psychiatrische wetenschap langzamerhand een groot aantal min of meer scherp omschreven ziektebeelden onderscheidt, waaraan de toestand van den onderzochte kan worden getoetst. Staat het voldoende vast, dat de beklaagde lijdende is aan een bij name aan te duiden ziektevorm, dan is in zooverre de quaestie gemakkelijk opgelost. Doch veel moeilijker wordt de vraag, wanneer een zoodanige ziektevorm niet is aan te wijzen en toch de psychische vermogens van den
beklaagde in de eene of andere richting van het normale psychische leven afwijken. Het aantal beklaagden, waarbij dergelijke afwijkingen kunnen worden aangewezen, is begrijpelijkerwijze zeer groot. Onder de beklaagden, vooral onder hen die zich aan ernstige misdrijven schuldig maken of zich tot beroepsmisdadigers hebben ontwikkeld, zijn er vele, die de gevolgen ondervinden deels van erfelijke belasting
| |
| |
deels van slechte voeding en verwaarloozing. Zij zijn daardoor geworden tot zoogenaamd psychisch minderwaardigen, met verschillende afwijkingen op het gebied van het gevoelsleven, met een verzwakt weerstandsvermogen, met allerlei ook psychische kenteekenen van ontaarding. Is nu bij deze toestanden van eene ziekelijke storing sprake? Men voelt, dat het antwoord geheel zal afhangen van de m.i. vrij willekeurige beteekenis, die men aan het woord ‘ziekelijk’ toekent, van de vraag, of men ziekelijk en abnormaal mag vereenzelvigen, dan wel of tusschen beide begrippen kan en moet worden onderscheiden en waar de grenslijn tusschen die twee moet worden getrokken. Hier zal de eene psychiater anders antwoorden dan de andere en natuurlijk zal zich dit verschil van gevoelen het meest openbaren bij de moeilijkste, d.w.z. bij de tot twijfel voerende gevallen. Daarbij komt dan verder dat de overgang tusschen gezond en ziekelijk uiterst onzeker is. De psychische eigenaardigheden, welke bepaalde vormen van krankzinnigheid kenmerken, komen, zij het dan in minderen graad, evenzeer voor bij hen, die nog als normaal, als gezond worden aangemerkt. Zwaarmoedigheid is niet uitsluitend eene eigenschap van den lijder aan melancholie, opgewektheid vertoont zich niet alleen bij den maniac, zucht tot klagen over vermeend onrecht is niet beperkt tot den ziekelijken querulant. Wanneer wijzen dergelijke gemoedstoestanden op ziekelijke afwijkingen, wanneer liggen zij nog binnen het gebied van het normale psychische leven? Hier moet eene grens worden getrokken, doch ook hier is de grensscheiding uiterst onzeker en kan zij veelal alleen in verband met andere psychische verschijnselen worden gemaakt. De goed geschoolde deskundige zal zich bij dit alles zoo veel mogelijk houden aan de door de officieele wetenschap aangenomen grensbepaling en zal daarnaar de onderscheiding treffen tusschen gezond en ziekelijk. Doch ook hij zal niet kunnen ontkennen, dat er aan zijn werk eene
zekere mate van willekeur verbonden is. Ook de wetenschap zelf blijft niet altijd bij eenmaal aangenomen onderscheidingen en grensbepalingen; de grenzen tusschen gezond en ziekelijk zullen, gelijk zij heden anders worden getrokken dan gisteren, morgen weer op andere wijze gesteld worden dan nu geschiedt. En tusschen de deskundigen zal
| |
| |
in gevallen, die zich dicht bij de grensscheiding bevinden, verschil van inzicht en opvatting niet uitgesloten kunnen blijven. Ook het psychische leven spot met elke wetenschappelijke grensbepaling.
Ik heb het onnoodig geoordeeld mij bij deze korte beschouwing, waarbij eene uiteenzetting van bijzondere vragen noodwendig achterwege moest blijven, op de uitspraak van deskundigen te beroepen. Ik meen te mogen zeggen dat wat hier door mij werd aangevoerd in overeenstemming is met het gevoelen van alle deskundigen, en dat geen hunner zal ontkennen, dat de hier vermelde omstandigheden de vervulling hunner taak ten zeerste bezwaren. Het geven van een goed gemotiveerd, in zijne conclusie scherp omlijnd advies zal dikwijls uiterst moeilijk zijn, omdat de deskundige daarbij moet opereeren met begrippen en moet rekenen met onderscheidingen, die in menig opzicht tot onzekerheid aanleiding geven. Daarbij komt dat ook zuiver psychiatrisch verschil van inzicht allerminst uitgesloten is, niet alleen bij de waardeering van het bijzondere geval maar ook met betrekking tot vragen van algemeen theoretischen aard. De wetenschap heeft natuurlijk ook hier haar laatste woord nog niet gesproken. Het is begrijpelijk, dat die onzekerheid in het deskundig advies de waarde daarvan voor den leek, ook voor den rechter sterk vermindert. ‘Wo das Wissen der Wissenschaft selber noch so unfertig dasteht, dort ist es natürlich schwer, ihm den Respekt der Laien zu sichern,’ schreef een Duitsch deskundige in een m.i. voortreffelijk artikel in verband met ons onderwerp. Doch terecht voegde hij er bij: ‘Und doch wird auch hier die fachmännische Auslegung, bei allen Lücken, über die vulgäre meist recht erheblich hinausweisen - in der Annäherung an Richtigkeit.’
Wij gaan nu eene schrede verder en nemen aan, dat de deskundige de vraag, of ziekelijke storing van de verstandelijke vermogens bestond op het oogenblik waarop het feit gepleegd werd, in een bepaalden zin beantwoord heeft. Ik laat ter vereenvoudiging de in ons art. 37 Swb. mede genoemde gebrekkige ontwikkeling buiten beschouwing. Nu rijst de quaestie, of met het geven van dit antwoord de taak van den psychiater geeindigd is. Wij moeten om de quaestie te beslissen de twee gevallen, het bevestigend en het ontkennend
| |
| |
antwoord, behoorlijk uit elkander houden. Beginnen wij met het geval, dat de deskundige concludeert tot het niet bestaan hebben van eene ziekelijke storing. Schijnbaar is dan zijn werk afgeloopen en kan een nader oordeel niet van hem verlangd worden. Toch is die opvatting niet voor alle gevallen de juiste. Onze wet spreekt alleen van ziekelijke storing of gebrekkige ontwikkeling, niet van het gehandeld hebben in een toestand van bewusteloosheid of onbewustheid. In het oorspronkelijke regeeringsontwerp kwam in het betrekkelijke artikel het woord ‘bewusteloosheid’ wel voor, in navolging van § 51 der Duitsche wet, waar gesproken wordt van het gehandeld hebben in een ‘Zustand von Bewustlosigkeit’. Verschillende, hier niet nader te behandelen redenen leidden er toe, dat het woord ‘bewusteloosheid’ werd geschrapt. Is nu daarmee gezegd, dat hij die gehandeld heeft in een toestand van onbewustheid naar ons recht zal mogen worden veroordeeld? Allerminst. Wie onbewust van hetgeen hij deed eene handeling heeft verricht, welke uitwendig, objectief de bestanddeelen bevat van een strafbare handeling, moet niettemin straffeloos blijven omdat bij hem ontbraken opzet en schuld, omdat het noodwendig gevorderde subjectieve element van het misdrijf niet aanwezig was. De toestanden, waarin van onbewust handelen sprake kan zijn, zijn vele en velerlei; ik noem als voorbeelden koortsijlen, slaapwandelen, slaapdronkenheid en zware dronkenschap. Ook over de vraag, of een dergelijke toestand op het oogenblik der handeling aanwezig was, kan voor den rechter deskundige voorlichting van noode zijn. Uitsluiting van eene ziekelijke storing laat dus niettemin de mogelijkheid open, dat de psychiater als zoodanig den rechter toch nog een advies in verband met den psychischen toestand van den beklaagde zal hebben te geven.
Moeilijker is de hierboven aangegeven quaestie in het andere geval, namelijk indien de deskundige het bestaan hebben van eene ziekelijke storing wel heeft geconstateerd. De rechter moet weten, of hij den beklaagde toerekenbaar mag achten dan wel hem als niet-toerekenbaar niet-strafbaar moet verklaren. Heeft hij nu voor het vestigen van dit oordeel voldoende aan de wetenschap, dat eene ziekelijke storing bij den beklaagde bestond? Dit zou alleen dan waar kun- | |
| |
nen zijn, indien elke ziekelijke storing de toerekenbaarheid uitsloot; eene conclusie, die als volkomen onaannemelijk moet worden terzijde gesteld en zelfs niet wordt aangenomen onder die wetgevingen, waarbij, zoo als in den Code Pénal, de woorden der wet daartoe schijnbaar aanleiding geven. De Code verbindt de niet-strafbaarheid aan het bestaan hebben van ‘un état de démence au temps de l'action’ zonder daartoe eenig verder vereischte te stellen; wetenschap en practijk nemen niettemin aan, dat niet elke zoodanige toestand de toerekenbaarheid uitsluit. De Duitsche wet wijst uitdrukkelijk aan, in welken psychologischen grond de reden van de niet-toerekenbaarheid gelegen is; de ziekelijke storing sluit alleen dan de aansprakelijkheid uit, wanneer door haar ‘die freie Willensbestimmung ausgeschlossen war’. Over de vraag, of die psychologische grond in de wet moet worden aangewezen en zoo ja op welke wijze, bestaat zeer veel verschil van gevoelen. Merkwaardig is, wat het eerste punt betreft de geschiedenis van het nog steeds in voorbereiding zijnde ontwerp van een strafwetboek voor den Zwitserschen Bond. Bij het eerste ontwerp werd in art. 11 eenvoudig bepaald: ‘Wer zur Zeit der Tat geisteskrank oder blödsinnig oder bewusstlos war, ist nicht strafbar’. Van verschillende zijden werd op eene psychologische omschrijving van den grond der ontoerekenbaarheid aangedrongen en als gevolg van dien aandrang werd in het gewijzigde ontwerp de
bepaling opgenomen: ‘Wer zur Zeit der Tat ausser stande war, vernunftgemäss zu handeln, wer insbesondere zur Zeit der Tat in seiner geistigen Gesundheit oder in seinem Bewusstsein in hohem Grade gestört war, ist nicht strafbar.’ Doch ‘on revient toujours à ses premiers amours.’ Bij de laatst voorgestelde redactie wordt deze geheele omschrijving weder weggelaten en met eene kleine verandering in de formuleering teruggekeerd tot de oorspronkelijk voorgestelde bepaling. Vermoedelijk moet de verklaring van deze nieuwe verandering wel daarin gezocht worden, dat eene juiste omschrijving van de psychologische kenmerken der niet-toerekenbaarheid niet gemakkelijk te geven is. In het door eene commissie in Duitschland samengestelde ontwerp voor een nieuw strafwetboek wordt, ondanks de sterke bestrijding welke de thans in de wet voorkomende
| |
| |
uitdrukking, het uitgesloten zijn van de vrije wilsbepaling, vooral ook van psychiatrische zijde gevonden heeft, toch aan die uitdrukking vastgehouden. Scherper is de formule, welke gekozen werd in het nieuwste Oostenrijksche ontwerp; volgens deze zal voor niet-toerekenbaarheid gevorderd zijn, dat de dader ‘nicht die Fähigkeit besass, das Unrecht seiner Tat einzusehen, oder seinen Willen dieser Einsicht gemäss zu bestimmen.’ Onze wet neemt bij deze uiterst moeilijke quaestie eene zeer eigenaardige plaats in. Aanvankelijk was voorgesteld, dat ook voor onze rechtspleging de niet-toerekenbaarheid zou gebonden zijn aan het buiten staat geweest zijn van den dader ten aanzien van het gepleegde feit zijn wil te bepalen. Tegen deze formule aangevoerde bedenkingen leidden den Minister Modderman er toe, ten einde niet te prejudicieeren op eenig psychologisch of psychiatrisch vraagstuk, den psychologischen grond der niet-toerekenbaarheid uit de bepaling weg te laten en eenvoudig te zeggen, dat niet-strafbaar zou zijn degene, aan wien het feit wegens de ziekelijke storing der verstandelijke vermogens niet zou kunnen worden toegerekend. M.a.w. de niet-toerekenbaarheid werd niet eenvoudig verbonden aan het bestaan hebben eener ziekelijke storing doch, wanneer die storing vaststond, moest nog worden beslist, of zij de niet-toerekening rechtvaardigde. Uitdrukkelijk werd dit door den Minister verklaard. De wetgever gaf dus hier een voorbeeld van eene methode van wetgeving, later bij vele andere gelegenheden door hem gevolgd. Hij schoof de moeilijkheid van zich af en bracht die op den rechter over. De rechter moest nu maar zelf weten, naar welken maatstaf hij over de al dan niet-toerekenbaarheid zou wenschen te beslissen.
In hoeverre mag hij daarbij aanspraak maken op de voorlichting der deskundigen en moet hij op die voorlichting beroep doen? Bij de beantwoording van deze vraag heeft zich meermalen groot verschil van gevoelen geopenbaard en bestaat ook thans noch onder juristen noch onder psychiaters volkomen overeenstemming. Ik zal trachten, zonder op het verschil van meeningen al te diep in te gaan, zoo kort mogelijk aan te geven, in welke richting hier m.i. het antwoord moet worden gegeven. Nu de wetgever niet zelf de psychologische criteria heeft aangegeven, waarnaar de
| |
| |
toerekenbaarheid moet worden beoordeeld, is de vaststelling daarvan voor ieder geval aan den rechter overgelaten. Eene bindende beslissing voor alle gevallen kan niet worden gegeven, zelfs niet door den Hoogen Raad. Een deskundige kan dus nooit weten, naar welke psychologische gronden de rechter de toerekenbaarheid zal waardeeren. Daaruit volgt reeds, dat de deskundige ook nooit een antwoord kan geven op de vraag, of een beklaagde toerekenbaar is of niet. Immers, hij zou daartoe eene voorbereidende beslissing hebben te geven over eene quaestie, die alleen de rechter kan beoordeelen; hij zou daartoe moeten treden buiten het terrein van den psychiater en zich begeven op dat van den rechter. Men heeft gestreden en strijdt nog over de vraag, of toerekeningsvatbaarheid is een juridisch dan wel een psychiatrisch of psychologisch begrip. Ik zou zeggen, het is een begrip, dat naar psychologische gegevens moet worden gevormd, doch waarvan de omlijning ten onzent werk is van den rechter. De rechter kan daarom niet zonder meer aan den deskundige vragen, zeg mij of gij den beklaagde toerekenbaar acht, want de deskundige zou hem moeten antwoorden: zeg gij mij eerst naar welke psychologische criteria de toerekenbaarheid door u zal worden beoordeeld; eerst dan kan ik den psychischen toestand van den dader aan die criteria toetsen. De deskundige, die zonder nadere aanduiding geheel in het algemeen een oordeel uitspreekt over toerekenbaarheid, gaat verder dan zijne taak is en zijn kan.
Doch daaruit volgt niet, dat nu de deskundige ook niet meer zou mogen zeggen, dan dat er bij den beklaagde heeft bestaan eene ziekelijke storing, en zich daartoe zou moeten bepalen. Aan deze enkele conclusie zal de rechter in den regel weinig hebben. Wij hebben gezien, hoe ver het terrein der ziekelijkheid kan worden uitgestrekt, hoe onzeker hier de grenzen zijn. Wat wel als zeker mag worden aangenomen is, dat ziekelijke storing bestaan kan, zonder dat aan ontoerekenbaarheid behoeft te worden gedacht. Wanneer dit wel, wanneer dit niet het geval is, is zelfs dan, wanneer over de psychologische criteria zekerheid bestaat, eene dikwerf uiterst moeilijk te beantwoorden feitelijke vraag. Toestanden van ontoerekenbaarheid en toerekenbaarheid zijn niet gemakkelijk scherp te onderscheiden en de onderscheiding wordt er niet
| |
| |
eenvoudiger door, wanneer naast de twee toestanden nog die van zoogenaamde verminderde toerekenbaarheid zal moeten worden in overweging genomen. Die onzekerheid is een practische grond, die door velen wordt aangevoerd ter bestrijding van de scherpe onderscheiding tusschen toerekenbaren en ontoerekenbaren met de daaraan verbonden zoo hoogst belangrijke gevolgen. Wat daarvan zijn moge, zeker ligt in het aangevoerde eene goede reden voor den psychiater om zich op het glibberige terrein niet verder te wagen dan redelijkerwijze van hem mag worden verlangd. Wat m.i. wel mag worden gevraagd, is, dat de deskundige de hem mogelijke voorlichting geve omtrent den invloed door de aangewezen storing geoefend op die psychische vermogens van den beklaagde, welke voor de beoordeeling van zijne aansprakelijkheid van belang kunnen zijn. Wijst de wet zelf daarin den weg, dan weet de deskundige wat door hem moet worden onderzocht en waarin raad en voorlichting door hem moet worden gegeven. Zwijgt de wet, zooals ten onzent, dan zal het nuttig zijn, dat de rechter bij de opdracht van het onderzoek zelf aanwijst, in welke richting bij hem behoefte aan voorlichting bestaat. Zoo werd door het Hoog Militair Gerechtshof, in overeenstemming met de door den hoogleeraar Van Hamel gegeven formuleering, meermalen aan de deskundigen de vraag gesteld, of de ziekelijke storing, waaraan de beklaagde zou hebben geleden, opheffend of beperkend moet hebben gewerkt op zijne geschiktheid, om zoowel de feitelijke strekking als het ongeoorloofde van het begane feit te beseffen alsmede om ten aanzien van dat feit zijn wil te bepalen. Hier werd dus aan den deskundige nauwkeurig aangewezen, wat de rechter van hem verlangde en kon hij beproeven het van hem gewenschte advies te geven. Het ware ten hoogste aanbevelenswaardig voor den burgerlijken rechter, om hierin het goede voorbeeld van zijn militairen ambtgenoot te volgen, en het ware wel te wenschen, dat bij de verschillende rechtscolleges
gelijk- en gelijkvormigheid in het stellen der vragen zou worden verkregen. De werkzaamheid van den psychiatrischen deskundige zou hierdoor een vasteren grondslag verkrijgen.
Laat de rechter het den deskundige aan elke bepaalde aan- | |
| |
wijzing ontbreken, dan zal het, dunkt mij, van den aard van het geval afhangen, of in het rapport nadere gegevens moeten worden opgenomen en zoo ja welke. In een rapport, dat nu reeds verscheidene jaren geleden in het Tijdschrift voor Strafrecht werd gepubliceerd, werd aan het slot gezegd, dat de deskundigen niet mogen beslissen, of de strafbare feiten, door den beklaagde gepleegd, hem strafrechtelijk mogen worden toegerekend, eene ongetwijfeld volkomen juiste verklaring, maar dat zij alleen krachtens hun onderzoek kunnen vaststellen, dat het een waanzinnige was die ze bedreef. Mij dunkt, na eene dergelijke conclusie zal voor den rechter eene nadere psychologische toelichting niet meer van noode zijn. Zoodra door den deskundige kan worden vastgesteld, dat de beklaagde lijdende is aan een bepaalden vorm van psychose, van welken de invloed op het psychische leven van den lijder als voldoende bekend mag worden ondersteld, terwijl het verband tusschen de psychose en het gepleegde feit niet tot ernstigen twijfel leidt, kan met het constateeren der ziekte zonder meer in den regel worden volstaan. Moeilijker wordt het bij die ziektevormen, waarbij de meerdere of mindere ernst van het lijden van grooten invloed kan zijn op de vraag der toerekenbaarheid; ik zou meenen, dat de enkele verklaring, de beklaagde is een imbeciel, den rechter niet voldoende licht kan geven. En nog moeilijker is het geval, waarin niet een bepaald, scherp omlijnd, nauwkeurig gediagnostiseerd ziektebeeld aanwezig is, en desniettemin eene storing der verstandelijke vermogens mag worden aangenomen. Dan vooral zal eene zooveel mogelijk gedetailleerde beschrijving van het psychische leven van den beklaagde moeten worden gegeven, dan zullen zijne intellectueele vermogens, zijn gemoeds- en gevoelsleven, moeten worden getoetst aan wat naar de ervaring der algemeene psychologie als het normale beeld van een en ander mag gelden, dan zal
de vraag moeten worden overwogen, welken invloed eventueel geconstateerde afwijkingen kunnen hebben gehad op de vorming van het wilsbesluit, d.w.z. in hoeverre de gepleegde daad mag worden in verband gebracht met den vastgestelden, van de norm afwijkenden psychischen toestand. Ik ontken niet, dat aldus aan den psychiater een moeilijk probleem wordt voorgelegd, een probleem waarvan hij de oplossing
| |
| |
niet altijd zal kunnen geven. Juist in de hier bedoelde gevallen komt het aan den dag, dat de zwaarte van de taak van den psychiatrischen deskundige samenhangt met het wettelijk voorschrift, dat nu eenmaal toerekenbaarheid en niet-toerekenbaarheid principieel onderscheidt. Het aarzelende in vele voorgedragen conclusies vindt zijne verklaring niet in de onvolkomenheid van de psychiatrische wetenschap doch in den te hoogen eisch, die haar wordt gesteld. Toch zal m.i. moeten worden beproefd van den psychiater de hulp te verkrijgen, voor de rechterlijke beslissing noodig. Immers zonder zijne voorlichting zal de rechter meerendeels in den blinde blijven rondtasten. Terecht schreef Aschaffenburg ter bestrijding van de meening van hen, die het advies van den psychiater binnen engere grenzen willen beperken, dat juist in de moeilijkste gevallen ‘der Jurist der genauesten Aufklärung über die Tragweite der Störungen bedarf, einer klaren Auskunft bedarf über die Ansicht des Psychiaters, denn nur dann kann er hoffen, sich ein eigenes Urteil bilden zu können.’ Het spreekt vanzelf, dat ook van den deskundige niet kan en niet mag worden gevraagd, dat hij om den rechter zoet te houden beproeve hem met de eene of andere hypothese tevreden te stellen. Doch wanneer de psychiater niet tot wetenschappelijke zekerheid kan komen, mag hij, indien hij daartoe kans ziet, ongetwijfeld wel eene waarschijnlijkheidsdiagnose uitspreken en ook daarmede zal de rechter hebben rekening te houden. Want bij de beoordeeling der al of niet toerekenbaarheid mag niet worden vergeten, dat voor de toepassing van art. 37 van ons Strafwetboek de niet-toerekenbaarheid niet behoeft vast te staan. De toerekenbaarheid is de onderstelde voorwaarde van de strafrechtelijke aansprakelijkheid; zij mag als regel zonder onderzoek als bestaande worden aangenomen; zoodra echter twijfel aan haar bestaan is gerezen, is veroordeeling ongeoorloofd. Niet de
ontoerekenbaarheid moet vaststaan voor een ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak, doch de toerekenbaarheid voor eene veroordeeling. Twijfel moet den beklaagde te goede komen.
Eene bijzondere taak van den psychiater bij de beoordeeling van den psychischen toestand van een beklaagde dient nog even te worden besproken. Naar ons recht mag de rechter,
| |
| |
een beklaagde wegens niet-toerekenbaarheid van straf vrij latende, zijne opneming in een krankzinnigengesticht bevelen voor den proeftijd van een jaar. De rechter dient dus te weten, of de opneming van, den beklaagde in een krankzinnigengesticht gewenscht of noodzakelijk is en ook hieromtrent zal hij de voorlichting van den deskundige behoeven. Niet altijd is die gemakkelijk te geven. Het komt voor, dat de beklaagde handelde onder den invloed van eene tijdelijke, weer geweken psychische storing; dan zal natuurlijk de plaatsing in een gesticht moeten achterwege blijven, zelfs wanneer het gevaar van mogelijke recidive als bestaande moet worden aangenomen. Moeilijker is het geval, wanneer de ziekelijke storing nog bestaat doch van een zoodanigen aard is, dat toch plaatsing in een krankzinnigengesticht minder aangewezen is. Voorbeelden daarvan komen ook bij ons voor: de gerechtelijke statistiek toont aan, dat jaarlijks enkele beklaagden ontoerekenbaar verklaard doch niet in een krankzinnigengesticht geplaatst worden. Toch zou het zeer wenschelijk, ja noodzakelijk kunnen zijn, dat zoodanige, dikwijls uit een maatschappelijk oogpunt zeer gevaarlijke individuen uit de maatschappij zouden kunnen worden verwijderd gehouden en in eene voor hen bestemde bijzondere inrichting opgenomen. Zoodanige inrichting bestaat bij ons niet, al is op de vestiging meermalen en van verschillende zijden aangedrongen. Men beweert, dat deskundigen, geleid door de overweging dat een beklaagde, hoezeer maatschappelijk gevaarlijk, toch niet in een krankzinnigengesticht kan worden opgenomen of, daarin geplaatst, spoedig er weer uit zou worden verwijderd, wel eens zouden hebben medegewerkt tot eene toerekenbaarverklaring, terwijl eigenlijk niet-toerekenbaarverklaring juister zou zijn geweest. Indien die bewering met de waarheid in overeenstemming mocht zijn, zou zij bewijzen, dat de aldus handelende deskundigen hunne taak als zoodanig hebben uit het oog verloren. Zij hebben eene zoo
nauwkeurig mogelijke beschrijving te geven van den psychischen toestand van den beklaagde, aan te wijzen of en in hoeverre daarbij van ziekelijke afwijkingen sprake is; de maatschappelijke gevolgen hebben niet zij te beoordeelen, zij moeten die laten voor rekening van wetgever en rechter. Omdat de wetgever zijn plicht verzuimd heeft, mogen zij
| |
| |
niet handelen in strijd met den hunnen. Die plicht bestaat in het uitspreken hunner wetenschappelijke overtuiging, naar hun beste weten, naar eer en geweten.
Bij al hetgeen voorafging is van het werk van den deskundige steeds gesproken als van eene voorlichting voor den rechter: de psychiater geeft den rechter een advies omtrent vragen, waarover deze uit eigen wetenschap niet vermag te oordeelen. Doch ook niet meer dan een advies. Want de beslissing berust bij den rechter. Naar ons geldend recht is daaromtrent verschil van gevoelen uitgesloten. Verklaart de deskundige, dat de beklaagde lijdt aan eene ziekelijke storing der verstandelijke vermogens, de rechter mag die conclusie afwijzen en den beklaagde als een psychisch gezonde aanmerken. Betoogt de deskundige, dat de handeling van den beklaagde stond onder den invloed eener psychische afwijking, de rechter mag weigeren dien invloed te erkennen. Bewoog de deskundige zich in de richting eener ontoerekenbaarverklaring, de rechter is bevoegd de toerekenbaarheid als vaststaande aan te nemen. En het omgekeerde van het een en ander zou natuurlijk even goed kunnen en mogen geschieden. De rechter is dus vrij in elk opzicht van het oordeel der deskundigen af te wijken. Men heeft zoowel van juridische als van medische zijde er wel op aangedrongen, dat de beslissing uit handen van den rechter zou worden gelegd in die van den deskundige zelf. Oppervlakkig zou er veel te zeggen zijn voor eene regeling, waarbij de beslissing wordt toevertrouwd aan dengene, die geacht kan worden de voor die beslissing gevorderde wetenschap te bezitten en niet aan den minder bevoegde het oordeel wordt gegeven over de uitspraak van den wel-bevoegde. Intusschen zou eene dergelijke regeling eene zeer ingrijpende wijziging van onze rechtspleging noodig maken, zou daartoe een stel bepalingen omtrent het deskundig onderzoek noodzakelijk zijn, waardoor vóór de te geven beslissing eene contradictoire behandeling zou zijn verzekerd. Een en ander is ternauwernood overwogen en mag dan ook, zelfs als men de wenschelijkheid er van zou willen aannemen, als zeer verre toekomstmuziek
verder buiten nadere bespreking blijven. Ook hierbij doen wij beter eenvoudig met het geldende recht rekening te houden. Wij blijven dus staan op het stand- | |
| |
punt, dat de rechter de beslissing heeft en die moet geven onder zijne volle, ongedeelde verantwoordelijkheid. Doch zijn recht om naar zijn eigen oordeel de uitspraak te vellen mag hem er niet toe leiden zich met zekere hoovaardij te verheffen boven het hem gegeven deskundig advies en te wanen, dat hij met zijn gezond verstand het beter zou weten dan de psychiater met zijne wetenschap. ‘Gewiss, es gibt eine andere, leichtmütigere Logik; sie zieht einem unvollkommenen Wissen des Fachmannes das volkommene Unwissen des Laien vor und wir alle haben leider ja schon Beispiele dafür gehabt, das diese Logik manchmal auch auf dem kurulischen Sessel sitzt’, schreef de reeds boven geciteerde deskundige. Ik zou meenen, dat ook bij ons de rechters zich wel eens aanhangers hebben getoond van die vreemdsoortige logica en, door overdreven twijfelzucht en aan onkunde te wijten ongeloof geleid, de wetenschappelijke, gemotiveerde conclusie van de deskundigen hebben ter zijde gesteld. Doch in den regel gaat het gelukkig anders. Wanneer de psychiater eene scherp omschreven conclusie voordraagt, die hij duidelijk en nauwkeurig heeft weten toe te lichten, aanvaardt de rechter meerendeels zijne slotsom en zal hij niet licht een ziek verklaarden beklaagde zijnerzijds als een gezond en normaal individu behandelen. De psychiater moet zich hoeden voor onbewezen gissingen en onvoorzichtige gevolgtrekkingen, de rechter moet zich onthouden van een zucht tot beter weten op een gebied, waarop hij noodwendig de mindere is. Wanneer beide hun plicht doen, is eene vruchtbare samenwerking mogelijk. Natuurlijk is de taak van den rechter eene dubbel moeilijke, wanneer, wat voorkomt en voorkomen moet, wat ook wel altijd zal blijven voorkomen, de deskundigen in hun gevoelen verschillen. Misschien zal dan een in
te winnen superarbitrium, een advies van den meest bevoegden deskundige de gevorderde wetenschappelijke zekerheid kunnen geven. Doch niet altijd zal dit mogelijk zijn. Zelfs viri doctissimi dissentiunt, ook hooggeleerde deskundigen kunnen eene verschillende opvatting hebben. Dan moet de rechter zelf de gronden wikken en wegen en naar zijne eerlijke overtuiging beslissen, gedachtig aan het straks betoogde, dat bij twijfel aan de toerekenbaarheid eene veroordeeling niet vermag te volgen.
| |
| |
Zal, ziedaar de vraag welke thans even dient te worden besproken, niet de vrees mogen worden gekoesterd, dat de inmenging van psychiatrische adviezen en het luisteren naar de daarin neergelegde conclusies, een groot aantal beklaagden aan den arm der justitie zal onttrekken en aldus de strafrechtspleging ontwrichten? Zal niet in steeds toenemende mate ontoerekenbaarheid worden gepleit, aangetoond en aangenomen? Zal niet krankzinnigengesticht, prison-asyle of welk ander soort van verplegingsgesticht de plaats van het strafgesticht gaan innemen? Zal niet aldus de algemeene preventieve werking van norm en strafbedreiging ernstig worden aangetast? Reeds in den aanvang van dit opstel heb ik er op gewezen, dat die vrees door velen wordt gekoesterd, van verschillende zijden wordt uitgesproken. M.i. mag zij als ongegrond worden beschouwd, mag althans als vaststaande worden aangenomen, dat tot dusver de psychiatrische invloed eer te beperkt heeft gewerkt dan te ver heeft gereikt. Allereerst zou ik er aan willen herinneren, hoe steeds van deskundige zijde er op wordt gewezen, dat een niet onbelangrijk aantal van hen, die toerekenbaar verklaard zijn en in de strafgestichten zijn opgesloten, als abnormaal moeten worden aangemerkt en vermoedelijk reeds niet toerekenbaar waren, toen zij hun strafbaar feit pleegden. Ik zal mij van vele citaten kunnen onthouden, want het feit is bekend genoeg. Juist dezer dagen las ik eene uitspraak van een zeer gezaghebbend Duitsch psychiater, aan een der groote strafgevangenissen in Berlijn als specialiteit verbonden, dat ook nu nog steeds gevallen voorkomen, waarin eerst na de veroordeeling en nadat de gevangene meerdere disciplinaire straffen heeft ondergaan diens krankzinnigheid erkend wordt. Een ander Duitsch deskundige verklaarde eenige jaren geleden: ‘Die alte Erfahrungstatsache, dass sich unter den Verurteilten häufig Geisteskranken finden, dass ein nicht unbeträchtlicher Bruchteil der in Gefängnissen und
Zuchthäusern ihre Strafe verbüssenden geisteskrank ist, lässt sich immer wieder mit neuen Zahlen belegen.’ Voor Frankrijk vond ik, dat gedurende een vijfjarige periode, van 1886 tot 1890, niet minder dan 255 individuen veroordeeld werden, die vermoedelijk krankzinnig waren, ‘des aliénés méconnus et condamnés pour lesquels un internement survenant presque aussitôt après le
| |
| |
jugement a été pour ainsi dire la révision morale du procès.’ Fransche geneesheeren wezen enkele jaren geleden in een tweetal boekjes, ‘Les aliénés devant la justice’ en ‘Les aliénés dans les prisons’, op het belangrijk aantal beklaagden, die, hoewel krankzinnig, veroordeeld werden en zich in de strafgestichten bevonden. Niet anders was het en is het zeer waarschijnlijk nog bij ons. Telkenmale wanneer een onderzoek werd ingesteld naar den psychischen toestand der gevangenen in een of meer strafgestichten luidde de conclusie, dat zich onder hen individuen bevonden, die zonder eenigen twijfel krankzinnig waren en het vermoedelijk ook reeds waren ten tijde hunner veroordeeling. Ik herinner hier aan de mededeelingen opgenomen in het rapport van eene gemengde commissie van juristen en psychiaters, in 1895 uitgebracht aan de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst; ik wijs op de resultaten van het onderzoek uitgegaan van de in 1902 benoemde Staatscommissie, naar wier verklaring uit de door haar opgemaakte tabellen ten duidelijkste blijkt, dat onder de bevolking der gevangenissen en aanverwante gestichten een belangrijk aantal personen met psychische afwijkingen voorkomen, - natuurlijk zal slechts een misschien gering percentage van deze als bepaald krankzinnig kunnen worden aangemerkt; ik vestig de aandacht op een enkele jaren geleden verschenen artikel van den heer S. van Mesdag, als geneesheer verbonden aan de strafgevangenis te Groningen, die melding maakt van een vijftiental gevangenen, van wie hij meent te mogen aannemen, dat hunne abnormaliteit dagteekent van een tijd, die valt vóór het misdrijf, waarvoor zij zijn veroordeeld. Men mag daarom, dunkt mij, gerust concludeeren, dat moge een enkel geval zijn aan te wijzen, waarin een wel toerekenbare niet-toerekenbaar verklaard is, daartegenover een betrekkelijk groot aantal gevallen
staat, waarin de ziekelijke storing van den beklaagde niet werd geconstateerd en een niet-toerekenbare werd veroordeeld. Er is nog ééne omstandigheid, welke deze conclusie bevestigt. Jaarlijks wordt bij de publicatie van de Statistiek van het gevangeniswezen een tabel gevoegd, waarop de gevangenen en verpleegden vermeld worden, die uit de gevangenissen en rijkswerkinrichtingen naar het krankzinnigengesticht werden overgebracht. Steeds vindt men op die tabel
| |
| |
personen vermeld, van wie die overbrenging moest geschieden zeer kort nadat de opneming in het strafgesticht plaats vond. Ik vermeld van de tabel, die te vinden is in de nu juist verschenen Statistiek over het jaar 1909, het geval van een man, die na een verblijf van 2½ maand als lijder aan chronischen waanzin, paranoia, naar Medemblik moest worden overgebracht. De man was na eene vroegere veroordeeling nu tot 3 maanden veroordeeld wegens vernieling en zal vermoedelijk wel al waanzinnig geweest zijn, toen hij het feit pleegde en veroordeeld werd. Een ander geval is twijfelachtiger, doch verdient vermelding wegens de zwaarte van misdrijf en straf. Ter zake van moord werd eene veroordeeling van twintig jaren uitgesproken. Na een verblijf van zeven maanden in de strafgevangenis werd de veroordeelde, bij wien werden geconstateerd katalepsie, echopraxie, geheugendefecten, pathologische affecten, verwardheid, waandenkbeelden, hallucinaties, uit de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden naar Medemblik verplaatst. Als vermoedelijke oorzaken van zijn lijden worden opgegeven de misdaad zelf, de inhechtenisneming en het gevangenisverblijf. Zijn deze oorzaken de juiste, dan bestaat de mogelijkheid, dat de storing der verstandelijke vermogens zich eerst na de daad heeft ontwikkeld en geopenbaard. De bijzonderheden van het geval zijn mij niet bekend, ook niet of deze man werd veroordeeld, al dan niet na een ingesteld psychiatrisch onderzoek, al heb ik omtrent de identiteit van het hier bedoelde individu wel een vermoeden, dat ik nu niet nader heb kunnen verifieeren. Ik zou echter toch de gissing durven wagen, dat deze veroordeelde, toen over hem het vonnis werd gewezen en ook reeds toen hij de hem te laste gelegde daad pleegde, onder den invloed zal hebben gestaan van de zich misschien eerst later duidelijk vertoond hebbende geestesziekte. Wat daarvan zij, de paar gevallen, die ik hier vermeldde, zijn uit de Statistieken over vorige jaren gemakkelijk met
meerdere aan te vullen. De reeds herhaaldelijk ook ten onzent betoogde noodzakelijkheid tot het treffen van maatregelen, waardoor eene scherpere controle omtrent den psychischen toestand van beklaagden vooral bij ernstige misdrijven en een beter psychiatrisch toezicht in onze gevangenissen verzekerd worden, is nog onverzwakt aanwezig. Tegenover de vrees voor te grooten invloed van den psychiater
| |
| |
in het strafproces wijs ik nog op ééne omstandigheid. Het aantal van hen, die na ingewonnen deskundig advies door den rechter niet gestraft worden wegens hun abnormalen psychischen toestand, blijft steeds gering. In het jaar 1909 stonden voor onze rechtbanken terecht 19665 personen. Van deze werden, tegenover een aantal van 17326 veroordeelden, 23 beklaagden van rechtsvervolging ontslagen wegens aangenomen niet-toerekenbaarheid, d.w.z. nog niet een achtste procent. Bij dit aantal van 23 moeten nog worden gevoegd 35 gevallen, waarin vóór het eindonderzoek eene buiten vervolging stelling wegens niet-toerekenbaarheid werd uitgesproken, zoodat men voor één jaar zou komen tot een gezamelijk aantal van 58 personen, te wier aanzien niet-aansprakelijkheid wegens den toestand hunner psychische vermogens werd aangenomen. Wel mag dus worden geconstateerd, dat zeker vooralsnog de psychiatrische invloed ten onzent de strafrechtspleging niet heeft ontwricht.
Intusschen wat nog niet is geschied, zou kunnen gebeuren in de toekomst, de psychiater zou er door toenemenden invloed in kunnen slagen meerdere beklaagden aan den arm der justitie te onttrekken. Het heeft mij altijd verbaasd, dat die vrees zoo sterk op den voorgrond wordt geplaatst door hen, welke de straf opvatten als eene daad van vergelding en den grond der strafrechtelijke verantwoordelijkheid zoeken in eene op vrijheid van den wil steunende zedelijke schuld. Naar mijne overtuiging zouden zij, die over straf en straffen aldus blijven denken, met zeer groote dankbaarheid de hulp van den psychiater moeten aanvaarden, omdat die hulp hen er voor zal bewaren vrijheid en schuld aan te nemen waar die niet bestaan. Wie de grenslijn tusschen toerekenbaar- en ontoerekenbaarheid als iets willekeurigs beschouwt, wie meent dat een principieel onderscheid òf niet òf uiterst moeilijk te maken is, wie, den bodem van het klassieke strafrecht verlaten hebbende, nog zoekt naar een nieuw criterium, om niet en wel toerekenbaren te scheiden en misschien, het niet vindende, de geheele scheiding wil laten vervallen, voor hem verkrijgt de uitspraak van den psychiater mindere waarde en beteekenis. Doch wie straft omdat er schuld is, moet het straffen waar schuld ontbreekt, als een groot onrecht aanmerken; hij moet een dringend beroep doen op
| |
| |
den psychiater om hem te helpen dat onrecht af te wenden. Mocht de ontwikkeling der psychiatrische wetenschap nieuwe ziektebeelden aan den dag brengen, het bestaan van ziekte aantoonen, waar die tot dus ver niet werd vermoed, de aanhanger der indeterministische vergeldingstheorie kan er zich slechts over bedroeven, dat in naam van zijn beginsel, doch bepaaldelijk daarmede in strijd, vroeger personen werden veroordeeld, die inderdaad zonder schuld waren; hij moet er zich nu over verheugen, dat de rechter, dank zij den vooruitgang der wetenschap, voor nieuwe dwalingen wordt behoed. Zijne vrees voor de uitspraak dier wetenschap is eene bezondiging aan zijn eigen beginsel. Anders, ik zeide het reeds, staat de zaak voor hen, die het strafrecht los willen maken van vrijheid van den wil en van zedelijke verantwoordelijkheid. De vraag naar den psychischen toestand van den dader op het oogenblik van de daad verliest voor hen niet alle beteekenis, althans wanneer zij bij de strafrechtspleging ernstig rekenschap willen houden met de eischen der algemeene preventie. Zij kunnen van strafoplegging tegenover krankzinnigen afzien, omdat daardoor de algemeene preventieve werking van het strafvoorschrift niet zal worden verzwakt. Doch de zaak staat voor hen minder principieel. Nog minder is dit het geval voor diegenen, die bij toepassing van de strafbedreiging, bij de strafoplegging nagenoeg uitsluitend rekening willen houden met de persoon van den dader, voor de consequente voorstanders van de leer der bijzondere preventie. Voor hen is van veel meer belang de psychische toestand van den beklaagde ten tijde van de veroordeeling en van de strafoplegging, dan ten tijde van de daad. Ik zou zeggen, dat voor de nieuwere strafrechtsrichting de invloedsfeer van den psychiater wordt verplaatst. Zijn gezag zal zich vooral moeten doen gelden bij de keuze van het strafmiddel, van den toe te passen maatregel en bij de tenuitvoerlegging van de straf. Daarbij zal het oordeel van den
psychiatrischen deskundige van groote waarde moeten zijn, moeten voorkomen dat straffen worden toegepast, die voor het individu tot ernstig psychisch nadeel zouden kunnen zijn, zonder dat zij eenigen invloed ten goede op zijn later maatschappelijk leven kunnen hebben, moeten verhoeden de veelvuldige oplegging van disciplinaire
| |
| |
straffen aan gevangenen, wier lastigheid ten onrechte voor kwaadaardigheid wordt aangezien doch uit hun ziek-zijn voortkomt. De psychiater zal rechter en gevangenisdirectie tot gids moeten strekken bij een stelsel van zoo consequent mogelijk volgehouden individualiseering. Ik kan dit alles nu niet nader uitwerken zonder gevaar voor misplaatste uitvoerigheid. Wij raken hier nog eens het groote probleem der minderwaardigheid, der zoogenaamde verminderde toerekenbaarheid, waaraan heel wat moeilijkheden verbonden zijn. Ik houd het voor zeker dat eene oplossing voor de practijk niet zal kunnen worden verkregen zonder dat ernstig rekening wordt gehouden met de uitkomsten van de psychiatrische wetenschap en met de dagelijksche voorlichting van een psychiatrisch deskundige. Gelukkig wordt dit ook ten onzent ingezien. In de nieuwe bijzondere strafgevangenis te Scheveningen, welke de thans te 's-Hertogenbosch bestaande bijzondere strafgevangenis voor mannen zal moeten vervangen, zullen vele voor de cel ongeschikte, psychisch minderwaardige individuen worden opgenomen. Terecht is er ook in verband daarmêe voor gezorgd, dat in die gevangenis het bestuur bevoegde psychiatrische hulp aan zijne zijde zal hebben. De gevangenis-administratie, welke in gebreke zou blijven rekening te houden met wat het voortschrijdend psychiatrisch onderzoek haar leert voor de behandeling der gevangenen, zou haren plicht verzaken. Zoo zullen dus de nieuwere opvattingen op strafrechtelijk gebied den psychiater niet verdringen, doch alleen de door hem in te nemen plaats eenigszins kunnen wijzigen. Voor ons geldend recht blijft zijne allereerste taak den rechter door zijne voorlichting in staat te stellen de zoo moeilijke vraag der al dan niet toerekenbaarheid met benaderende juistheid te beslissen. Zij die de thans nog als principieel erkende scheiding tusschen niet- en wel toerekenbaarheid als zoodanig wenschen gehandhaafd te zien, moeten, ik herhaal het, op straffe van ontrouw te
worden aan hun beginsel, de psychiatrische voorlichting als een hulpmiddel van onschatbare waarde bij het strafrechtelijk onderzoek waardeeren. Aan een krankzinnige schuld te vergelden is even dwaas als onrechtvaardig.
Ik besprak tot dusver uitsluitend de taak van den psychiatrischen deskundige in verband met de toerekenbaarheid
| |
| |
van den beklaagde. Daartoe blijft echter de medewerking van den psychiater bij het strafproces niet beperkt. De toepassing van art. 415 Strafvordering, de schorsing van het strafgeding voorschrijvende, wanneer de beklaagde na het plegen der daad krankzinnig wordt, kan een deskundig advies van den psychiater noodzakelijk maken. Hetzelfde kan het geval zijn, wanneer een misdrijf tegen een krankzinnige gepleegd wordt, wanneer het feit juist misdrijf is om de krankzinnigheid van het slachtoffer. Ik heb hier op het oog enkele misdrijven tegen de zeden uit den Veertienden Titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, de misdrijven van art. 243 en 247. Wel spreken die artikelen thans niet meer, zooals oorspronkelijk was voorgesteld, uitdrukkelijk van krankzinnigheid van het slachtoffer en wordt ook aangenomen, dat die toestand zonder meer niet voldoende is om de bepalingen van toepassing te doen zijn. Noodig is thans, dat degene, tegen wien de daad gepleegd werd, zich bevond in een staat van bewusteloosheid of onmacht. Doch het behoeft geen betoog, dat de psychische toestand van de persoon van invloed zal zijn bij de beoordeeling der vraag, of een staat van bewusteloosheid of onmacht al dan niet heeft bestaan. Dit alles geldt ook bij alle misdrijven, waarbij het plegen van geweld tot de bestanddeelen behoort, want met het plegen van geweld wordt het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht gelijk gesteld. Eindelijk brengt art. 82 uitdrukkelijk onder het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel storing der verstandelijke vermogens, die langer dan vier weken geduurd heeft. Bij de toepassing van al die bepalingen kan de rechter aan raad en voorlichting van den psychiater behoefte hebben. Ik laat echter deze verschillende gevallen thans verder onbesproken; zij zijn practisch van betrekkelijk gering belang. Liever vraag ik ten slotte nog even de aandacht voor de quaestie, welke zooals ik in den aanvang aanstipte, de onmiddellijke aanleiding
is geworden tot dit opstel. D.w.z. voor die quaestie in het algemeen. Ik wensch nog enkele opmerkingen te maken over de psychiatrische voorlichting met betrekking tot de betrouwbaarheid van getuigen, zonder dat het in mijne bedoeling ligt te spreken over de wijze, waarop nu zeer onlangs die voorlichting werd gegeven. Daarover heb ik reeds elders mijne meening gezegd
| |
| |
en ik gevoel niet de behoefte aan het toen gezegde iets te veranderen of toe te voegen. De Papendrechtsche zaak blijft rusten, ook wat haar psychiatrisch-psychologischen kant betreft.
Toch moet ik met ééne opmerking beginnen, die in hetgeen naar aanleiding van deze zaak werd gezegd en geschreven haar grond vindt. De indruk is gewekt, alsof een psychiatrisch onderzoek met betrekking tot getuigen iets geheel nieuws was, iets wat tot dusver bij het strafproces nooit werd vertoond. Niets is minder waar dan dit. Ik veroorloof mij een paar uitspraken van gezaghebbende buitenlandsche auteurs ten bewijze van deze stelling. Allereerst van een der beste Fransche criminalisten van onzen tijd, van Garraud. In het eerste deel van zijn werk over het strafproces behandelt hij de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en concludeert hij o.a.: ‘La législation positive devrait ainsi écarter, comme témoin assermenté, tout individu dont le témoignage et les perceptions sont influencés par une maladie mentale ou la faiblesse d'esprit.’ ‘Par suite,’ zoo voegt hij daaraan in eene noot toe, ‘l'expertise médicale sur la valeur mentale d'un témoin peut et doit être ordonnée toutes les fois que cela paraît nécessaire.’ Naast deze uitspraak van den Franschen rechtsgeleerde mag worden gesteld de verklaring van den Duitschen psychiater Cramer, die in zijn Leerboek over Gerichtliche Psychiatrie, handelende over de geschiktheid van krankzinnigen tot het afleggen van getuigenis, uitdrukkelijk vaststelt, dat bij het rijzen van twijfel het hooren van deskundigen kan geschieden. Het blijkt dan ook, dat in de practijk in Duitschland het hooren van deskundigen over de betrouwbaarheid van getuigen volstrekt niet ongewoon is. Ik mag hier herinneren aan een zeer belangrijk geval, medegedeeld door den hoogleeraar Hoche in eene aflevering van de Juristisch-psychiatrische Grenzfragen. Het gold daar een misdrijf tegen de zeden, dat gepleegd zou zijn tegen eene in eene inrichting verpleegde imbeciele vrouw. Als eenige getuige, behalve de vrouw
zelf, kon worden gehoord een mede in die inrichting verpleegde epilepticus. Een geneeskundige onderzocht dezen laatsten persoon en op grond van zijne verklaring werd diens betrouwbaarheid aangenomen. Eene veroordeeling volgde. Bij eene latere phase in deze zelfde aangelegenheid werd aan Hoche een nieuw onderzoek opge- | |
| |
dragen. Zijne conclusie luidde: de als getuige gehoorde persoon ‘leidet an epileptischem Schwachsinn, der durch seine Haupterscheinungen: Urteilsschwäche und weitgehende Gedächtnisstörungen bei keiner sich auf die letzsten Jahre beziehenden Aussage krankhaft fälschende Momente mit Sicherheit ausschliessen lässt.’ Ook in ons eigen land komen rapporten van deskundigen betrekkelijk de betrouwbaarheid van getuigen voor. Ik heb reeds elders gewezen op eene belangrijke strafzaak een paar jaren geleden voor de Haagsche rechtscolleges behandeld (zie het vonnis der rechtbank in Weekblad van het Recht no. 8805). Het gold daar het misdrijf van artikel 243, het buiten echt hebben van vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw van wie men weet, dat zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert. Van de vrouw, tegen wie het misdrijf zou zijn gepleegd, werd vermoed dat zij eene hysterica was. Daarover werd psychiatrisch advies ingewonnen en tevens over haar al dan niet betrouwbaarheid bij het aannemen van hysterie. In verband met verschil tusschen deskundigen werden zelfs, naar ik meen in de raadkamer van het hof, hypnotische proeven op de getuige genomen, ten einde ook daardoor meerdere zekerheid omtrent haren psychischen toestand en omtrent hare betrouwbaarheid als getuige te verkrijgen.
Psychiatrisch advies over getuigen is dus stellig niet iets, dat in de rechtszaal onbekend is. Bestaat inderdaad de behoefte in sommige gevallen een dusdanig advies uit te lokken? De verleiding is groot hier bij de beantwoording dezer vraag mij te gaan bezighouden met wat in den lateren tijd aangeduid wordt met den term ‘Die Psychologie der Aussage’ en beschouwingen te geven over de betrouwbaarheid der getuigen in het algemeen, om dan daaraan opmerkingen over die van krankzinnige of zwakzinnige getuigen toe te voegen. Doch ik moet mij zeer beperken. Ik mag als bekend onderstellen, dat in den laatsten tijd én in het buitenland én ten onzent belangrijke proeven zijn genomen omtrent de betrouwbaarheid van te goeder trouw zijnde getuigen. Het geloof aan die betrouwbaarheid is door de genomen proeven niet versterkt. Iets geheel nieuws hebben ons die onderzoekingen niet gebracht; reeds Bentham gaf in zijn van het begin der negentiende eeuw dagteekenend
| |
| |
‘Traité des preuves judiciaires’ belangrijke beschouwingen over ‘les causes psychologiques de la vérité ou de la fausseté dans le témoignage’ en eene aanwijzing van de oorzaken, welke tot onbewuste getuigenisvervalsching kunnen voeren. Toch ging men tot voor betrekkelijk korten tijd meer dan thans van de betrouwbaarheid der getuigenverklaring uit. Er ligt een afstand tusschen de uitspraak van den Oostenrijkschen strafprocessualist Glaser, die een vijf en twintig jaar geleden schreef, dat ook het onbewust zeggen van onwaarheid niet mag worden ondersteld ‘weil im allgemeinen der Mensch über seine sinnlichen Wahrnehmungen sich nicht täuscht’ en de verklaring van Willy Hellpach van nu enkele jaren geleden: ‘Eine im radicalen Sinne richtige und erschöpfende Aussage eines früher, sei es auch vor ganz kurzem, Erlebten gibt es nicht.’ Dat deze laatste opvatting meer met de waarheid overeenstemt dan de eerste kan m.i. moeilijk betwist worden. Men behoeft, om zich daaromtrent eene overtuiging te vestigen, zich slechts rekenschap te geven van de voorwaarden, waaraan iemand moet voldoen om van hem eene betrouwbare verklaring te verwachten, voorwaarden, welke slechts zelden alle tezamen volkomen bij één individu zullen verwezenlijkt zijn. Om zich daaromtrent een juiste voorstelling te vormen raadplege men uit de overrijke literatuur van den laatsten tijd o.a. de studie van Moravcsik ‘Ueber die Zeugnisfähigkeit’ in het vierde deel van het Monatsschrift für Kriminalpsychologie und Strafrechtsreform. Een goed getuige moet goed kunnen waarnemen, het waargenomene goed in zijn geheugen kunnen bewaren, het bewaarde goed kunnen te voorschijn brengen. Men ga eens na hoevele personen, onder de dikwijls moeilijke en abnormale omstandigheden, waaronder zij waarnemen en later moeten verklaren, gemeten naar een idealen
maatstaf, aan die vereischten zullen voldoen. Wellicht niemand. De rechter moet zich noodgedwongen met heel wat minder dan een idealen maatstaf tevreden stellen. De zekerheid is in rechten nooit meer dan ten allerhoogste hooge waarschijnlijkheid.
De psychisch normale getuige mag niet, ook dan wanneer zijne moreele betrouwbaarheid niet aan twijfel onderhevig is, wanneer zijne goede trouw vaststaat, als een onvoorwaardelijk te gelooven getuige worden aangemerkt. Hoeveel meer is
| |
| |
dat het geval, wanneer de psyche niet gezond is, wanneer de intellectueele, de psychische vermogens op eenigerlei wijze ziekelijk zijn aangetast. Mij dunkt, ik mag mij ook hier van eene nadere uitwerking van het gestelde onthouden; het spreekt immers vanzelf, dat wanneer de verstandelijke functiën niet normaal werken, de psychische eigenschappen, welke den goeden getuige moeten kenmerken, bij den lijder niet zullen aanwezig zijn. Ik heb reeds elders gewezen op eene studie van den hoogleeraar Cramer, waarin hij den invloed der verschillende psychische ziekten op de betrouwbaarheid der verklaringen nagaat; ik vestig hier nog nader de aandacht op de beschouwingen over dit onderwerp van denzelfden hoogleeraar in zijn hierboven geciteerd Leerboek en voeg hieraan toe eene verwijzing naar eene schets van Dr. Finckh over ‘Latente Geistesstörungen Prozessbeteiligter’ in eene aflevering van de Juristisch-psychiatrische Grenzfragen. Vooral van belang zijn de opmerkingen van laatstgenoemden schrijver over den hystericus of de hysterica als getuige en over de patienten, die lijden aan chronischen vervolgingswaan, waarbij hij den zoogenoemden ‘Querulantenwahnsinn’ nog afzonderlijk vermeldt. Finckh wijst er op, dat die lijders dikwijls wegens het ongeschonden zijn van hun formeel oordeel niet als zoodanig erkend worden, zoodat bij hen het gevaar zeer groot is, dat hunne verklaring als betrouwbaar geldt terwijl zij het inderdaad niet is. Moravcsik, die aanneemt dat er paranoialijders zijn kunnen, die betrouwbaarder zijn dan psychisch gezonde getuigen, voegt er toch aan toe: ‘dass andererseits stets vor Augen gehalten werden muss, dass man im gegebenen Falle nie jene Grenze anzugeben vermag, innerhalb welcher der Geisteskranke noch ausser dem Einflusse jener pathologischen Momente steht, welche als solche geeignet sind, Betrachtung und Beobachtung zu verfalschen.’
De rechter, die, naar zijne overtuiging, de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen moet beoordeelen en daarnaar over schuld of onschuld moet beslissen, heeft er groot belang bij te weten, of een voor hem verschijnende getuige psychisch normaal of abnormaal is en of die abnormaliteit van invloed is op de geloofwaardigheid van den getuige. Deskundige voorlichting zal hem daarbij onmisbaar zijn; met zijn gezond verstand alleen, met zijn eigen niet-weten komt hij er niet. Die
| |
| |
voorlichting zal eene noodzakelijkheid worden, zoodra de wetgever bepaalt dat krankzinnigen òf niet mogen worden beëedigd òf niet mogen worden gehoord. Doch ook wanneer de wetgever den rechter hier volkomen vrij laat, zal deze er niet zonder deskundige kunnen komen. Natuurlijk zal de rechter, zoodra slechts eenige twijfel rijst, de verklaring van den getuige kunnen terzijde stellen, doch dan rijst de mogelijkheid, dat een voor de beschuldiging onmisbare, misschien toch wel geloofwaardige getuige uit de bewijsvoering zal worden uitgeschakeld en een schuldige zal moeten worden vrijgesproken. Ook kan het niet rekening houden met een getuige zeer ten nadeele komen van den beklaagde en eene veroordeeling, die anders achterwege zou zijn gebleven, in de hand werken. Daarbij kunnen gevallen zich voordoen, waarin een niet-schuldig voor den een tevens een schuldig voor den ander beteekent. Dan is eene terzijdestelling van den getuige als mogelijk onbetrouwbaar een wel eenvoudig doch zeer bedenkelijk hulpmiddel. Dan moet het mogelijke geschieden om zich omtrent de betrouwbaarheid van een getuige de verkrijgbare zekerheid te verschaffen, dan is het inroepen van een deskundig oordeel onafwijsbare plicht.
Voor ons tegenwoordig recht staat het vast, dat een getuige niet kan worden gedwongen zich aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen. Het is mij niet bekend, dat eene dergelijke verplichting in eenige wetgeving uitdrukkelijk geregeld is, al werd daarop meermalen, o.a. in Duitschland aangedrongen. De vraag, of zoodanige regeling moet worden gemaakt en zoo ja hoe, is eene zeer moeilijke, omdat daarbij met zooveel tegenstrijdige, niet gemakkelijk vereenigbare belangen moet worden gerekend. Voorshands zou ik er toe neigen van eene wettelijke regeling af te zien. Dan blijft de getuige vrij, of hij zich aan het onderzoek van den psychiater wil overgeven, als de rechter hem dit vraagt. Wil hij niet, dan moet de psychiater van persoonlijk onderzoek afzien en zijn oordeel naar zijn beste weten geven. A l'impossible nul n'est tenu. De rechter zal zich er voorts altijd rekenschap van moeten geven, dat psychiatrisch onderzoek van getuigen uitzondering moet blijven en dus den te onderzoeken getuige, met name, individueel moeten aanwijzen. De deskundige zal niet mogen voorbijzien, dat hier een nog
| |
| |
delicater werk aan hem wordt opgedragen dan bij het onderzoek van beklaagden en dat groote ingetogenheid, buitengewone bescheidenheid, vooral ook bij de wijze van onderzoek, zijn plicht is. Cramer merkte terecht op ‘dass die Aufgabe, welche alsdann für den Sachverständigen entsteht, ebenfalls zu den Schwierigsten seiner forensischen Tätigkeit gehört’. Ten allen overvloede neem ik nog de uitspraak over, die hij op deze opmerking laat volgen, eene uitspraak, welker juistheid ook voor ons recht boven allen twijfel verheven staat: ‘Bindend für den Richter ist natürlich das Gutachten des Sachverständigen nicht, denn hier wie überall stützt sich der Richter allein auf seine freie Beweiswürdigung’.
Ik heb bij dit alles gesproken over psychiatrie en niet over psychologie. Dat er tusschen beide een zeer nauw verband bestaat behoeft geen betoog: ik zou meenen dat voor den goeden psychiater studie en kennis van de psychologie onmisbaar zijn. Hoe immers kan men oordeelen over de zieke ziel, wanneer men de gezonde niet door en door kent? Doch al moet de psychologie den grondslag vormen der psychiatrie, daarom mogen beide niet worden vereenzelvigd. De psychologische vragen, welke bij het strafproces rijzen en van invloed zijn op de beoordeeling van beklaagden en getuigen, mogen en moeten van de psychiatrische scherp worden onderscheiden. Of ook voor de beantwoording dier vragen door den rechter voorlichting van deskundigen zal moeten worden gevraagd, zal afhangen van de psychologische kennis van den rechter zelf. Het is wenschelijk, men mag zeggen noodzakelijk, dat de rechter niet een vreemdeling blijve tegenover de juist in de latere jaren zoo sterk opbloeiende wetenschap der psychologie, dat hij ook kennis neme van de uitkomsten van de psychologische waarnemingen voor zoover zij betrekking hebben op het gerechtelijk onderzoek en de gerechtelijke beslissing. Nog dezer dagen werd dit betoogd door Wijnaendts Francken in No. 9092 van het ‘Weekblad van het Recht’; een uitvoeriger, hoogst lezenswaardig pleidooi van gelijke strekking geeft Dr. Hans Reichel in zijn boekje ‘Ueber forensische Psychologie’. Het is reeds meermalen opgemerkt, dat wie met rechtspraak, vooral wie met strafrechtspraak belast is een werk als dat van Hans Gross over Kriminal-psychologie niet minder goed moet kennen dan
| |
| |
zijne wetboeken. Wie geroepen is over zijn medemensch te oordeelen moet trachten de menschelijke ziel te kennen, de gezonde en de zieke. Wie niet naar die kennis streeft, blijft een stumperd in zijn werk, al kent hij zijn wetboek van buiten met gansch de rechtspraak er bij. Kennis van de psychologie in hare toepassing op de rechtspraak zal hem in staat kunnen stellen tot oordeelen, zonder dat hij tegenover den gezonden mensch van elders voorlichting zal behoeven. Doch ook tegenover de psychiatrische wetenschap mag hij niet als een vreemde blijven staan. Immers alleen dan zal hij kunnen weten, wanneer hij den psychiater behoeft, zal hij in staat zijn diens adviezen te waardeeren. Zijne uit den aard oppervlakkige kennis zal hem er natuurlijk niet toe mogen leiden, dat hij zijn halfweten in de plaats ga stellen van de op wetenschappelijk onderzoek steunende conclusies der deskundigen. Voor den leek, en dat zal ook de psychiatrisch onderlegde rechtsgeleerde op dit gebied wel altijd blijven, is ‘Zurückhaltung im Urteil, wo immer nur der Verdacht aufsteigt, dass das dämmerige Grenzland von Normalem und Abnormem betreten sein könne’, eerste plicht. Doch wanneer de wetenschap der psychiatrie voor hem niet een volkomen onbekend terrein zal zijn gebleven, zal hij de taal van den deskundige kunnen verstaan, hem in zijne redeneeringen en conclusies kunnen volgen. Eene inwijding van den rechtsgeleerde in de beginselen der gerechtelijke psychiatrie, daarbij eene opleiding van den deskundige, zoodat hij volkomen voor zijne taak berekend is, eene regeling van de keuze van deskundigen, welke verzekert dat alleen de waarlijk bevoegde wordt aangewezen, het een en het ander zal tezamen het ideaal helpen verwezenlijken, reeds dertig jaren geleden ten onzent door Ramaer, een in zijnen tijd gezag hebbend psychiater gesteld, ‘zal regtsgeleerden en geregtelijke zielkundigen in die verhouding tot elkander brengen, welke tusschen hen
behoort te bestaan, en waardoor de geregtelijk-zielkundige zeker kan zijn dat hij goed door den regterlijken ambtenaar begrepen wordt en deze de zekerheid heeft door den geregtelijk-ziel-kundige goed te worden voorgelicht.’ ‘Dan eerst,’ voegde Ramaer terecht er aan toe, ‘kan het wederzijdsch vertrouwen geboren worden, dat voor eene goede regtsbedeeling onmisbaar is.’
D. Simons.
|
|