| |
| |
| |
De meermin.
Dramatisch gedicht in twaalf tooneelen.
Vierde tooneel.
(Een smal, rotsig strand; stormachtige zee. Op een rif vlak bij de kust ligt Atlante. Het is vroege morgen).
Weer naar het menschenland;
Diep in een grot die de zee heeft gedolven
Ver van de stormende golven.
Droeg ik hem, Donar, Donar!...
(Een dronken visscher loopt het strand langs, een elf zweeft voor hem en werpt telkens glinsterende schelpscherven in het zand).
Dit verdomde strand is behekst of ik heb weer een stuk in mijn kraag. Wat fladdert daar toch aldoor voor
| |
| |
mij uit? een vlinder, een waterjuffer?... waarom loop ik dat beest toch achterna...
Waarachtig! daar leit er weer een... zei d'r iemand wat? Niet? Dan was mijn instinkt zeker weer 's aan het buikspreken... Waarachtig, daar leit er werkelijk een, zoo'n diamant van echt glas... zoo als de meiden uit 't Zeepaard er aan hun hoofd hebben hangen... nog een, nog een en... als een kreeft zal ik ze nou vast pakken... misschien zijn ze van Donar's halsketting... verrotten mag-ie of de krabben mogen hem opvreten voor mijn part... liggen blijven daar, mijn diamantjes... wachten hoor tot ik bij je ben... zoo...
(hij grijpt haastig een scherf en snijdt zich).
Sakkerju! weer zoo'n vinnige schelp... ik zag toch een diamant, daar zou ik op gezworen hebben... Is me dat nou een leven! Den een z'n dood, den ander z'n brood, zeiden ze vroeger... maar ik heb aan de laatste gevalletjes nog geen drogen kruimel verdiend. Da's nou een koninklijk schip! Rot wrakhout genoeg en dan zoo'n kaal kreng van een jongmaatje met een koperen ring aan zijn pink... 't is de moeite... maar van den prins zelf niks te bekennen. ‘Zoek den prins, zoek toch, zoek toch,’ riep Hella maar aldoor... 't was nog sjagrijnig om te zien... En nou loop ik al van zonsopgang af voor gek te zoeken en bezat me al van te voren en maak me lekker om wat ik m'n wijf koopen zal voor zijn spulletjes... 'n best wijf, als ze 't niet op d'r heupen heeft... zoo waar as God... daar zit een meermin!...
(de elf klapt hem met de vleugels in de oogen).
Au, vervloekt beest... daar vliegt-ie me zoo in m'n
| |
| |
facie!... Da's geen gewone juffer... de duivel... help, help... ik wordt geslagen!... de duivel... de duivel...
(de visscher loopt hard weg, de elf zet zich tegenover Atlante op de rots neer).
Wie zijt ge, zuster, die zóó schoon
Een mensch toch lijkt?...
En troost mij zingt in zelfden zin?
In dwarrelstorm verdwaald naar 't strand.
Uit diepe zee zocht ik dit land.
Wat zit ge zinnend hier te wacht?
Mijn lief heb ik aan land gebracht.
Toen liet uw lief u hier alleen?
Ik kan niet volgen... kan niet heen...
| |
| |
Der wondermachtige tooverkol.
Die menschen maakt uit vuur en klei?
Mensch zal zij maken ook van mij!
Kent ge den nacht en de stralende sterren?
Dauw-blauwe velden en schemerend verre
Heuvlen en 't donkere, geurzwoele woud?
Kent ge 't getoover van licht in 't loover,
Manezilver en starregoud?
Kent ge 't geduchte boomezuchten?
Kent ge den jagenden wind,
Donderslag en wolkenvluchten
Kent ge ons immer schoone rijk?
Wilt ge daar leven droomgelijk?
Schouwend, betrouwend, nimmer rouwend
Zing niet van 't rijk waar de elfen droomen,
'k Ben uit schooner oord gekomen.
'k Heb het verlaten, voor altoos verloren,
Hem te volgen, hem te behooren.
Meent ge den prins dien ik slapend vond,
Druipend zijn haren en bleek zijn mond
| |
| |
Mint ge hem, meermin, zoo draag hem weer mee,
Houdt hem gevangen dan diep in zee,
Veilig in liefde, verlost van wee.
Woudelf, woudelf, wijs waar zij huist!
Ziet ge die klip waar de branding bruist,
Wilt ge niet vreugdig, eeuwig jeugdig,
Met onze rijen spelemeien
Wilt ge niet dartlen in 't lichte spartlen
Dansen, dansen in 't schemerglanzen,
Onder de droomepracht waarmee de zomernacht
Levend van bloemgeur en maneschijn,
Wist ik wel wie u betoovren kon,
Onder de klip waar de branding bruist?
Hoort ge niet al hoe zijn wiekslag ruischt?
| |
| |
Waart ge voor eeuwig mijn.
(Oberon, een groenenden elzentak in de hand, verschijnt).
Wie riep mijn hulp, is er gevaar?
Voor mij niet, meester, maar voor haar.
Een meermin, uit haar koers geraakt;
Zoo gij geen elfe van haar maakt
Wordt zij nog mensch; heb medelij
Met haar, mijn meester... en met mij.
Werd ooit een meermin sterflijk mensch?
Ach, ach; van dag tot dag
Welk een wonderlijke wensch.
Dat zei ik ook.. en bovendien,
Wat heeft ze van hun wereld gezien?
Een prins die sterft in een spelonk,
Een visscher die zich stom bedronk,
Is 't niet waarlijk àl te mal?
| |
| |
(Oberon zwaait den elzetak. Naarmate hij spreekt verandert het tooneel in eenzaam, maanlicht-overschenen landschap).
Wijkt dan, wijkt dan, woeste wanden,
Strand en rots en zee, verdwijnt!
Hemelblank en zonnebranden,
Duistert, duistert!.. Maanglans deint
Over wijdverstilde landen,
Schemerbleek en lichtbelijnd.
In het teeder straalgetoover
Stijgt nu, zijgt nu elfendrom!
Tooit den lentenacht rondom;
Druppelt zilver door het loover,
Zilver vloeit de vloeren over
Van den bleeken heuvelkom.
Hoor de woelge winden suizen,
Hoor verlangens week geklag
Uit der nachtegalen slag;
Hoor waar verre beken bruisen
Zilverhelle syrinx ruischen
En der nymphen zilvren lach.
Ziet de zwaargeblaarde twijgen
Welven boven 't flonkrend vlak
Van den vijver, donker, strak;
Ziet de witte nevlen stijgen,
Ziet het sterrezilver zijgen
Door het wuivend wemeldak.
Wondren nimmer nog aanschouwd,
Eens gedroomd en weer vergeten,
Nooit doorleefd en toch geweten,
Onbekend en toch vertrouwd..
| |
| |
Zuster, woudt ge een elfe zijn,
Alle wondren werden waarheid,
Alle droomen klank en klaarheid;
Menschenlot is leed en schijn.
Atlante. (naar mate zij spreekt verandert het tooneel in haar visioen).
Waar de wolken goudgevind
Zwemmen en de zwoele wind
Henen suiselt over 't koren,
Stil in 't stervend avondgloren,
Rust een dorpje en wacht den nacht.
Achter witte meidoornhaag
Bloesemt de appel en omlaag
Gloeit een tuin van anemonen,
Violier en duizendschoonen,
Om wier geurenzoete pracht
Zwieren zwermers af en aan;
Bijkens die ter korve gaan
Gonzen zacht, en onverdroten
Reutelt in verholen sloten
Verrer vorschen wakkre wacht.
Door het sluimerstille land
Stoeien huiswaarts hand in hand,
Twee in 't spel verlate kinders,
Als twee fladdermoede vlinders
En zij zingen mijmerzacht...
Oberon (zwaait opnieuw den elzetak, het tooneel verandert in een kleine weide, omzoomd door een nachtzwart dennenwoud. Uit het diepe donker verschijnt een stoet van elfen, Titania in het midden).
| |
| |
'k Bracht u een zuster mee;
Danst in het lichtgedein,
Singelt en ringelt een rijdans rondom,
Voert haar dan mee in den stoeienden drom;
U zal zij voortaan behooren!
Vindt benee niet langer vree?
Wilt in 't lichter luchterijk
Leven, 't elfenvolk gelijk?
Kom dan, kus ik u den mond,
Wordt ge een elf terzelfden stond
En op vluchtge voeten schrijdend,
Vlinderteere vleuglen spreidend,
Zweeft ge in onzen rijdans mee
Of ge 't heel uw leven dee.
(Terwijl Titania op Atlante toetreedt klinkt luid rumoer van naderende menschen, het toovertooneel verdwijnt plotseling, de elfen vluchten).
Menschen, menschen! Vlucht nu, vlucht!
Altijd is van menschenklucht
't Einde tranen en gezucht.
Daarom voort! Vlucht, vlucht!
(Falk, Sartor en Theophrast op, daarna een hoveling, tenslotte de koning, Hella en Rollo. De elfen zijn verdwenen, alleen Oberon en Atlante blijven, ongezien).
| |
| |
Ge blijft? Wilt ge soms elfen maken
Van kalebassen en van bonestaken?
Zóó moet ik dan mijn koning weder vinden?
Verdreven uit zijn heerschappij! beroofd,
Verlaten door zijn vrienden, slechts met u
En enkele getrouwen 't land doorzwervend?...
Een droeve thuiskomst... ach... en dan daarbij
Des Heeren hand weegt zwaar
Op ons en op dit arme volk... ach ja...
Neen, 't voegt ons niet te twisten met den Hoogste;
't Is wellicht goed... 't is zéker welgedaan
Dat in zijn toorn hij aldus ons beproeft.
Dit daargelaten... bleef nog iets gespaard,
Werd alles bij den brand der stad verwoest?
't Aquarium bijvoorbeeld... of 't museum...
Ik weet het werklijk niet.
Werd uit de kostlijke bibliotheek?
Helaas, het seminarie ligt in puin;
Eén kerk, maar de verkeerde, is blijven staan.
(Hoveling en Rollo op, de koning, door Hella gesteund, volgt op korten afstand.)
Hier is de plek, waar, op verkenning uit,
Ik 't zekere bewijs vond van den schipbreuk;
Den mast, 't gemerkte hout... en deze heeren...
| |
| |
Oók van herkenbaar merk...
Doch levend nog hier lagen... 'k Bracht hen bij,
Een poos toen zochten wij tesaam, vergeefs,
En keerden daarop snel terug naar 't kamp,
Den vorst de droeve tijding te berichten...
Vader, voorzichtig... brokklig is de rots...
Treedt hier, mijn vader... en uw voet is wond;
Voorzichtig, steun op mij...
Koning (staart zwijgend in zee, barst dan even uit om daarna opnieuw te zwijgen).
O smart! des konings eerste woord!
O vreugde dat dit hart zich eindlijk troost
Mijn koning, spreek tot ons
Die zwijgend met u zwierven wijl uw stem
Geen richting wees, in al die dagen stom...
Schep moed, de storm... hm... ik bedoel te zeggen:
't Is niet onmooglijk dat de prins, als wij,
Juist, een overdreven hoop
Waar' hier misplaatst, doch evenzeer onlogisch
| |
| |
Op redding, allen, hij zoo goed als wij.
Wij bleven drijven, hoe is mij een raadsel..
d' Een op zijn buikje en op zijn hollen kop
d' Ander... Hella, vergeef mij nicht, míjn buik
Is van gewende spijzen leeg, míjn kop
Tot berstens vol van ongewend verdriet!
Met Gods hulp drijft men desnoods op een stroohalm.
Geduld, geduld, zou die Voorzienigheid
Die over 't lot van 't kleinste mosseltje
Rollo (een mossel grijpend).
Jíj ook wat?.. daar, een doode krab, op 't strand
Door de Voorzienigheid geworpen en van zon
Rijklijk, o ál te rijkelijk voorzien..
Wat vroeg 't onnoozel dier? Water, geen zon.
En God hield Donar voor een krab?.. O God
Zóó spotte ík nooit en 'k sta bijtijds mijn kroon
Vrijwillig aan u af.. O smart, ik ben
(Rukt zich den zotskap af en werpt hem in zee.)
Wie kan die menschlijk voelt
Zichzelf nog zijn na zulk een storm van lijden!
Heb ik gemord toen slag op slag mij sloeg?...
| |
| |
Mijn legers vluchtten, van mijn sterke stad
Beroofde mij 't verraad van valsche vrienden..
'k Heb mijn gezalfde hoofd zwijgend gebogen,
Mijn God, onder uw vloek en ging gedwee
Waar mij het lot zou leiden; met geen klacht
Heb ik gelasterd wie mij nam wat ééns
Hij had gegeven.. Wee mij, dien de smart
Nu overwint.. Mijn zoon, mijn zoon, verdronken!
O noodlot, gruwlijke, trouwlooze God!
Daarvoor zocht ik, uw heimelijke stem
Gehoorzaam volgend, zwervende de zee,
Om 't wrakhout er te vinden dat hem droeg?
Ik armste balling.. om mijn laatste schat
Te zien verloren en mijn eenge hoop,
Reddloos verloren, wee, reddloos verloren!
Nu mor ik, klaag ik, ween ik voor het eerst
In mijn lang leven.. Smart, gij triomfeert!..
Ziet hier uw koning die nooit bukte bukken,
Zichzelf niet meer... klaagt nu en schreit ten hemel
Met mij die nooit nog om uw deernis vroeg..
Erbarmen.. Donar, Donar!...
Hoort!.. Was 't niet of een verre stem ons riep?
Zoekt, zoekt, ik bid u, zoekt nog eens opnieuw
Het gansche strand langs..
Die 't wijfje lokte, een eigenaardge klank
Die werklijk veel heeft van menschlijken schreeuw..
Op jàcht! wij zullen zoeken!
| |
| |
Míjn plaats is waar geleden wordt.. hm, hm..
Verman u, sterkte.. wien God liefheeft.. hm.
Men luistert niet.. hm.. dien kastijdt hij.. hm..
(Niemand slaat acht op hem, hij zwijgt en volgt dan den nar, Falk en Sartor. Van de andere zijde treden vïsschers op met den gevonden baret van Donar).
Herkent ge dit?.. vond ik toch eindlijk iets..
En 't is geen luizenschuur, maar kostlijk spul..
Halt, niet te gauw.. eerst centen bij de visch!
Geeft het niet op, zoekt verder, verder mannen!
Donar's baret?.. Hier, hier!..
Het commandeeren is gedaan... geef op, geef op?
Wel ja.. geduld hoor.. goed, maar nog niet gek,
'k Zeg: niks voor niks.. eerst centen en een borrel..
(De hoveling trekt den degen).
Kalm aan, zoo erg is 't niet gemeend, sinjeur..
Ik heb niks kwaads gezegd.. waarachtig niet..
Laat hem het leven.. zoo 't heelal verstoof
Tot stof en al het levende verging,
Wat troost zou het mij kunnen geven?.. Drink
| |
| |
(Reikt zijn veldflesch aan den visscher, die drinkt en hem overgeeft aan zijn kameraad; ondertusschen ontdoet Hella zich van haar halsketen).
't Is dun, 'k merk wel je bent aan lager wal,
Maar voor den dorst toch best.. pak aan, pak aan..
Neem hier dit voorschot vriend.. ja, 't goud is echt..
En deze paarlen.. o, maar zoekt, o zoekt!
1ste visscher (den baret overreikend).
En hier was dan 't petje.
We zullen zoeken, juffer, tot van avond,
Als we wat vinden krijg je 't, geen mankeer.
(Visschers af).
Smart, smart! Wat blijft?... Hella, zijt ge nog hier?
Zijt ge nog Hella, Hella, Donar's bruid?
O lokken die ik zelf bekransen wilde
Met witte myrth en liefdes gloeinde rozen,
Omstroomt ge nog dit zelfde zoet gelaat?
Lippen, waar is uw lach? waar is uw glans,
O oogen zwart van smart?... wat blijft, wat blijft!
O Vader, op wiens milde wijsheid eens
Mijn speelsche zorgeloosheid zich verliet
Als op een schoone ster die mij mijn weg
En richting wees, nu vraag ik troost noch raad.
Blind werd gij en verbijsterd als ik zelf.
Maar gij vond toch een klacht en o, ge hebt
| |
| |
Geweend mijn Vader... ik vermocht geen traan
Te storten, ik, die weleer aan uw knie
Luid schreide als Donar met mij had gespot,
Een doorn mijn hand gewond had of een woord
Mijn ijdel en te licht verdroten hart.
O Vader, raad en troost mij langer niet,
Maar toch mijn vader, zoo ge niet herkent
Uw dochter meer in dit vreemd wezen, weet:
Die liefde die dit arme grijze hoofd
Me eens dierbaar maakte heeft geen smart verdoofd...
(De koning, op Hella's arm steunend, langzaam af. Oberon wenkt Atlante.)
Eeuwig vreugdig, eeuwig jeugdig?
Oberon, Oberon, wijs waar zij woont!
Oberon (wijst met den elzetak naar de verre klip, Atlante stort zich in de aangeduide richting in zee).
Mensch worde wie zich mensch betoont!
| |
Vijfde tooneel.
(Een diepe, grillig gevormde grot; de voorgrond blauwschemerend verlicht. Op den donkeren achtergrond, nauw zichtbaar, de gedaante eener oude vrouw, gezeten naast een smeulend vuur waarboven een groot, glazen vat. Ringsom liggen verspreid allerlei beenderen, geraamten, versteeningen; vlak bij het vuur een verwarde stapel doode dieren en ledematen. In het midden der grot vloeit een smalle stroom, die voor het plateau waarop de Moeder
| |
| |
zit, in een bocht verdwijnt. Terwijl de Moeder, in het vat starend, spreekt komt Atlante den stroom opzwemmen tot aan het plateau.)
Zijn bloem zal verbloeien,
(Zij staat op, giet een vloeistof bij het brouwsel en hurkt weer neer.)
Hoor mij, hoor mij, machtige Moeder!
| |
| |
Nader, kind, en vrees mij niet.
Hoor mij, Atlante, jongste Nereïde,
Door duizend vreemde raadselen en vreezen,
Door nooit gedulde dreiging en verschrikking,
Eindlijk gekomen, Moeder, voor uw voeten.
Hoe kwam ik hier?... O gruwelijke grotten!
Hoe vond ik weg door dier geheimen hel?
Nacht, nacht... van alle zijden dreigden starre
Versteende gruwlen... Nacht, van alle zijden
Grepen naar mij zijn zwarte klauwen... Moeder,
Wie zijt ge die 'k na lange dwaling vond?
Die onbekende, Atlante, die ik was
Vóór gij door bangen, duistren dool mij zocht,
Die onbekende die ik ook zal blijven
Wen ge van hier gaat en niet weet waarheen.
Zoo help mij, onbekende, almachtge Moeder!
Wel vreesde ik, maar ik minde en zocht en hoopte.
Is dan wie zoekt niet waardig ook te vinden?
Wat nog ontbreekt mij, Moeder, mensch te zijn,
Mij, die toch liefheeft als geen meermin kan?
Zoo spreekt ook 't onverzadelijk geslacht
Dat nimmer in zijn eigen lot berustte.
Zoo werd ook u het eigen zielsrijk te arm
En tot nog diepere geheimen strekt
Uw wil, blindlings, begeerge handen heen?
In schemer waart ge en duister is het hier,
Maar nimmer zult ge in zulk een donker dwalen
Als in dat rijk van onverhulde zon
| |
| |
O redt mij, breng mij daar!
Mensch wilt ge zijn?... Mijn kind, ik kan alleen
Vervormen wat een machtger geest eens schiep.
Een menschlijke gedaante kan ik geven...
Schep zelve u dan een menschelijke ziel.
Een menschenziel?... Heeft ooit een menschenziel
Dieper geliefd, hooger verlangd dan ik?
O Moeder! leven zal ik hém gelijk?
Met hem... naast hem... voor hem... o Moeder, Moeder!
Menschlijk naar wil en liefde niet alleen,
Maar ook naar macht en wijsheid zult ge worden
Zoo hij u liefheeft boven alle de andren
En moeder van zijn hoop en toekomst maakt...
Naast hem... voor hem... en zijner toekomst moeder!
Kom nader en ik help u, kind... ik heb
Hier meengen drank en menig magisch kruid
En wonderwerkend gif... Atlante, kom...
Ik schenk u een gestalte, o, even schoon
Als thans u kleedt... maar ganschlijk mensch-gelijk...
Doch weet... zoodra uw voet hun rijk
Betreden heeft... van stonde af... zijt gij stom!
| |
| |
Wee mij!... Zoo zal mij Donar niet verstaan?
Wee mij!... hoe zal ik stom zijn liefde winnen!
Neen, neen... ik wil... is niet het diepste minnen
Almachtig?... O, mijn oogen zullen spreken...
Atlante, en weet... zoo hij een andre mint,
Zal in het uur dat hen onbreeklijk bindt
Weer úw betoovring breken...
Moeder!... En... word ik... meermin dan?
Hoor Atlante, hoor den ban
Aller zielen die hier komen:
Onder gaat wie niet uit droomen
Zich de waarheid weven kan.
Zal ik sterven?... Nimmermeer
Uit uw werklijkheid voorvoel
Wat ge zijn zult, dat zij doel
Van uw onbegrepen streven.
Hooger hoop is niet gegeven.
Moeder, Moeder!... Ja, ik wil!
(Terwijl Atlante den lagen kant van het plateau grijpt nadert op den achtergrond, langzaam en tastend, Donar. De grot verduistert, Atlante zinkt terug in den stroom en blijft in het donker water ongezien.)
| |
| |
Dood of levend?... Dool ik in Hades'
Ondergang zocht ik, hoe riep ik u, Dood!
Wil ik meer, moede van spel;
Moede, o moede van alle spel.
Rust?... Maar mijn klinkende stem
Neertreedt brokkelt de rots;
Een bloed-dooraderde, spierige hand,
En tast het klamme gesteente...
Ik ruik de kilte, ik proef de kilte,
Duf,... doodzwaar... een graf?
Rust?... En de duisternis trilt voor mijn oogen.
Rust?... En mijn ooren gonzen en klatren...
Water? water... O ruischend als vroeger,
Woelig en levend als altijd vroeger...
Gegroet, prins Donar, lang heb 'k u gewacht.
Kom nader, die een levende gelijkt;
Wat wilt ge?... Kom, vrees niet en vraag!
Wie spreekt? Een heks?... Bespaar mij 't avontuur.
Neen, 't eenigst wat ik vraag is mij te wijzen
Hoe 'k uit deez' doolhof weer den dag hervind.
Of nacht, 't is mij om 't even,
Maar dezen valen schemer duld ik niet...
| |
| |
Wat hoont ge mij, vervloekte tooverkol!
Zocht ik den dood niet?... O den schoonen droom,
Zal ik hem nimmer, nimmer stoorloos droomen?
Weigert het leven alles... zelfs den dood?
Zoo leef ik weer... laat mij... ik wil naar 't licht.
Hierheen? of ginds?... Spreek, heks... en wat beduidt
Die trieste werkplaats, wat wordt hier gebrouwen?
Licht mij eens bij, ik kan ternauwernood
Uw schrompelig karkas nog onderscheiden
Van wat daar achter u, een mastodont?...
Een opgezette mammouth?... zich verheft.
Gij zonderlinge heks, is dit uw kater?
En vogel Rock, versteend, uw tamme kraai?
Uit welk bizar en kinderlijk geloof
Zijt ge in mijn kranke fantasie verdwaald?
Mij is 't alsof een kind, waanzinnig, ijlt
Van wat het in zijn gruwelsproken zag.
Een kanibaalsche scheppingsmythe, opnieuw
Door een warhoofdigen poëet herzien?
Wie zijt ge!... Mijner eigen zotheid schim?...
(Een sterk blauw licht doorgloeit het voorste gedeelte der grot, Atlante, half boven water, wordt weer zichtbaar, de Moeder verdwijnt in het donker.)
Zoo zie dan hier mijn lieflijker gestalte,
Staag-schoone kern van schrompelenden schijn.
Mijn droom?... Dan was 't geen droom
Dat mij uw armen droegen door de golven?
Geen droom dan dat mijn stervensmoede hoofd
Rustte aan uw boezem en me uw milde mond
- Mijn lippen sluitend voor den brakken dood -
't Leven inblies in langen, zoetsten kus?
| |
| |
Dan was 't geen grillge koorts die hitsend mij
Te zoeken dwong door deze grotten?... Wee!
Genoeg, genoeg, genoeg!... geen proteusgrapjes!
Geen hokuspokus en geen heksentoeren!
Geen schim verschrikt mij en geen enkle schijn
Van ondergrondsch of bovenaardsch geheim,
Ik ben een mensch en ken slechts ééne vrees:
Dat ik nog ééns mijzelf zal leeren vreezen!
Donar, Donar, heilig uw hoogste hoop!...
Al wel, spaar mij uw troostrijke citaten,
Wijsheid even ontijdig als goedkoop;
Ook 't lichteffekt kunt ge achterwege laten,
Het baat u niets... verdwijn!
Eéns wil ik meester van mijn droomen zijn!
(De magische verlichting versterft, Atlante wordt weer onzichtbaar).
Zwijg, zwijg! Verdwijn...
En smeekt ge ook: spreek, voor altoos blijf ik stom.
Het donkert weer, de blauwe gloed verdronk
In 't kille water... nacht is 't waar zij was,
| |
| |
En ginds, waar duisternis de heks verborg,
Zit zij in triesten schijn weer bij haar pot...
Stom, stom? Zij weende... alsof zij 't meende... ha,
Ik treed eens nader en bekijk mij 't spul.
Komaan, het lijkt hier waarlijk een museum
Voor aardkunde en paleontologie,
Een lijkenhuis, een alchimistenkelder!
Ja, ik begrijp, hier vond ik de fabriek
Dier zielige automaten; hier herstelt,
Herprutst en kalefatert ge uw produkten?
Vervormt er hier een, daar een en versmelt
Getroost de ontelbre hopeloos mislukten?
Daarvoor wel wacht ge ook mij!...
Staat van den rommel hier het uurwerk stil,
Ik loop te veel vooruit, dat is mijn fout,
Of meer de fout van die mij maakte... Hoe,
Is dit uw kunst? Niets beters kunt ge scheppen?
Mensch heet uw laatste werk? Armzaalge geest,
Wiens eigen schepping zich verloochnen moet
Of leven in verachting voor zich zelf;
Armzaalge geest, die doet wat ge niet wilt
En wilt wat ge niet doen kunt, nimmer, nimmer!
Hoeveel bacillen, spinnen, olifanten,
Moest ge door hoeveel eeuwen transmuteeren,
Eer ge uit mijn mond uw eigen hoon mocht hooren?
Gij mij volmaken? Eer nog vroeg ik u
Terug mij te verandren in een aap,
Een hond, een oester of een protoplast
En heel uw evolutie wedrom op te rollen.
Gij oude heks, Skuld, Moira, hoe ge heet,
Ga heen en roep uw meester en wat gauw.
Den aardgeest haal mij, zeg hem dat zijn kind
Eischt dat hij zich verantwoordt voor zijn werk;
Niet met een uitvlucht als: Du gleichst dem Geist
| |
| |
Den du begreifst, nicht mir’... En is 't een woord,
Dan zij 't der wijsheid láátste woord... nu ga!
Wie durft zoo spreken, wie, wat zijt ge..
En voor het eerst noem ik dien naam met trots.
Den Aardgeest wil ik zien, hém wil ik 't vragen:
Waardoor, waarvoor dit hart klopt, dit hooft denkt,
Mijn handen grijpen, voeten gaan... waarheen?
En zwijgt hij.. 'k wil zijn vlamgelaat bespuwen,
Giftigsten hoon hem spuwen in 't gezicht.
Zóó dat hij gruwt van zijn gruwlijkst gewrocht
En van zichzelf ontzet het eigen kind
In toorn en schaamte.. in schaamte weer verdelgt.
Donar, ik dien slechts hém..
O blinde heks, domwrochtende slavin,
Gehoorzaamt ge den vader, niet den zoon?
Meester, ik ga.. ik ga...
En ga gerust, ik zal er wel op letten
Dat hier niets overkookt of aanbrandt.. ga,
En keer niet zonder hem.. heeft hij van 't leven
Te kwader uur de' onleesbren tekst geschreven,
Nu zal hij eindlijk dan den uitleg geven.
(De Moeder af. Donar betreedt het plateau en drentelt er onderzoekend rond tot hij bij den lijkenstapel naast het glazen vat staan blijft).
| |
| |
Ik sta verbaasd.. Nil admirari?
Maar toch.. maar toch nieuwsgierig naar dien lari!..
Stom?.. Wat zij meende.. Was ik weer te gauw?
Soit.. en vooruit.. en geen berouw...
Hier ligt iets.. wat een beestenboel!
Bij nader inzien, vader, voel
Ik wel dat je met zulk materiaal...
Ik voerde een àl te stoute taal,
Misschien, men bakt geen lekkernij
Uit duf meel en een stinkend ei.
'k Geloof dat ik 't eens zelf probeer
Voor 'k hem te hard bekritiseer.
Waarom ik 't toch niet eerder deed!
'k Heb mij zoo lang nu al ontleed,
Op de eigen slachtbank vastgebonden,
Meedoogenloos gepriemd mij en geschonden,
Ik, autovivisector!.. En gevonden?..
Een mensch?.. 't Is maar hoe of je 't neemt;
Zou 'k graag ook met een fraaien titel pralen,
Eerlijk gezegd: Niets menschlijks bleek mij vreemd,
Nihil humanum maar ook.. nihil bestiale.
Reden te meer dat ik nu eens beproef
- En voorraad heb ik meer dan ik behoef -
Uit al die dier- en menschlijkheden,
Waarin 'k hem vroeger kon ontleden,
Een mensch te vormen.. Kom, het kort den tijd.
Bij wat reeds in den ketel leit
Voeg ik zoo successieflijk al
Wat nog ontbreekt.. vooreerst.. een kwal..
Een vampyr, 'k pluk zijn vlerken uit,
- De mensch toch kruipt -.. en hier de huid
Van een kameleon, wat bloed,
Ah, panterbloed.. te dun? dan moet
Ik het met slakkenslijm eerst binden,
De juiste dikte zal 'k wel vinden.
Een ezelsoor.. een slang.. mij best;
In al wat ik te samen schraap
Is nog iets bruikbaars.. last, not least,
O vondst, de penis van een aap!
Nu roer ik alles door elkaar...
| |
| |
Het spat en sist.. hoho! blijf d'rin jij daar!
Ik merk ik ben 't nog niet gewend...
Ik voel mij als een jong student
Ter sectiekamer die met lijken
Baldadig speelt en solt; hoe 't zij,
Of dit een spel is moet nog blijken.
Van uit de dikgestremde loog
Stijgt al een zware damp omhoog...
Van alles wat ik nu zoowat
Phylogenetisch saamgevat,
Naar eisch gekortwiekt en besnoeid,
Vervormd, veredeld of desnoods verknoeid...
En ziet, het groeit, mijn naamlooze embryo...
Waar lijkt het op?.. het groeit, oh ho
Het wordt waarachtig nog een menschje!
Nu roeren, roeren! Mooi, ik wensch je
Welkom in deez' Platoonsche levensgrot!...
Ik roer intusschen almaar in mijn pot...
Zegt ge iets? Dierbre Chineesche schim,
Al zoo nieuwsgierig? Goed, dan klim
Je er uit maar.. ach, je schijnt me nog wat zwak,
Ik grijp weer naar mijn rommelbak;
Dat zet wat aan; een heelen kikkert,
Een barstens bolgeblazen dikkert!
O wee, nu zwelt het borrelende sop
Met àl te veel pretentie op;
Hij brult, hij bralt en blaast zich kogelrond,
Hij barst.. Geduld en houdt je mond.
Is hier geen zeer deemoedige hond?
Zóó wordt mijn christen, vrees ik, nooit gezond.
Hij zwelt.. alsof zijn pasgeboren geestje
't Nu al benauwd krijgt in het beestje
Dat ik expres voor hem toch heb gemaakt...
Het zwelt, het stijgt.. de ketel kraakt...
Bliksem? Een donderslag?.. Wel ja,
Zit ik hier soms in de opera?
De scènerie is vrij genoeglijk,
Doch riekt dit brouwsel uiterst onwelvoeglijk.
Dik stijgt de damp.. stinkende pap!
Onwel word ik van de eigen grap.
| |
| |
Was me een compleet mensch zelden sympathiek,
Zijn status nascens maakt me ziek.
De kwalm bedwelmt me.. in nevelen verdwijnt
Het hol.. waar blijft mijn heks?.. Ik vrees 't loopt mis.
Heks, Aardgeest, kom.. Lucht, lucht!.. Aardgeest, verschijn
En zeg wat ernst in deze zotheid is.
Het ziedt en schuimt en bruist en spat en spuit...
Moeder (opnieuw verschijnend).
(Donar werpt plotseling den ketel om, een ontploffing volgt, in den vuurgloed verschijnt de Aardgeest).
Eindlijk, eindlijk.. wie zijt ge.. een god?
Ik ben die geest door den Al-Eengen tot
Der aarde heer besteld, een straal, een kind
Dier diepste liefde waarin 't veelgeboren
Heelal zijn eenheid eeuwiglijk hervindt.
Erken u zelf?.. O schrikkelijk Fantoom...
In u? in God.. Ben ik mijn eigen droom?
Lucht, lucht.. ik zink.. van hier, ik ken u niet...
Het laatste woord der wijsheid wilde ik hooren,
| |
| |
Gij spraakt het eerste en nog verstond ik 't niet?
Mij zelf!.. Ik zink.. te klein.. en weer verloren...
(Donar stort bedwelmd neer, de Aardgeest verdwijnt).
| |
Zesde tooneel.
(Strand, middag. Voor den ingang der grot ligt Donar, sluimerend met het hoofd in Atlante's schoot. Atlante heeft een volkomen menschelijke gedaante, maar is geheel naakt).
Droomde ik?.. Meermin.. fee.. godinne!
Droom ik?.. Zeg mij waar ik ben.
Oerbeeld mijner diepste minne!..
't Is me of ik dien droom al ken;
Of mijn ziel een lang-verleden
Dronk ik niet voor eeuwigheden
Reeds dier blikken tooverlied?
Liefste, boven mij gebogen,
Spreek nu, zeg mij wie gij zijt
Die mij redde van den logen
Mijner moede menschlijkheid..
Zonne!.. En weder straalt de dag!
Dag, o dag, dien ik ontwakend,
Nimmer feller, vuurger blakend,
Zuiverder noch schooner zag!..
Grauwe rotsen, ruwe stranden,
Rustloos klotsend golfgerucht;
Over paarsbefloersde landen
Blankgeveerde vogelvlucht;
Zilvren zee en wijd daarboven
Weest gegroet, voor altijd zal
Schepping ik uw schoonheìd loven!
| |
| |
Levend, rondom sproeiend, bloeiend;
Eeuwge moeder, troost en kracht;
Luwtestreelend, zonnegloeiend,
Voedster onzer hoogste macht;
Wees gegroet, ik vond u weder,
Zoo mijn woordverwarde ziel
Ooit u loochende, immer kniel
Ik opnieuw aanbiddend neder;
Kus opnieuw die heilge hand
Die hergaf wat ik niet dragen
Wilde en willoos bracht aan land
Wien de storm al had verslagen!
Zijt ge, Atlante, nu gekomen?
Zal mijn ziel dan voor altijd
Niets dan vrede en vreugde droomen?
Zwijgt ge, Atlante?.. Maar uw oogen
Duiden meer dan ieder woord,
Meer dan elker lippen logen;
Lièfste, ik heb uw ziel gehoord;
Meer dan ooit één klank kan geven,
Loutrer liefde levend licht,
Straalt me uw zwijgend aangezicht,
En ik weet: wij zullen leven!
(Rumoer. Rollo, Falk, Sartor en Theophrast achtereenvolgens op. De nar beklimt het eerst de lage rotsen waarachter Donar en Atlante liggen en ontdekt hen).
Hierheen,.. hij is 't, gevonden... gevonden!
| |
| |
Nee, vader, geloof vandaag mìj maar eens.. Donar! daar leit-ie en hoe!.. Kijk me zoo'n grappemaker! Donar, mijn prinsje.. och, als Mars en Venus... haast je wat eerwaarde, of je loopt iets mis... Zóó kersversch aangeslibt heeft-ie waarachtig al... Hè, doctor, determineer me die daar eens... Donar, hebt ge en passant een meermin opgedoken?... Donar, Donar... Wee! hij herkent mij niet!... Donar!
Dat noem ik klimmen... ah, mijn prins... met een gemengd gevoel vind ik u hier in zulk gezelschap...
(Hij bekruist zich, Falk en Sartor wenken intusschen naar den achtergrond waar de Koning en Hella naderen.)
O Donar... kent ge mij dan niet?... Ja, spalk uw oogen maar, daar staán ze, zoo onsterfelijk als wij zelf.. Maar Donar, o mijn dwaze kameraad, ik ben het toch, Rollo, de nar... o, geef me één teeken dat ge mij herkent...
Prins, bleeft ge ongedeerd?... Antwoord ons toch. En deze vreemde vrouw... vanwaar...
Komt niet te dicht.. sla eerst een kruisje als Theophrast.
Haha.. ja, zulk een scène wekt haast atavistische begeerten die een atavistische bezwering eischen.. haha.. Donar.. spreek toch.. hoe werd ge gered?...
| |
| |
En ook Susanna geeft geen kik.. O Donar, Donar.. als ge dan hèn niet kennen wilt.. maar mìj, mìj.. hebben we niet samen eens het lachen geleerd.. Ach, jij vergat het weer.. En kijk, daar komt uw goede vader.. en Hella.. herkent ge ook die niet meer?.. Kijk, daar komen ze.. met het heele hof.
(Koning, Hella en Hoveling treden op).
De koning? Hella? 't Hof?.. Opnieuw begint...
Terug, terug!... nadert mij niet.. van hier!
Donar, mijn zoon.. O gruwlijk wreed visioen!
Hij kent mij niet.. Doctor, is dit mijn zoon?
Helaas.. maar heb geduld, hij zal bedaren.
Nadert niet meer, gij schimmen van 't verleden!
Wat zoekt ge hier op mijn vereenzaamd strand?
In nieuwe landen is mijn geest getreden,
Alleen, en geen herinnering meer bant
Mijn wil in de eindelijk ontwende wegen...
Haar volg ik, nieuwe liefde licht mij tegen!
Ja, schimmen, schoon geen hersenschimmen, Donar,
Staan wij hier voor u, schaduw van wat eens
In luister leefde; schimmen zijn we.. en droom,
Eén bange droom ons dwalen... Maar ook gij
Lijkt me eer de kille, bloedelooze schim
Van wie me eens minde als veelbeminde zoon.
Atlante, Atlante... ziet ge menschen hier?
Maar ik hoor stemmen, al te menschlijk toch,
En 'k zie gestalten àl te zeer bekend..
| |
| |
Hella, Hella... staat Donar ginds... mijn zoon?
Of toovert mij verlangenskranke koorts
Het drogbeeld voor van mijn verloren kind?
Atlante, spreek... O spreek dan toch Atlante!
Wat moet ik doen.. wat wil dit alles... spreek...
(Atlante knielt voor den koning neer en kust hem de hand.)
Nooit was de naakte waarheid mij zoo lief.
Was dit geen mensch soms die zóó spreekt?
Eerwaarde, laat je blinden en castreeren
En bovendien nog klinken aan een rots,
Dan kunt ge deernen overtuigder schimpen.
Ook dit klinkt menschlijk, al te menschlijk weer...
Hella (haar sluier aan Atlante overreikend).
Mijn zuster, berg u voor den boozen blik.
Een engel lijkt ge die zoo juist op aard
Onschuldig daalde en nooit een mensch nog zag.
Beschermt gìj Donar? Hebt gìj hem gered?
Dan waart ge schutsgeest ook van heel dit rijk.
O Prins, mijn Heer, kent gij den koning niet,
Noch mij, noch deze laatsten van zijn volk?
Den koning!.. Ziet.. een grot is zijn paleis,
Een naakte rots zijn rijk... hier heel mijn volk;
Hier heel mijn macht die verder niet meer strekt
Dan ginds de schaduw van mijn staf op 't zand..
| |
| |
Kom tot u zelf toch, Prins, hebt ge verstaan?
Hebt ge 't verstaan.. de koning is verdreven;
Uw vader zwerft als beedlend balling rond.
De koning.. hoe?.. een zwervend bedelaar?..
Was hij dat vroeger niet?.. Had ge ooit meer macht
Over u eedlen, klerken, burgers, boeren,
Dan ieder beedlaar heeft over zijn luizen?
Ons vrije volk! Onder 't barbaren juk..
Zooals het ééns voor de eigen heerschers kroop.
Een helsche dwaalleer woekert voort, misleidt
Zooals eens de oude deed.
Wijkt van mij, schimmen, ik werd vrij.. van hier!
O leven dat mij spaarde tot zulk leed!
Zwijgt!.. Moeten steden branden, stroomen bloed
Uw velden overvloeien, pest en honger
Uw kindren moorden, roovers om de kroon
Eens konings dobblen eer ge uw leven vloekt?
Blinden die nooit uw alledaagschheid zaagt
Dorrend verwelken tot haar duffen dood;
Ge klaagt en jammert nu ge uit suffen slaap
Geschrikt werd door den prik van die muskiet,
Het menschlijk lotsgeval, terwijl de orkaan
| |
| |
Die diep in 't eenzaam hart verwoestend woedt
Geen uwer wekte?.. Slaapt, slaapt door.. ge hebt
Den folterenden spotlach nooit verduurd
Van wie uw schoonste droomen niet verstaat;
Hebt ge ooit gehunkerd naar één stommen blik?
Hebt ge ooit geweend om een verloren lach?
Hebt ge ooit in martelend, in machtloos zwijgen
Een gansch heelal voelen tot niets verzinken?
Gij, die om armoe, lichaamsnood en smaad
Zoozeer bezorgt zijt... ah, comedianten,
Die zoo gewichtiglijk uw rollen speelt,
En waant dat aktie en een leeg misbaar
't Leven verbeeldt.. speelt, speelt.. en gaat te gronde!
Herken 'k in u den onverwonnen Donar,
Den nooit versaagden, nimmer moeden held
Wien nog geen hulpbehoevende vergeefs
Quantum, quantum mutatus!
Niet altijd is voortvarendheid een deugd,
- Zooals ons des Cunctators voorbeeld leert -
Maar toch, in dit geval te weiflen lijkt
Mij plichtvergeten.. Prins, ik smeek u om..
Een grap, een laatste grap, Donar.. redt ons!
O veelbeladen, zwaarbedrukte schím;
Nog zooveel ballast sleept ge met u mee?
Uw hart verloor zijn kracht, wat zoude uw hand
Een scepter torsen en uw hoofd een kroon!
Wat roept ge om een paleis, waar een heelal
De poorten opent tot zijn gouden pracht?...
En dit zijn uw getrouwen? En ge klaagt
Dat u zoo weinig rest;.. wat wilt ge meer,
Géén mis ik van het vorstelijkst gevolg:
Waanwijsheid, vleierij, zotheid en logen...
| |
| |
En mij, Donar, hoe noemt ge mij?
(Atlante knielt voor Hella en kust ook haar de hand).
Wat wilt ge, schimmen, van mij... Neen, neen, neen,
Ik wil niet meer... verdwijnt!... en zoo ge leeft,
Verdwijnt om 't even... ijdel is uw spel,
Uit ernst noch scherts wil ik het langer spelen.
Atlante, zuster, weet ge niet één woord
Dat deze valsche wreedheid kan verzachten?
Prins, óvermoedige ééns, een weiflaar nu,
Die zwakheid onder harden hoon verbergt;
Daartoe diende u 't al-nachtelijk gepeins,
De al-daagsche droom dier vreugd-verloren stonden
Die ge aan uw bruid ontstaalt?... Ik was onnoozel,
Leefde als een kind en telde wet noch weten
En leed niet eens, wijl ik nog nooit vermiste
Wat gij vermist van doelloos uur tot uur.
Vreemd bleeft ge mij... maar eerbied voelde ik toch
Voor wat mij toen een schoon verlangen leek
Dat ik, onnoozel kind, niet kon verstaan;
Donar, maar thans, nu 'k zelve een ijdle vraag
Te vragen leerde, een radeloos waarom
Wrokkend te staamlen... Donar, dwing mij niet
Te zeggen dat ik minacht dien 'k ééns minde;
Donar, weet wie ge waart...
Die mij mijn diepste ziel verloochnen leerde...
| |
| |
Atlante, Atlante, ik weet geen woorden meer
Hem te bewijzen wat een man zou doen...
Ge zwijgt, Atlante?... O waarom spreekt ge niet...
Hella, vergeef... ik ken u nauwlijks weer,
Dan, Donar, zoudt ook gij thans anders spreken.
Hella, noch u, mijn vader noch zijn nar,
Noch één van deze lieden wilde ik hoonen,
Tast ge aan met woorden? Is dat prinslijk, Donar?
Maak eerst uw noodlot zelf, ons aller noodlot.
Donar, gij kunt het, hebt het eens gekund
Komt mede, Hella... volgt mij allen..
Te menschlijk klaagt die smart. Hier is uw zoon;
Geen droombeeld, maar als gij een levend mensch,
In trots en deemoed, haat en liefde wanklend..
| |
| |
Neen, ik verstoot u niet.. met al mijn krachten
Zal ik uw ouderdom beschermen, vader...
Maar volg ons, mij, Atlante en leef met ons.
Er is een rijk, en daar ben ik thans heerscher,
Van vrijheid, vrede en immerschoon geluk,
Als ge in uw hoogste macht niet hebt gekend:
Daar woedt geen Winzucht en des Wetens waan
Dort niet de teeder bloesmende gedachten
Die zwijgend langs de stille vlieten staan,
Wondrend om wat zij onbewust verwachten.
Geen wilde Wanhoop huilt er door de wouden
Wier stilte niets dan 't lieflijk leven stoort
Van vogel, vlinder, hinde... En waar de gouden
Lichtglans in diepe schemergrotten gloort
Loert geen verborgen Haat. Geen gierge Nijd
Verpest met giften adem de valleien,
Die 't elken morgen met een paarl-tapijt
Van dauw de donzen dampen overspreien.
Waar boven wolken 't eenzaam denken dwaalt,
Verstart geen Wreedheid meer de klare hoogten;
Geen gulz'ge Schrokzucht laaft zich met de schraalt'
Van schamel-dorre, zelfverzengde droogten.
Geen Moedloosheid verlamt de nijvre krachten
Van wie daar werkt om 't dagelijksch genoeg;
Geen Zorg doorwaakt de sluimer-zoete nachten
Van wie, tevree, om geen gemis meer kloeg.
O, in dat rijk van argeloozen vrede,
Voor dezer weerld vergeten waan beschut,
Dààr, vader, werk en woon met ons.. kom mede..
Op 't zonnig veld, in schauw-verscholen hut..
Kom mee met ons, dààr zijt ge in waarheid koning,
Hier waart ge een slaaf.. En wijl ge schapen weidt
Vindt ge in uw hart de diepst begeerde looning,
De blijde Rust, zoo lang, vergeefs, verbeid.
En wijl ge wandelt onder lentlijk loover,
Of 's winters aan den haard ons maal bereidt,
Zult ge met stillen glimlach mijmren over
Dit leven en zijn vruchteloozen strijd.
| |
| |
Donar, een scepter voegt uw handen eer
Dan herdersstaf en kluit, Donar, ge kunt
Een slagzwaard beter dan een spa hanteeren.
Wat zult ge zaaien? Noodlot zaaie uw hand,
Noodlot voor heel de menschheid, niet alleen
U zelven een stil dommelend geluk.
Zijt ge vermoeid? Waarvan? In labyrinthen
Hebt ge gezworven, duistre katakomben
Van veel-vervlochten droomsels, maar hebt ge ooit
Geleden als die witgekruinde koning
Die door een hel van werklijkheden zwierf?
Heb ik hervonden?.. Donar, o mijn zoon..
Laat mij bezinnen.. al te groote smart
Maar grooter vreugd op 't eind heeft mij verward..
(Een bode nadert, in de verte volgen visschers en soldaten.)
Den koning vind ik hier, en ook den prins?
Heil Donar dat ge tot ons wederkwaamt
Nu meer dan ooit uw hulp ons nood doet.. Heer,
Een goede tijding breng ik: Tancolf nadert,
Eens uw vasal, nu reddend bondgenoot.
Een machtig leger trok de grenzen over
En nog een sterker wordt gerust. En meer,
Op het gerucht verhief in 't westlijk rijk
Eén stam na de ander zich, van alle kanten
Stroomen er krijgers saam, heel de provincie
Zal opstaan bij het eerste teeken... Hoort,
Ziet ge de speren blikkren en het koper
En staal der pantsers, helmen?... Heil u, Donar,
Want tot almogend opperhoofd verkozen
U de verbondnen zoo de koning ons
| |
| |
Niet dulden meer dat ik uw legers leidt,
Wien zou ik liever dan mijn eigen zoon
Des lands Diktator zien? Ik wil...
Mijn vriend, zeg aan uw makkers... zeg dat Donar
Niet wel is... dat hij zwaren storm verduurde
En schipbreuk leed en uitgeput het strand
Op wonderbare wijze nog bereikte;
Zeg dat hij rusten moet... nog enkle dagen...
Donar, zoo gíj niet wilt,
Stel ik mij zelf aan 't hoofd van wie wil volgen.
Wat staart ge me aan? Heeft dan ten laatste een vrouw
Wel niet den grooten Persenvorst verslagen?
Wat staart ge me aan? Waarom kan deze borst,
Hoezeer aan zijden weefselen verwend,
Geen harnas dragen? Denkt ge dat mijn hand
Slechts kan borduren en niet ook een boog
Straf spannen? Gij, die me eens wellicht bevreesd
Zaagt vluchten voor een spin of hagedis;
Voor menschenbloed en dood zal ik niet siddren.
Den koning heil! Heil Donar!
| |
| |
Atlante... spreekt ge niet?... Ik had met u
Geleefd in onverstoorden droom van vrede,
Ver van dit leven dat ik niet meer wensch...
Niet wijl ik 't vrees... maar lokt dan niet een beter?
Ge weifelt, weent... ge wendt u af en keert...
Ziet beurtlings Hella weenend aan en mij,
Als deed ge een keuze... is dan die keuze zwaar?
(Atlante treedt op een der krijgers toe, ontgespt hem zijn zwaard en brengt dit aan Donar.)
Atlante... spreekt ge niet? maar in uw blik
Gloeit strijd!... Hella, ge hebt verwonnen.. 't Zij,
In naam van uwen koning en mijn vader,
Mannen, aanvaard ik het bevel der troepen.
Heil den Diktator! Heil, heil den Diktator!
'k Heb niet vergeefs den hemel aangeroepen!
Dit treurspel komt nog tot een vroolijk end.
Eere zij Hem die 't al ten goede wendt.
(beurtelings Atlante en Hella aanwijzend)
Of deze?.. Of gene?.. Ik houd mij voortaan bij de vrouwen,
Nu 't spel opnieuw begint. Vegeven en vergeten
Zij de oude zotternij.. Maar eeuwig zal 't mij rouwen
Dat ik zoo overijld mijn zotskap heb versmeten!
Wijst ons den weg naar 't kamp. Volgt allen!
(hij wenkt Atlante en den nar tot zich)
| |
| |
Zult mij voortaan als trouwe schildknapen geleiden.
(af)
Een zotskap! ach, een koninkrijk voor'n zotskap!
(den nar een helm opzettend)
Een splinternieuwe kap.. en hier is een voor haar..
(Neemt zich den diadeem uit het haar en zet hem Atlante op het hoofd.)
Neen neen, Atlante voegt een schooner tooi.. o neem,
Mijn zuster, weiger niet.. 't is.. Donar's diadeem.
(Wordt voortgezet.)
|
|