De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Het spelling-vraagstuk.
| |
[pagina 214]
| |
systeem; het scheen wel, vooral met het oog op de school, dat eene hervorming niet uitblijven kon. En intusschen, wat in de nieuwe spelling, van dezen en genen volgeling, zich aanbood - maar het lag niet alléén aan de spelling zelve! - het was mij onverdraaglijk. Het was ons àllen onverdraaglijk. Hier steekt het geheim, dat ik zal trachten op te lossen.
Hoe ernstig nu overigens deze aangelegenheid zij, - het is niettemin een tafereel van uitgelezen grappigheid geweest, dat deze papieren oorlog opleverde: deze looze schermutseling van het, ik geef gaarne toe, wel wat héél laat komend protest der opééns gëalarmeerde letterkundigen, en hun eerst niet weinig onthutste, dan vriendelijk terechtwijzende tegenstanders. ‘Er vaart al een siddering door de Kolle-rijen,’... schreef een der zeventig mij, toen het fameus Adres als een plotseling opzettend onweer, aan den vredig-helderen hemel verscheen boven Dr. Kollewijns nette taal-stad: een ‘nieuwe wijk’ van ietwat nuchtere huisjes in regelrechte straten, ruim, maar plat van gevellijn... Het was ook niet áárdig. Zij meenden het pleit reeds zoo goed als gewonnen te hebben in den lande, en alleen nog maar af te stuiten op een onwillige Regeering. ‘Onszelf,’ zei Dr. Schepers bij voorbaat, waar hij heel ons volk bedoelde, ‘overtuigd als ik ben dat verzet uit beginsel in Nederland haast niet meer voorkomt.’Ga naar voetnoot1) - De letterkundigen, ja, die sloten zich, op een schaarsche uitzondering na, nog wel niet aan bij de ‘vereenvoudigde’; er werd zoo wel eens een schimpscheut vernomen in hunne geschriften; maar kom, de ‘dichters’, die heilige dwazen, wie houdt er rekening mee? Wij ‘vereenvoudigen’, en Nederland - vereenvoudigt. En daar opeens, met een hagel van kwade woorden, het onweer! Namen! - Niet een zangerskoor als van de ‘Vereniging’, dat, het achterdoek omloopend, van den anderen kant het tooneel weer opkomt in breede schaar: Dr. Schepers, Brandt van Doorne, Marcellus Emants, Maurits Uijldert, Brandt van | |
[pagina 215]
| |
Doorne, Marcellus Emants, Maurits Uijldert, Dr. Schepers... Maar: Van Deyssel en Kloos, Van Eeden en Van Looy, Penning en Augusta de Wit, Heijermans en Querido, Coenen en De Meester, Boutens en Frans Erens, Van Booven en Boudier - Bakker, Van Schendel en Van Suchtelen, Bastiaanse en Reddingius... tien, twintig uitmúntende namen sla ik over! Het was waarlijk om van te schrikken. Elke naam daverde voorbij; de ruiten rinkelden. Maar de bui dreef over. De Kollewijners kwamen buiten met opgelucht gemoed. Het bleek nergens ingeslagen, en de propere straten schenen te blinkender schoon geregend. Toen herstelden zij zich en zonden het aftrekkend namen‘heir'’ een fladderende vlucht van ‘brosjures’ na... En wij zijn weer net zoo ver als wij waren. Geen enkele les heeft men uit het natuurverschijnsel getrokken; en, het blijkt voldoende uit sommige dier geschriftjes, men is even zelfvoldaan en zeker van zijn zaak als ooit. Toch had die rij van namen, waaronder van de grootsten, onzen taalkundigen dienen te zeggen, wat in de eenigszins zoekende bewoordingen van het adres wellicht niet geheel is vastgelegd. In steê echter van ernstig naar de redenen te speuren, die alle deze kunstenaars tot een verzet bewogen; te begrijpen, dat men hier niet uitkomt met de ‘ongewoonte’ en de ‘vooroordeelen’, die gemeenlijk den tegenzin van het groot publiek verklaren moeten, - wierp men zich gretig op de hier en daar niet zeer overtuigende termen van dat adres. In de vereenvoudigde spelling te zien het ‘gauw en gemakkelijk’ van een ‘langzaam veramerikaniseerend zakenleven’, was inderdaad een min gelukkige gedachte-wending, waar immers wel géén zakenman ooit door de taal zich bezwaard gevoeld heeft of op spelling-vereenvoudiging aangedrongen, en het juist de handelslieden zijn, die hunne vlugge besluiten en daden gaarne wat omzichtig en omslachtig inkleeden in een stijl vol ouderwetsch-verfranschte deftigheid. Hier openbaarde zich overigens, en geheel te onpas, een weinig gewettigde weerzin tegen meerderenden ondernemingsgeest, waaruit al te gemakkelijk de wederpartij tot het even onberedeneerde van onzen afkeer voor hare ‘praktiese’ spelling besluiten kon. | |
[pagina 216]
| |
Niet zonder een schijn van recht mochten zij wijders vragen, hoe wij ons voorstelden, dat eene wijze van spellen, en nog wel ‘regelrecht’, op ‘geestesverarming’ uitloopen moest. En dan, o wij logikaloozen en van ‘wetenschap’ verstokenen, verwarden wij zoo maar taal en spelling, en, betuigend dat wij ‘allerminst gehecht’ waren aan het ‘taalsysteem’ van De Vries en Te Winkel, zwoeren wij plechtig Kollewijn af. Nietwaar, wat deden wij in de kou? en wat wilden wij eigenlijk?
Ik geloof met u, dat velen onzer zich daarvan niet duidelijk bewust zijn geweest. Gevoelend, ter eenre zijde, dat de spelling van De Vries en Te Winkel ons niet bevredigde, en dus op eigen houtje verwerpend wat ons daarin tè lastig en tè onlogisch was, (maar ook wel terugnemend wat ons ten onrechte door hen verworpen scheen!) - werden wij, daartegenover, niet wèl, zoo dikwijls wij de spelling onder de oogen kregen, die ons vanwege de nieuwere taalgeleerden in de plaats der officieele aangeboden wierd. Die spelwijze was ons niet maar aanvankelijk vreemd, doch, de jaren dóór, bleef die ons zóó afge‘lik’t lijken, gaf die ons een zoo laffe smaak in den mond, de mannen van de heer Kollewijn kwamen ons zoo futloos voor, en het ‘eenogige’ ‘zo’ loensde dermate verminkt ons aan, terwijl de ‘sjef’ en zijn ‘bràsselètten’ dragende dochters ons op zulk een burgerlijke ‘sjokola-vizite’ noodden, dat wij ons haastig omwendden en voor 't vervolg zoo vér mogelijk ‘de spelling-kwestie’ uit den weg gingen. Het leek immers ook niet noodig, er ons druk over te maken? Wij zagen de aanhangers der ‘vereenvoudigde’ steeds verre in de minderheid, zich in hoofdzaak beperkend tot de onderwijzers - wat ons om verschillende redenen niet verwonderde -, terwijl het publiek er blijkbaar voor paste; en aan den anderen kant vernam men telkens tot z'n geruststelling, hoe het ‘beschaafd Nederlands’ weer hier of daar van overheidswege verboden was; al hetgeen ons voor den goeden smaak van ons volk zoowel als voor het juist inzicht zijner machthebbers genoeg te pleiten scheen, om in dien smaak en in dat inzicht afdoende waarborgen te vinden tegen een algemeen-worden dezer spelwijs. | |
[pagina 217]
| |
Doch ziedaar de schâloos gewaanden den sprong wagen naar gelijkrechtigheid!... Wij ook grepen naar de wapens, en wij wetten onze ‘wetenschappelijke’ argumenten, - met ‘dewelke’ wij niet al te vertrouwd waren... Groot gelijk, dat gij ons uitlacht, waar wij de floret zwaaien, het kurkdopje in de vuist, of tevergeefs den boog trachten af te schieten op de pijl... Nu leggen zij ons goedig de handen op de schouders: ‘maar weet u wel’, zeggen zij, ‘dat u dikwels genoeg, misschien onbewust, zèlf volgens de beginselen van de vereenvoudigde schrijft?’ - Een zekere heer Lefferstra heeft een heel boekje vol bewijzen verzameldGa naar voetnoot1), hoezeer wij telkens weer aan De Vries en Te Winkel ontrouw zijn. - En lachend feliciteeren zij ons: ‘de natuur was sterker dan de leer... kom, u meent 't zo kwaad niet!’ Maar zeer beslist wijs ik-voor-mij deze complimenten, die ik niet verdien, van de hand. Zeker, onze spelling is verre van consequent, en wij hebben allerminst het recht, de uwe van anarchisme te beschuldigen. Zoo er ièts anarchistisch heeten moet, dan is het ons jarenlang en onverantwoordelijk ‘laat maar waaien’ geweest. Doch bewijst ons willekeurig schrijven al iets tegen òns, het bewijst niets vóór de vereenvoudigde! Het bewijst alleen, dat zij en wij, meer of minder onmiddellijk, zijn voortgekomen uit één zelfde Rationalisme, waarvan wij, in onze spelling, nog de sporen vertoonen, maar waaruit zij... bestaat. De generatie van '80 echter, welke van afkomst rationalistisch nog, zich weder omwendde naar de schoonheid, kwam, in die tweespalt, tot het anarchisme, dat in Van Deyssel's spelling op 't zuiverst zich weerspiegeld heeft. Terwijl deze even groote als aarts-individualistische kunstenaar nù eens in de brutaalste spreektaal uitpakte, ‘nondezju’, wanneer hij ‘zjoviaal’-en-wel de middelmatigheden van zijn tijd voor de boks gaf, - daar kwam hij in zijn dichterlijk proza tot velerlei ‘mooye’ verouderde vormen, die hem | |
[pagina 218]
| |
toegeurden als een ‘bloeyender’ taal, of zette, waar hem dat ‘eiler’ docht, fel en leuk-weg ‘eil’ voor ‘ijl’. Hebben wij dit anarchisme nog in het bloed, spellen wij stelsel-loos, schrijven wij soms zelfs onzuiver Nederlandsch, - dat wil niet zeggen, dat wij daar goed aan doen, noch dat de jongeren onder ons niet op hunne beurt naar eene nieuwe vastheid uitzien en niet den aard dier vastheid voorgevoelen, die haar schoonheid zal vinden in stijl.
* * *
Had Bilderdijk geleefd in dezen tijd - hoewel hij 't alweer is die, vóór een eeuw, de zuivere taal-principes 't eerst heeft uitgesproken - hij zou ongetwijfeld in déze spelling-hervormers de rampzalige werktuigen des Satans hebben gezien en hen als zoodanig met zijn striemende verzen gegeeseld! Maar in waarheid, dóen zij in hunne manieren niet lichtelijk denken aan een (goedaardigen) Mephisto? ‘Kom’, fluisteren zij u in, ‘doe 't nu maar, het is zoo weinig, een handvol onnoozele regeltjes; acht, die alléén de spelling betreffen, zonder dat er in 't minst aan de taal geraakt wordt; en één, dat zich richt naar het beschaafde spraakgebruik... Is de beschaafde spreektaal iets leelijks? Schrijft gij uw verzen dan in ònbeschaafd Nederlandsch?Ga naar voetnoot1) Wat kunt ge er dus voor kwaad bij? En 't maakt u eeuwig jong!’ In hoeverre die negen regels de taal onaangetast laten, dat zullen wij straks meer in bizonderheden nagaan. Doch ernstiger dan tegen het schrijven van ‘bomen’ of ‘besje’ - kanten wij ons tegen den geest, waaruit deze spelmanier voor een deel ook zeker voortkwam, maar waarvan zij méér nog het voertuig werd, een geest, die heel wat anders beteekent en heel wat verder draagt dan het spellen zus of zoo. Die geest is geenszins, naar Dr. Schepers voorgeeft ‘een neefje van den Nieuwen Gids’; want ligt al een frisch beginsel aan dit spel-systeem ten grondslag, iets psychisch blijkt ten slotte voornamelijk in theorie aanwezig, en | |
[pagina 219]
| |
het schoone staat er, dat erkent men gaarne en met nadruk, geheel buiten. Wij hebben dan ook veeleer te doen met ‘een neefje van Multatuli’, die met ‘i’ en ‘z'n’ het voorbeeld gaf; wij hebben te doen met een spellings-‘dageraad’, d.w.z. met de gezonde rede en een bevrijding van doode overleveringen, maar ook met wat van zijn Natuur en van zijn Waarheid overblijft, waar de warme genialiteit van den Meester ontbreekt: aanmatigende logika van den kouden grond. Men leze slechts hunne geschriften; en hier bedoel ik noch de gewoonlijk inhoudsvolle en daardoor leesbare van den hoofdman, noch de straf-theoretische van sommige hoog-leeraren, die de consequentie's hunner wetenschap, in de praktijk, niet schijnen te zien; maar ik bedoel de colporteurs: men leze Buitenrust Hettema, van den Bosch, Schepers; en den voortreffelijken romanschrijver Marcellus Emants, men leze hem in zijn betoogend proza liever niet! In die opstellen is niet de spelling het eenige dat ons opvalt, het is vooral het quasi-natuurlijke, het opzichtige wáár-zijn, het geforceerd gemoedelijke en gemeenzame. Het zijn niet alleen de woorden, die hun ‘nonsjalantste’ huisjasje hebben aangetrokken, maar het zijn vooral de zinnetjes, die ‘ongezjeneerd’ op hun sloffen rondloopen. Het ‘schrijf zooals je spreekt’ wordt wel door Dr. C.G.N. de Vooys zeer fraai uitgelegd als: ‘Schrijf in alle omstandigheden zooals je indiezelfde omstandigheden spreekt’, ‘d.w.z. in een vertrouwelike brief de konversatietaal, in een handboek het wetenschappelik betoog, in een tijdschrift-artikel de publieke voordracht, in een gedrukt toneelstuk de taal van de ontwikkelde toneelspeler, in poëzie de persoonlike taal van de dichter’Ga naar voetnoot1), - en ook Emants, in ‘Een nationaal belang’Ga naar voetnoot2), maakt opmerkingen van denzelfden aard, - maar in de praktijk houdt het begrip van ‘spreektaal’, met al het huiselijke daaronder begrepen, de overhand, en nadert het wetenschappelijk betoog zoowel als de publieke voordracht en de taal van de ontwikkelde tooneelspeler op bedenkelijke wijze ons slordig dagelijksch taaltje. - En dat wel, omdat ons volk een niet alleen ‘onwelsprekend’, maar ook daar, waar het ‘welbespraakt’ heet, slecht zijn taal sprekend volk is. | |
[pagina 220]
| |
Emants erkent het, ‘dat enkele volgelingen van Kollewijn zich wel eens bediend hebben van een al te huiselike woordenkeus en woordschikking en aanduiding van uitspraak in betogen, die voor ons gevoel dit niet toelieten’, en in zijn ijver, om van schuld aan dit euvel ‘de Kollewijnse spelregels’ vrij te pleiten, laat hij zich dit veelbeteekenende ontvallen, dat die spelregels ‘niets van dien aard gebiedend voorschrijven’Ga naar voetnoot1)... Inderdaad, zij schrijven het niet gebiedend vóór, maar onderwijl stelt gijzelf, Emants, die niet blind zijt voor de wisselende eischen van verschillend soort schrift, in juist zóó een betoog, ‘dat ie’, van een woord als ‘schrijfwijze’, dat toch bezwaarlijk anders dan vrouwelijk kan worden gevoeld.Ga naar voetnoot2) J.H. van den Bosch, de man van ‘de heldere meeslepende stijl’Ga naar voetnoot3), met zóóveel kijk op stijl, dat hij, wel heel karakteristiek, alle redenaars sprekers wenschteGa naar voetnoot4), - van den Bosch gaat verder; hij zègt ‘ouwe’ en ‘dooie’, hij zègt ‘u ben’, en schrijft bijgevolg, in zijn meest ‘meeslepende’ passage's, die ongetwijfeld gekuischte vormen onophoudelijk neer. En dit is niet maar een particuliere aardigheid van dezen auteur. In hunne (niet naar méér smakende) ‘proeve van een Nederlandse spraakleer’Ga naar voetnoot5) wordt o.m. het goed recht van 'r en d'r voor hun en haar, zoowel als van de afschuwlijke wending, ‘Hélène Swarth 'r gedichten’, in tal van voorbeelden (‘Die menschen hun leven, of 'r, d'r leven’ enzv.) als vanzelf sprekend aangenomen. Er mag dus ‘van dat alles niets in onze negen Regels’ staan, zooals P. Valkhoff onlangs uit de hoogte te kennen gafGa naar voetnoot6), - deze keurige taal wordt goed-gekeurd in Uw grammatica! Men verlaagt niet alleen de taalGa naar voetnoot7), men vervlakt haar even- | |
[pagina 221]
| |
eens. Algemeen schrijven zij bijv. (ofschoon alweer niets daarvan in ‘onze negen Regels’ staat, - maar wel in onze officieele ‘Woordelijst’!) voor ‘dikwijls’: ‘dikwels’; waarom niet, radicaler, ‘dikkels’? Hier hebben wij nu een voorbeeld van dat ‘kunstmatig vervagen der woord-genealogie, waarover Dr. van Moerkerken klaagde, waarlijk zonder daarbij aan Gothisch of Middel-Nederlandsch te denken! Overeenkomstig het enkel vertóónloozen van den uitgang ‘lijk’, doet men, in naam der waarheid, ook het woorddeel ‘wijls’ verdoffen tot ‘wels’, zich er volkomen van bewust waarschijnlijk, dat aldus, na vijftig jaar, het thands nog aan ieder duidelijk verband met ‘dikwerf’ en ‘dikmaals’ zal zijn uitgewischt. Waar een anarchist, máár een artiest, als Van Deyssel, de taal soms bezielde door haar met spellingreconstructie's en scheidings-teekens te doen gevóelen in haar bestand-deelen, (zoo tevens alle rhetorische taal verbannend) - daar vergooit men dit dieper leven moedwillig, en geheel noodeloos. Zeer terecht zegt, naïevelijk, Buitenrust Hettema, ‘'t gaat om meer, er staat meer op 't spel als enkele letters’.Ga naar voetnoot1) En in zijn zoetelijk-babbelende zinnetjes, geeft hij het bewijs erbij, dat het gaat om... de verarming van ons Nederlandsch. Hij zegt: ‘meer als’, en dus schrijft hij ook ‘meer als’. Hij schrijft zelden of nooit meer iets ànders als ‘als’: ‘in 't Latijn en Duits vaker als in 't Engels’, ‘veel grooter als’, ‘nog veel meer wetenschappelik recht van bestaan als’ enzv. En nu weet ik heel wel, dat dit ‘als’ geschiedkundig verdedigd kan worden, dat bijv. Hooft het al schreef en dat het zich in de dagelijksche gesprekstaal heeft gehandhaafd, maar onderwijl bestaat en leeft daarneven het óók bij Hooft gebruikelijke ‘dan’ zóózeer, dat ik, schrijvend, ‘meer dan’ nog steeds als zuiverder en steviger dán ‘meer als’ gevoel. En de werkelijk beschaafd-sprekende zal dan ook mínstens de twee vormen naast elkander bezigen. Behoeft het veel betoog, hoezeer dat z.g. ‘wetenschappelik’ herstellen en hardnekkig gebruiken van ènkel de vormen, die men ‘zègt’, de taal vermagert? ‘Hen’ bijv. schrijven zij ook al niet meer; uitsluitend ‘hun’: ‘hun’ bezittelijk, ‘hun’ in den derden, ‘hun’ in den vierden naamval; in het Adres aan | |
[pagina 222]
| |
den Minister wordt bijv. gesproken van de ‘door hun uitgegeven werken.’ En zóózeer doen zij zich geweld aan, om vooràl geen vormen aan te wenden, die niet in de spreektaal voorkomen, dat zij die overtroeven en bijv. schrijven: ‘de spelling van de talen is een van de eigenaardigste dingen van de wereld’ (v.d. Bosch), - terwijl toch het sierlijker ‘ter wereld’ juist de gewóne vorm is! Vergeet ook vooral niet het rijk en buigzaam proza van ons aller vaderlijken vriend Dr. J.B. Schepers, die bijv. schrijft: ‘omdat U U wel in Uw kunst hebt kunnen vrijvechten’ (voor: ‘omdat U zich’ of ‘omdat gij u’), ‘dat U Uw kwaal’Ga naar voetnoot1) enzv. - hij noemt zooiets ‘een hiaat-op-papier-alleen’!Ga naar voetnoot2) - U, U, U, tot zeven malen in één volzin toe; de bladzijden wemelen van de U's; het heele boekje is met U doorregen. Wat evenwel bij de meesten dezer schrijvers in 't bizonder treft, het is òf het drenzige òf de kortademigheid van hun volzinnen-gang. Het opzettelijk uit den weg gaan van vormen als der en dier, en vooral als wier en welke, is daar, dunkt mij, de hoofdoorzaak van. Leest men bijv. enkele bladzijden van Buitenrust Hettema, dan bemerkt men hoe de schrijver als een vervelend sijsje door het enge kooitje van zijn taal hupt, van zijn schommel op zijn stokje en van zijn stokje op zijn schommel: van ‘dat’ op ‘die’ en van ‘die’ op ‘dat’. Aldus, zich tot den schralen voorraad der spreektaal beperkend, moeten zij het wel zoeken in korte gespreks-zinnetjes, ten einde niet àl te eentonig te worden. Alsof die gesprekszinnetjes nìet eentonig, en niet onduldbaar banaal klonken! Zij kijken verwonderd als men het hun zegt... zij hooren het al niet meer. Elke breedere stijl, die wijdte van beweging zoekt en gaarne, in de openschuiving zijner tusschenzinnen, de verten toont van menig verschiet, wordt op die wijze, zoo niet geheel onmogelijk, dan toch in zijn ontstaan tegengewerkt. En een geslacht dat, door den schijn hunner logika, door hunne schijnbare ‘natuur’ en ‘waarheid’ bekoord, hen argeloos volgde, zou geheel in dit klakkeloos praatstijltje vastraken. | |
[pagina 223]
| |
Wij koesteren dus volstrekt niet met een ziekelijke behoudzucht den ‘vormenrijkdom’ opzichzelf. Een óvergroote hoeveelheid buigingsvormen, ongetwijfeld, is het bewijs van de niet voldoende uitgegroeidheid eener taal; ik neem gaarne aan, dat de onontwikkeldste negertalen op een verwarrenden vormenrijkdom kunnen bogen; en ik ben het geheel eens met wie beweren dat vele lange uitgangen, zooals het Grieksch die heeft, eener taal een te zwaren val verleenen, dan dat die geschikt zou zijn tot de vlijmende dadelijkheid-van-uiting, welke een moderne stijl behoeft. Ook getuigt een opzichtig werken met taal-rijkdom niet steeds van geestesrijkdom. Maar een sleep van lettergrepen-lange buigings- en vervoegings-aanhangsels is toch nog iets anders dan een zekere verscheidenheid van ongeveer even korte vormen. Der is, van klank, weinig langer dan de en integendeel korter dan van de, 't geen het vervangt; dier is korter dan van die; wier en welker zijn alleen door langere omschrijvingen te ontloopen. Deze vormen worden dan ook door de goede schrijvers bemind, wijl zij de reeds over zoovéle ‘ván’nen talmende Hollandsche zinnen vlugger en zwieriger glijden doen. Niet ten onrechte zou de door den heer De Vooys vooronderstelde letterkundige van voor 50 jaren het betr. vnw. welke ‘ter afwisseling’ onmisbaar verklaard hebben; ook wij blijven dit doenGa naar voetnoot1) Een voldoende afwisseling in die kleine bindings-woordjes, zij het een middel van lagere orde, is niettemin, althands voor ons van nature wat stroeve Nederlandsch, broodnoodig. Vormen als ‘dezelve’ en ‘dezulken’ daarentegen, - omdat zij gewoonlijk de taal vertragen - gebruiken wij nieuwere schrijvers zelden meer. Het doorgaands stijve ‘des’ komt somwijlen op 't onverwachts in een kernige wending tot zijn recht. Niet dus als maniakke taal-verzamelaars, doch slechts in zooverre wij ons ‘werkmateriaal’ bedreigd zien, is het dat wij voor ‘verscheidenheid van vormen’ strijden. Het helpt ons weinig, of gij ons al tot het gebruik dier | |
[pagina 224]
| |
‘archaïstiese genitieven’ de welwillende permissie geeft. Gij zijt zeer stellig van plan, ze te verbannen waar ge kunt; en uw scholieren zult gij leeren, onder voorwendsel dat zij ‘natuurlik’ en ‘waar’ moeten zijn, die genitieven niet te schrijven, wanneer zij ze niet zeggen. Het helpt u echter evenmin, dat gij den desbetreffenden regel hebt ingetrokken: ‘men vermijde zooveel mogelik (d.w.z. ook daar, waar men ertoe geneigd zou zijn!) het gebruik van de archaïstiese genitieven, diens, des, der, dier enz.’Ga naar voetnoot1). Den regel kondt gij intrekken, maar niet den geest verloochenen, die hem had gedicteerd. Dat gij het bevel tot dezen taalmoord hebt kùnnen uitvaardigen, zegt ons genoeg. Thands, bij monde van Dr. Kollewijn zelf, komt gij zachtaardig verklaren: ‘het is ons niet te doen om de meedogenloze uitbanning van wien en den, maar om de erkenning van die en de.’Ga naar voetnoot2) En het moet gezegd, uw opportunisme, uw terugtrekken van het absoluut onhoudbare, in 1903, heeft u geen windeieren gelegd. Het afzichtelijkste - indieviedu, horloozje en dergelijkeGa naar voetnoot3) - hebt gij wijselijk opgeborgen; ‘voorlopig’, naar Marcellus Emants erkent! ‘Dat wou er tòch niet in’, verklapt Dr. Schepers nog. Maar waarom dan zoo onschuldig en verontwaardigd gedaan, als een ‘tiepe’ of een ‘tuis’ u wordt aangewreven? Staan die (nog) niet in uw ‘woordelijst’? Dan komen ze later wel in een ‘verbeterde druk’. En het was immers niemand minder dan een uwer kopstukken, v.d. Bosch, die ‘tiepies’ schreef? Wij hebben ook immers reeds de vrijheid, om voor ‘systeem’ ‘sisteem’ te zetten? (dat zuiverder ‘siesteem’ luidde!) En als we dan toch ‘sjef’ mogen spellen, waarom zouden we dan geen ‘sjampanje’ drinken, dat staat wat ‘sjiek’! Een Rensburg gaat al spellen ‘srik’Ga naar voetnoot4) en ‘wi’; en een Leo Balet, in een romannetje zoo onnatuurlijk van gevoel, als ik er geen tweede kenGa naar voetnoot5), stelt ook al zijn beschrijvend proza | |
[pagina 225]
| |
in spreektaal: geen ‘hij’, die er geen ‘ie’, geen ‘een’, dat er geen ‘'n’, geen ‘zijn’, dat er geen ‘z'n’ wordt, - zoo ‘vernatuurlikte-n-ie’ z'n taal! - ‘Men vermijde zoveel mogelik alle stijl’, staat tot nog toe niet in uw Handleiding. Intusschen zijt gij het, die daarheen stuurt: ‘Wie de sluis open zet, al is het op een kier, laat het water door,’ zegt L. Simons terechtGa naar voetnoot1). Doordrongen van de degelijkheid uwer wetenschappelijke beginselen, zijt gij er zelf u niet bewust van, welke de geest is, die u drijft en dien gij staat te ontketenen, zoodra ge de hand vrij zoudt hebben. De indirecte maar daardoor te gevaarlijker werking van dézen geest was het, welke de opstellers van het Adres der Zeventig poogden te vatten in die ‘vermindering van beschaving’, waarop ‘een streven als het Kollewijnsche’ uitloopen moest. En Simons was te optimist, toen hij, goed voor ons, maar helaas nog op verre na niet voor ons volk, dat streven kenschetste als een ‘radicalisme-uit-den-tijd’, ‘een product van het eind der 19e eeuw dat nog, vrijmakend, naar het ongebondene en vormlooze stuurde’, een ‘onbeschaafdheid, die alweer verouderd is.’ Onderwijl, voert ge aan, bedienen zich kunstenaars als Marcellus Emants, Brandt van Doorne en Dr. Schepers van deze spellingGa naar voetnoot2). Kunt gij nog zwakkere bewijzen vinden voor haar onschadelijkheid? Of meent gij er reeds een bewijs in te zien voor haar opbouwende kracht? Welnu, naar mijne meening is zij, vooreerst, geknipt voor onzen Hollandschen Homeer, ‘de epiese dichter’ Dr. J.B. Schepers; hoe moet die zich thuis gevoelen in deze ‘sjam- | |
[pagina 226]
| |
berloek’! - Indien voorts aan ééne kunstsoort een ietwat kale spelling niet in den weg staat, dan zou dit de bijna wetenschappelijke psychologie van Emants zijn of het bondig realisme van Brandt van Doorne. In de vele het aldagsleven betrappende gesprekken van den laatste is zelfs een zooveel mogelijk phonetische spelwijze verkieselijk. Bij Emants' proza daarentegen staat de zaak eerder zoo: hier en daar mag de spelling sommiger woorden ons even hinderen, wij worden op den duur dermate meegevoerd door zijn boeiende analyse, dat de ‘spellingkwestie’ ons een oogenblik respijt laat en wij in de schittering van zijn talent wat ‘onogelike’ woordjes niet meer zien. Het zou mij te ver voeren, wilde ik hier aantoonen, hoe er wel wisselijk verband is tusschen het malle uiterlijk en den matten of ‘srille’ klank der poëzie van Uyldert of Rensburg. Trouwens, al zou deze of gene de heerlijkste gedichten schrijven in ‘vereenvoudigde spelling,’ - wij zijn niet zoo dom, eener spelling, welke ook, de macht toe te kennen, om het genie naar omlaag te halen. Doch dit bewijst in geenen deele, dat zij nu ook geen verplattenden invloed zou kunnen uitoefenen op het groot publiek! Wij hebben niet te maken met de uitzonderingen, doch slechts met de vraag: wat is voor den doorslag-vereenvoudiger deze spelling geweest; welke instincten hebben hem tot haar aangetrokken, en zijn door den geest, waarvan zij doorweekt is, àl meer gevoed? En, zooveel te meer: wat zou deze spelling, zooals zij zich daar nu zoo aanbiedt met de even klein-geestige als geest-drijvende opdringerigheid harer propagandisten, - wat zou die, werd zij voorgoed losgelaten, voor het Nederlandsche volk zijn? En dan is het antwoord, berustend op de koude en herhaaldelijke ervaring, niet moeilijk. Die invloed zou zijn een ontbindende; deze z.g. uitsluitende spelling-vereenvoudiging - wij zullen het verderop uitvoeriger zien - geeft ons volk gelijk juist in zijn ongunstigste eigenschappen: in zijn nuchterheid, in zijn slokheid, en in zijn burgerlijkheid. | |
[pagina 227]
| |
Zij is, zooals L. Simons in boven aangehaald stukje nog zeer van pas opmerkt, zij is ‘democratie-op-haar-kop’, daar immers de echte democratie niet naar ‘verlaging’ doch naar ‘opheffing’ streeft. En een doelmatige en heilzame spelling-hervorming is daarom eerst dàn mogelijk, wanneer men tot het inzicht zal zijn gekomen, wat van dien kleinen en verkleinenden geest de thands ons bedreigende ‘vereenvoudigde’ nog aankleeft. | |
II.‘Ofschoon ten volle overtuigd, dat de taal is als een steeds veranderend organisme’, zei ergens het adres der letterkundigen. En: ‘Taal bestáát niet als een organisme; zij is de uiting van een organisme (individu of gemeenschap)’ - corrigeerde, als had men een schoolschrift voor zich, het Adres der... taalkundigen. Dit antwoord was een leelijke vergissing, of liever, het was er een mooie, omdat zij zeer net deed uitkomen, hoezeer aan de zijde dezer taal-kündigen het gevoel voor taal-schakééring is afgesleten. ‘De taal is als een organisme’, kan men niet tegenspreken met: ‘de taal bestaat niet als een organisme’, want dit laatste (de nuances van het woordje als blijken nu eenmaal niet hun ‘fort’!) beteekent: ‘de taal is geen organisme’; terwijl de letterkundigen enkel zeiden, dat zij als een organisme was, d.w.z. zij vergeleken de taal met een steeds veranderend organisme, zij gaven haar voor een oogenblik de gestalte van een levende zelfstandigheid. En inderdaad, de taal schijnt te leven als een steeds veranderend organisme, juist omdat zij voortdurend mee-beweegt met dat steeds veranderend organisme: de gemeenschap der individuën. Uitmuntende vergissing! Want zij leverde mij het onschatbaar voordeel, dat de een vóór, de ander na, en het adres bovendien, ons nu eens op een haar zijn gaan uitleggen, wàt de taal eigenlijk is. En daar wilde ik u precies hebben! De taal dan is niet een buiten ons bestaande zaak, een zekere hoeveelheid woorden-in-een-lexicon, die naar vast- | |
[pagina 228]
| |
gestelde regels zich vervormen en groepeeren, en welke de grammaticus door het schrappen of invoegen van letterteekens willekeurig veranderen kan. Maar taal is klank-vorm aannemende gedachte of zielsbeweging, van welken klank de geschreven taal enkel maar de zoo getrouw mogelijke afbeelding zij. Tot zoover zijn wij het allen eens. De moderne taalwetenschap is bovendien psychologisch genoeg, om ons toe te geven, dat taal méér is dan voortgebrachte klank alleen. Taal is eveneens de klank, dien wij in ons hooren, voor wij hem met letterteekens gaan uitbeelden. ‘Taal is iets levends in onze ziel, in ons denken en voelen’, vertolkt haar Dr. Schepers. Maar dan zou ik toch willen vragen, waarom, indien de geleerden dit erkennen, zij bij de afbeelding-op-schrift (in theorie althands!) zich uitsluitend aan de gesproken taal houden als aan de eenig bruikbare norm? De zaak is, dat de spreektaal volstrekt niet de Taal dekt, die leeft in ons bewustzijn. En het is volstrekt onwaar, dat dood is al wat wij niet meer uitspreken. Wanneer de ‘beschaafde Nederlander’, 's avonds een spelletje doende met zijn kinderen, uitbrengt: ‘wassuwwe nóu 's bedenke?’ - dan wil dat, nietwaar, in geenen deele zeggen, dat de woorden ‘wat’, ‘zullen’, ‘wij’, ‘nu’, ‘eens’ en ‘bedenken’ niet meer bestaan! Toch klinkt, hardop gezeid ‘wat zullen wij nu eens bedenken?’ - of zelfs, op zijn Kollewijnsch: ‘wat zullen we nu 'ns bedenken?’ (maar alle n's en ook de z netjes uitspreken!) - ontegenzeggelijk stijf en onwaar. En echter bestonden die woorden, ook achter de vage klanken van den bedenkenden vader, zooals de latjes van een hek bestaan, dat men, in den trein gezeten, als een trillende schutting ziet. Slechts voor den analphabeet - schaarsch in ons land - is misschien de onbewuste zielsklank en de gesproken klank geheel gelijk. En zelfs zijn taal-voorraad is oneindig uitgebreider dan hij ooit te hooren geeft. Terwijl reeds het lezende kind spoedig genoeg ook volvormder klanken inwendig gaat hooren, dan het uitspreekt. De eigen, levende taal wordt wakker in hem tot een dieper en bewuster leven. Al zèggen wij ‘de jeugd van de dichter’, daarom is de | |
[pagina 229]
| |
naamvalsvorm ‘den’ niet uit de Taal verdwenen. Omdat wij de taal op een slappe wijze uitspreken, is de taal zelve nog niet slap. In onze klaardere gedachten vernemen wij ‘de jeugd van den dichter’, en zuiver uit onze gedachten schrijven wij ‘den dichter’ neer. Wie ‘van de dichter’ schrijft, schijnt ons onwaar en onnatuurlijk in zijn geforceerde natuurlijkheid. Die veerkrachtige n's, bij de persoonsnamen althands en de door ieder als manlijk gevóelde woorden, zij zijn niet dood! Hoe zouden zij anders alle herleven in de verzen, die wij hardop zeggen en waarin wij, ze zeggende, toch zeker ons diepste leven geven? Het mag waar zijn, dat zij, in Holland tenminste, goeddeels verdwenen uit de ‘levende gesproken taal’ (Marcellus Emants) - maar niet alleen de ‘gesproken taal’ is de levende! Laat dan die andere taal zijn tot ons gekomen ‘uit de boeken’, het is niet minder waar, dat ook de kunsttaal lééft, dat zij leeft en bloost van de schoonheid die zij tot ons brengt, en dat, noemt al Professor B. Symons haar ‘een dood voertuig der menschelijke gedachten’, zij ondertusschen eene Taal opkweekt in onze ziel, zoo rijk en fijn bewerktuigd, dat de taal die wij spreken in het leven, daarvan maar een zeer onvolmaakte reproductie is. Eer dan de ‘gesproken taal’ de eenig levende te noemen, zou men zeggen kunnen, dat wij, in ons spreken, de taal maar al te vaak verwurgen, doch dat zij lééft in onze hoofden. Een schier onuitputtelijke voorraad van klanken, vol onvermoede rijkdommen van wending en uitdrukking, nooit uitgesproken, ligt zij in onzen geest, wachtend de wekkende gedachte. En al naar die gedachte is, vormt zij zich, altijd wisselend, voor de vluchtige aldagsvraag, voor de stellige discussie, voor de toespraak, of voor het geschreven woord der kunst. Want het goede geschreven woord is nooit het ‘notenschrift’ van éénige spreektaal. Het kàn dit niet zijn, omdat, wil het évenzeer leven, het de ontbrekende stembuiging door middelen van fijner stelwijs en woordkeus vervangen moet. Nog minder intusschen is dat goede geschreven woord de verouderde ‘schrijftaal’ vol overeengekomen deftige en duffe vormen. Maar het is de... spreektaal-van-het-geschrift, het | |
[pagina 230]
| |
is de zuiverder en zekerder-gestijlde taal, waarin wij, schrijvend, gaarne spreken!Ga naar voetnoot1) In deze doordringender spreek-taal klinkt bijv. het beleefde gespreks-woord ‘U’ - merkwaardige tegenstelling! - even banaal als stijf; ‘gij’ daarentegen zoowel rustig-onomwonden, op den man af, als on-gemeen en stijlvol. Evenmin echter kome er ooit één gezegde in voor, dat ‘uit de oude doos’ schijnt; men zal nimmer een vorm bezigen, dien men niet in zich hoort; niet ‘zij’ stellen, omdat een woord in een of andere woordenlijst vrouwelijk héét, terwijl men ‘hij’ zegt of denkt. Maar al wat leeft en levensvatbaar is in die welige wereld vol groeikracht, met zijn diepe verschieten in de verschillende tongvallen, met zijn schemerwouden van herinnering, - de gansche, geheim- en machtig-aanwezige taal van onzen stam, die vertastbare zich op 't schoonst in de taal der kunst, welke de natuur en de natuurlijke beweging der ‘spreektaal’ en de gevóelde fraaie vormen eener gezuiverde maar onberooide schrijftaal, in zich vereenigd houde.
Wat is, tegenover deze Taal, het ‘beschaafd Nederlands,’ - het ‘algemeen beschaafd’, zooals zelfs een verdienstlijk man als De Vooys, geheel overeenkomstig het wezen van dat ‘beschaafd’, smakeloos afkort? ‘Een zeer beperkte en arme taal’, antwoordde het Adres der Letterkundigen, en het had gelijk; juist het Nederlandsch van de - zéér breede - ‘beschaafde’ kringen (immers tot waar de ‘Mevrouw’ voorkomt!) is een taal, even vaal en vermummeld uitgesproken als ‘beperkt en arm’. Máár - ‘zo wij onvervalst weergeven wat wij als beschaafden spreken,’ vraagt Dr. F. Buitenrust Hettema, ‘is dit dan lelik? Hoe kan dit?’ - Want, werkt hij op ons gemoed: ‘Is het Nederlands van uw meisje, uw vrouw, van uw aanstaande, van uw man lelik, als zij spreken het algemeen Nederlands, waarin niet te horen is uit welke streek van 't land men komt?’ | |
[pagina 231]
| |
En ja, mijn vriendelijke heer, het spijt mij voor uw en mijn familie, maar werkelijk, het is ‘lelik’, het is zielig van lelikheid. Heeft men er wel ooit over nagedacht, hoe of ons Nederlandsch ‘algemeen beschaafd’ toch zoo leelijk en arm kómt? Het komt door onze vrees, onszelf te zijn; het komt door onze valsche schaamte. Wij durven niet correct onze taal spreken, uit angst ons belachelijk te maken; en wij wagen het niet, in een gezelschap, voor wat wij te zeggen hebben, iets anders dan het allergewoonste woord te gebruiken. Men kan bijv. alleen van ‘trouwen’ spreken. Zou iemand ‘huwen’ zeggen, - er waren al lachebekken in de kamer, die elkaar aanstootten. - Men kan alleen vragen: ‘wi'-je dat touwtje 's eve vastmake?’; - ‘bevestigen’ zou ‘gek’ zijn, en ‘wil je’ is ‘stijf’. - ‘Na 't ete’: éénig bruikbare uitdrukking; ‘middagmaal’ zou ‘raar’ worden gevonden. - ‘Lekker ruikt-ie’, van een bloem; verstout u tot: ‘wat 'n heerlijke geur!’... onmiddellijk: ‘wat bè-jij poëtisch!’ Hoogstens is het niet-állerbanaalste te plaatsen... voor de grap! Op een pic-nic: ‘kom, la-we ons hier 's neervlije! (met den noodigen nadruk!). - ‘Siezoo, nu gaan we ons 's aan de haas vergaste!’ - en men lacht om den áárdigen oom. Onze uitspraak is nog treuriger. Lees eens wat ik hier weergeef, zonder een klemtoon te leggen op uiterlijk ongewone vormen, eenvoudig en vlugweg; en beken of niet zóó de doorslag-beschaafde spreekt: ‘Verlede week reje we na' Leije, en omdawwe niks deje, hawwe toch zukke kouwe voete opgeloope! Ma' we zeije maar niks. Tjonge, wat hewwenen kou geleje! We wouwe nog...’ en zoo wawelt het ‘beschaafd Nederlands’ voort. En waarom ‘zouwe’ we nu, op déze spreektaal af, met Buitenrust Hettema, het verschil tusschen ‘dan’ en ‘als’ verwaarloozen, en nìet dat tusschen ‘na’ en ‘naar’? De ‘wetenschappelike’ vergunning voor déze spraak-slordigheid ligt klaar bij Bredero. En trouwens, goed is, volgens Dr. Kollewijn - het was en bleef zijn hoofdbeginsel!Ga naar voetnoot1) - | |
[pagina 232]
| |
‘goed is wat overeenkomt met het gebruik in de beschaafde spreektaal’. Al het overige is archaïsme. Waarom dus alweer, ‘zouwen’ we met Van den Bosch ‘ouwe’ en ‘dooie’ voor zuiver en beschaafd Nederlandsch ‘houwen’, met Kollewijnzelf ‘goeie’, en niet: ‘me gouwe dasspeld’, ‘tweebrooien’, ‘z'n neus gaat bloeien’, of ‘kwaje praktijken’, ‘la's rajen’, ‘lossen en lajen’ en ‘verscheije’ vormen uit bovenstaand ‘proza’? Ik ben er niet blind voor, dat er in dit afslijten der taal ook een vloeibaarder-worden is, dat haar ten goede kan komen. ‘Glijen’ is zelfs in verzen gebruikelijk, omdat het zachter nog dan ‘glijden’ glijdt; en in ‘verblijen’ is een opener vreugde dan in ‘verblijden’. Doch we moeten wel oppassen, een gezonde taal-evolutie niet te verwarren met taal-ontaarding; de taal-ontaarding, die, zoowel tengevolge van onze ‘valsche schaamte’ als van onze laksheid, te lui van tong om behoorlijk te spreken, zich in onze gespreks-taal maar al te duidelijk openbaart. Of er dan geen goede of zelfs ‘verheven’ gesprekken mogelijk zijn? Voorzeker, maar vooreerst behooren wij ons niet op te houden bij uitzonderings-gevallen van personen en momenten; en ten tweede zal ook in het beste gesprek onze taal nimmer den inhoud waardig zijn. Er wordt niet overal even slecht gesproken. In de ontwikkelde kringen der hoogere standen, waar men van jongsaf gemakkelijk Fransch spreekt, wordt bijv. zeer veel beter gëarticuleerd dan door de ‘algemeen-beschaafde’ massa. Ook kent men er minder de quasi-flinke angstvalligheid voor het bizondere woord, daar de waarachtige distinctie vanzelve tot fijnere vormen voert, en de reeds jeugdig aangekweekte zelfbeheersching niet nalaat in het gesprek haren invloed te doen gelden. Ook in het Calvinistisch kamp wordt onmiddellijk het spreken peziger en rijker, hoewel ook strakker. Het is de invloed der Schrift, ongetwijfeld, het gedurig zien en hooren van veel-verbogen taal; maar het is toch nog meer de tucht des geloofs, die den menschen de karakterstoerheid bijbrengt, niet terug te deinzen voor eiken stijlvollen vorm, of er schande in stak! Zij zijn er gestaald in, zich niet te schamen voor het on-alledaagsche. - | |
[pagina 233]
| |
Maar een rijke woordenschat hoort men eerst aan gene zijde van het ‘algemeen beschaafd’. De uitspraak is er gewis nòg slechter, doch de verscheidenheid en juistheid van uitdrukking neemt toe. Hoe zou ook de taal van den beschaafden stand, die zich slechts in zijn huizen, scholen, kantoren of bureaux, en niet dan oppervlakkig buitenshuis beweegt, een orgel zijn kunnen met vele registers? Kom bij de burgerklasse; zij hebben al dadelijk een menigte van goede woorden, die wij nooit gebruiken, allerlei eigenaardige wendingen en gezegden, argeloos te pas gebracht... zij zijn nog niet zenuwziek! Wordt in het ‘beschaafd Nederlands’ alleen ‘gegeten’, het ‘eten’, dat er natuurlijk ìs, op zijn tijd, (eerst bij de hoogere standen komt het ‘fijn-proeven’ en het ‘savoureeren’ aan de orde!) - hier hoort men van ‘nuttigen’... Zit daar niet de voldoening in, dat er iets te ‘bikken’ víel? En er is dan ook honger: ‘die jongen, die kan me wat ‘stouwen’! En ga dan eens luisteren bij het volk, in de Jordaan; dáár begint, bij gebrek aan brood, eerst het plezíer in de taal, in den uitgezochtsten en felsten geest van woord en zegging. En, op het land, hoor er de sappige en fijn-oolijke boeren-spraak. Het is dus boven, naast en beneden het ‘algemeen beschaafd’, dat men de taal, òf in haar zuiverheid, òf in haar overvloed, zoeken moet. En bijgevolg: dit ‘algemeen beschaafd’, dat ten grondslag ligt niet alleen aan de ‘vereenvoudigde spelling’ zelve, maar aan de geheele taalopvatting harer aanhangers, - dit ‘beschaafde spreken’ zooals het thands nog is - het blijkt, inplaats van ‘de enig mogelike basis’, ‘als norm’ inderdaad ‘onbruikbaar’. En bizonder raak was te dien aanzien het adres der letterkundigen, toen het zeide, dat een systeem ‘dat practisch de schrijftaal aan de spreektaal onderschikt, bij ons te lande van een verkeerd beginsel uitgaat.’ Wilde de ‘beschaafde Nederlander’, die zoo graag den vreemdeling navolgt in alles wat hemzelf niet staat of deugt, maar eens dit ééne leeren, van den Franschman, van den Italiaan: - het er een eer in stellen, zijn taal goed te kennen en goed te spreken. Niet zuiver te spreken, geldt in Frankrijk voor zéér on- | |
[pagina 234]
| |
beschaafd; inplaats van te kleuren voor een bij ongeluk wat behoorlijk uitvallend zinnetje, ergert de Franschman zich aan een taalfout, die hem tegen zijn wil ontsnapte. Slechts in zekere gedegenereerde milieu's, vooral onder den invloed der Amerikanen, begint het als ‘goede toon’ te gelden, een slordig en met Engelsch doorspekt Fransch te praten. Van de aristocratie af, tot ver in het volk toe, is het wel de eenige uitzondering. Ook de burgerklasse nog spreekt voortreffelijk, en is zich bewust van zijn taalgevoel. De welopgevoede Italiaan eveneens gaat er fier op, zich uit te drukken liefst in puur Toscaansch, en zijn taal volkomen te beheerschen. Een zeer beschaafde Italiaansche verzekerde mij, dat geen enkel woord uit Manzoni's ‘Promessi Sposi’ - een werk van ruim 700 bladzijden, om zijn taal-verscheidenheid beroemd - niet in een onderhoud van ontwikkelde Italianen als iets-vanzelf-sprekends zou kunnen voorkomen! Ook de beschaafde Duitscher, heeft hij al een of ander accent, spreekt over 't algemeen redelijk. En alleen de Engelschman verslindt zijn taal als wij. Moeten wij ons naar het slechtste voorbeeld richten? De tooneelspeler is bij menig volk de arbiter der schoone taal. De Franschman gaat naar het Théâtre-Français, om daar, van het Molière-spel, het uitmúntende Fransch te beluisteren. Is bij ons de schouwburgganger voor model-Nederlandsch wel steeds in de rechte leerschool? Een volk dat omhoog wil, dient te streven naar wat in alle zijn lagen het beste is, - ook wat zijn taal betreft. Het lacht niet om de zoete voois, de klankrijkheid der boerensprake; het acht zich niet te hoog, aan den woordenrijkdom der mindere klassen te gast te gaan; en het legt zich toe op het wèl-gëarticuleerde spreken zijner beste kringenGa naar voetnoot1). Een volk heeft geen besten stand als weelde-artikel, om zich te vergapen aan zijn statige huizen, of om zich jaloersch te verlustigen in zijn rijkdom, - maar het heeft een besten stand, om er de distinctie, de karaktereigenschappen, en - het ‘wèrkelijk beschaafd Nederlandsch’ van te leeren. Het tooneel ga voor. En de school houde het zich voor gezegd. | |
[pagina 235]
| |
III.Wie zou niet erkennen dat, juist voor de school, de nieuwere taalwetenschap zich buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt? De dorheid van het taal-begrip, dat van de ‘spraakkunst’ uitgaat; de onzinnigheid der boekjes, die, het leven in 't aangezicht slaand en de eigen levende taal der kinderen niet het minst, hen in de schier ondoordringbare geheimen dier kunstmatige grammatica oefenen moesten, - al dat verdraaide, valsche en geest-doodende heeft zij aan de kaak gesteld en voor een niet onaanzienlijk deel reeds uitgebannen. Zij toonde bovendien aan, dat de spelling van De Vries en Te Winkel, deze levenslange moeilijkheid tot voor onze geleerden toe, voor het volkskind tè moeilijk was; dat het niettemin hardnekkig aanleeren dier onlogische spelling een niet zeer opvoedenden invloed kon hebben, waar het voor de gevreesde letter, den zin deed vergeten; en dat, op die wijze, het onderricht in de eigen taal tot eene kwelling werd. Aldus, de tyrannie der ‘spraakkunst’ brekend, vroegen de jongere taalmannen eerbied voor de springlevende spraak der kinderen zelve. En voor de nare, verbijsterende letter, brachten zij het leven de school binnen. Dat tot voldoende in-praktijk-brenging dezer beginselen, een aantal wijzigingen in De Vries' en Te Winkel's spelsysteem niet geheel overbodig zouden zijn, het is duidelijk. En toch is het voor mij de vraag, of hier het zwaartepunt dezer zaak gelegen is. Vindt men het zonder-fouten-schrijven dan eigenlijk nòg steeds het belangrijkste? En dus het wegnemen van wat moeilijkheden het éérst-noodwendige? Van de ernstige moeilijkheden, waarvan op de lagere schoot sprake is, schrappen de negen regels der ‘vereenvoudigde’ alleen het e en ee, o en oo-onderscheid en de verbuiging der naam- en lidwoorden. De i en ie schreven wij als kinderen een enkele maal verkeerd, doch wij gevoelden dat evenmin een bezwarenden last als de tusschenletters, waarvan het fijne zoomin als het erge tot ons doordrong... De uitgang ‘lijk’ kost, meen ik, niemand hoofdbreken, en het verschil tusschen s en sch hielp ons in het gevoel-krijgen voor bij- | |
[pagina 236]
| |
voeglijk naamwoord en bijwoord; er was daar een dwars en kras rijtje uitzonderingen bij... in welke taal zijn er zoo geen? Nu komt het mij voor, dat het uitmuntend beginsel: taalonderwijs zij allereerst klank-onderwijs, en geen letterzifterij; leer niet den kinderen schrijven de doode vormen eener spraakkunst, maar hun eigen levend geluid, - eerst dán geheel tot zijn recht zal komen, wanneer het door de twee volgende beginselen wordt geschraagd: zoek niet dit leven, dat gij zoozeer terecht in de school wilt brengen, voornamelijk in het nog verslordigd spreektaaltje der kinderen zelve, maar minstens evenzéér in werkelijk goede levende lectuur; en: zoo gij hun leert, natuurlijk te durven schrijven, leer hun niet minder, zuiver te durven spreken.Ga naar voetnoot1) Dan eerst immers is het: ‘schrijf zooals je spreken zoudt’, goed en gevaarloos, wanneer er een: ‘spreek behoorlijk’ naast staat. Zou niet de al te ‘wetenschappelike’ onderwijzer moeten vragen: ‘hoe spreke jullie 't uit? Zegt niemand meer niets? Dan schrijven we dus nies of niks, na jullie wille.’ Aan den anderen kant, dat laat zich hooren, wil door mij niet gezegd zijn: leer den kinderen vormen gebruiken, die ze niet voelen; maar: leer hun, niet bang te wezen voor de zuivere vormen of de juiste woorden, welke ze vanzelf geneigd zouden zijn te uiten. Kweek geen pedanten; maar kweek menschen, die tenminste de vrijmoedigheid hebben, hun taal te spreken. Zulk spreek-onderwijsGa naar voetnoot2) kan een zeer groote opvoedende kracht hebben, daar het, de tijden door, zou meewerken tot | |
[pagina 237]
| |
het onderdrukken der bovengenoemde hebbelijkheden van ons volk: de valsche schaamte, die zich vaak uit als moedwillige grofheid en tuchtloosheid, de trek naar het meest afgeplatte en alledaagsche. Daarnaast zal de lectuur haren invloed oefenen, om de rijkere woordkeus en de vollere vormen, welke leefden in het bewustzijn van de bésten uit dat volk (in casu de goede kinderschrijvers), tot het bewustzijn van het kind te brengen, de in hem gehoorde taal al meer veredelend. En dan zou ik overigens meenen, dat veel levende taal onder de oogen te krijgen, inplaats van een duf-abstract 't binnenste buiten-keeren van de doode taal der schoolboekjes, geleidelijk zóó vertrouwd zal maken met de gebruikelijke spelling der woorden, dat een aantal algemeene regels toe, in 't laatste leerjaar, voldoende zullen zijn, om het maken van al te menigvuldige fouten te voorkomen. Ik ben geen paedagoog, maar toch spreek ik een klein beetje uit ondervinding. In die richting ging al het onderwijs aan de voortreflijke lagere school, welke ik het voorrecht had te bezoeken, die van het Nut te 's Gravenhage. De onderscheiding der woorden, verbuiging, vervoeging, in de middelste jaren, het leek ons alles helder en eenvoudig. Eerst in de hoogste klasse heb ik een indruk van iets buitengemeen lastigs in het Nederlandsch gekregen. Toch verscheen de afzonderlijke, en ik wil wel bekennen onheil-spellende meester voor de spelling en de spraakkunst, slechts één uur (het kàn zijn twee uur) in de week; en dan was er nog één uur voor het ‘dictee’, dien eierdans over de o's en e's! Dat waren dus twee, of hoogstens drie uur! Men overdrijft, dunkt mij, het aantal der nuttelooze uren schromelijk. Op de burgerschool eveneens, werden maar vier uren van de dertig aan het Nederlandsch besteed, en één van die vier aan de spraakkunst! Het ‘tijdvermorsen’ vind ik dus wel heel tragisch, maar eilieve, hoeveel uren hebben wij wat op de lei mogen teekenen of later ‘voor ons zelf werken’, omdat de onderwijzer of leeraar schriften of proefwerk had na te zien? Intusschen, het zijn juist de goede onderwijzers, die den verloren tijd betreuren, en ik wil dien zeer sympathieken | |
[pagina 238]
| |
vrienden der jeugd graag toegeven, dat schoolwandelingen en ander aanschouwelijk en practisch onderricht méér nut hebben dan bijv. het opdreunen van ononthoudbare regels omtrent de voor een deel inderdaad niet bestaande taalkundige geslachten. Aan den anderen kant, nòg hoor ik het hoofd van bovengenoemde school, meneer Reeser, zeggen - en hij had gelijk - ‘niets is er ontwikkelender dan het aanpakken van rekensommen op verschillende manieren, en... zins- en woordontleding.’ En gaat nu, zonder de naamvallen, die fijne, logische zins-ontleding, gaat zonder de sch niet een deel der zoo gevoelige woord-ontleding te loor? Of, is dit niet zoo, bemoeilijkt dan het gebrek aan allen uiterlijken houvast dit nauwkeurig-leeren-onderscheiden niet ten zeerste, ja, mag men éénige belangstelling verwachten voor wat in 't geheel geen practisch nut meer heeft? Kan dan een beleidvol wegnemen van een aantal werkelijk redelooze voetangels en klemmen, (en meteen dan maar die, waarvan wij den kneep niet zoozeer voelden) het onderwijs al ten goede komen, - ik ben er niet minder stellig van overtuigd, dat de vereenvoudigingen, welke men thands invoeren wil, een nog grooter nadeel zouden zijn dan nu de spelling van De Vries en Te Winkel is. Omdat zij het kind méér onthouden, in beschaving van taal en in vernuften-gevoel-ontwikkelende oefening, dan het ontheffen van wat nutteloos maar ook niet zoo heel noodig geheugenwerk waard is; terwijl zij - ook dat ziet men dikwijls niet genoeg - in hun geringe consequentie weer nieuwe onbegrijpelijkheden opleggen. Als een jeugdig Hagenaartje zegt: ‘ze hebbe de jonge toch zóó geslage’, - dan zal hij volstrekt niet vatten, waàrom hij in dat zinnetje achter drie toonlooze e's een n moet zetten, maar die bij de vierde mag weglaten... omdat de n van ‘hebben’, ‘jongen’ en ‘geslagen’ in Kampen nog wordt uitgesproken? Doch waarom dan niet de n van ‘den’, die hij in Zeeland van de boeren hoorde, als hij daar bij zijn oom logeerde? - De e's en o's zullen geen bezwaar meer zijn; maar de ei en ij blijven hem kwellen. Waarom? Omdat diezelfde Zeeuwsche boeren ei en i zeggen, ‘klein’ en ‘geliek’! - En waarom moet hij ‘heren’ en ‘helen’ eender spellen, | |
[pagina 239]
| |
als ze niet eender klinken, maar ‘blauw’ en ‘goud’, waartusschen hij geen verschil hoort, verschillend? Ik weet wel, men heeft ‘een keuze moeten doen’, en ‘volkomen stelselvastheid in zake spelling is onbereikbaar’. Het kan echter geen kwaad - men is zoo fanatiek in 't Kollewijnsche kamp en zoo vast in zijn geloof aan de eenigzaligmakende ‘Vereenvoudigde’Ga naar voetnoot1) - er eens even op te wijzen, hoe betrekkelijk weinig men daar nog verder mee komt, en hoeveel méér raadselen er overblijven dan zij wegneemt. Wij zullen nog heel wat dieper mysteriën ontdekken, dan ik hier dien Haagschen jongen oplei.
Laat ons deze negen regels eens wat meer van nabij bezien. Natuurlijk ontmoeten die welke uitsluitend de spelling betreffen, bij ons in beginsel het minste, of géén bezwaar. De uitwieding der in het systeem van De Vries en Te Winkel zoo goed als onbepaalbare tusschenletters bijv., zal iedereen nuttig oordeelen. Toch is ‘vorstehuis’ voor mij dubbel-en-dwars fout (de beschaafde Nederlander zègt ook intuïtief het hiaat vermijdend, ‘vorstenhuis’, zooals men ‘sterrenhemel’ hoort tegenover ‘sterrewacht’). Doch even weinig heb ik op met ‘woordelijst’, of met ‘namerij’. (Als minachtte hij àlle voorbeelden, spreekt Dr. Schepers van ‘voorbeelderij’ vgl. ‘opsnijderij’.) ‘Vorstenhuis’ màg, wie het zégt, nog schrijven. Wie vindt nu hierbij de formule, die ons het invoegen eener n veroorlooft, waar oog noch gevoel die missen wil? Ook de regeling omtrent den ie-klank lijkt mij zeer aannemelijk. Wel voelt men aanvankelijk een verleggen van den klemtoon in ‘fabriekant’: ‘de klank, die door ie voorgesteld wordt,’ zeggen De Vries en Te Winkel niet geheel ten onrechte, ‘is te lang en te zwaar voor toonlooze lettergrepen.’ Maar in een gesloten lettergreep als het ‘disch’ van ‘afgodisch’ lijkt mij de ie onmisbaar. Het terugnemen, | |
[pagina 240]
| |
daarentegen, der ‘ie’ in bastaard-woorden, is eveneens zeer verstandig geweest: ‘íedee’ (een lieveling van Van den Bosch!), ‘píeano’, klonken als het telkens te-lang-den-klank-áánhouden van iemand met aanleg tot stotteren. En, hier weer tegenover, de ie in Februarie, om die in overeenstemming te brengen met de andere ie's aan het eind van vreemde woorden (traditie, monopolie) zal geen redelijk mensch ergernis geven. Het vervallen van ae, ph en rh ligt eveneens voor de hand, en is in elk geval volkomen onschuldig. Er doen zich in de praktijk wel kleine bezwaren voor, maar dan toch in zeer veel geringere mate dan die wij verderop zullen formuleeren. De f voor de geadspireerde p voorzag wat men noemt in een ‘dringende behoefte’, was alreeds uit eigen beweging door het publiek toegepast. En de ae en de rh waren noodeloozer antiquiteiten dan de th, die men behield. Want zie, hoe gematigd die vereenvoudigers zijn! Niet alleen de th van ‘theologie’, maar ook de uitgang ‘tie’ in woorden als ‘natie’ blijft; de sc van ‘plebesciet’, de y en de s van ‘fysiologie’, de ç van ‘remplaçant’, de oi van ‘trottoir’Ga naar voetnoot1) - die allen blijven. Inderdaad, zij schrijven meer zooals zij praten, dan dat zij spellen zooals zij uitspreken! ‘De natuur was sterker dan de leer!’ zeg ik op mijn beurt. Doch soms worden zij waarlijk tè conservatief! Zoo stellen zij den regel, dat voortaan de k-klank aanduidende c ten allen tijde een k zal zijn. ‘In de Woordenlijst van De Vries en te Winkel’, verklaart hunne Handleiding trotsch, ‘vindt men bijv.: kathedraal, kazuaris enz. naast cabaal, cadet enz. Waarom dáár k en hier c? Wie “vereenvoudigd” spelt, verkeert niet voortdurend in 't onzekere of hij c in een bastaardwoord heeft te schrijven dan wel k.’ Doch al dadelijk in ‘consulair’ naast ‘konsul,’ ‘konsulaat’ en ‘kondoleance,’ in ‘corridor’ naast ‘kommode,’ ‘collationeren’ naast kreëren’ ‘croquette’ naast ‘kotelet,’ ‘cirkus’ naast ‘circa’, ‘confrater’ naast ‘kollega’,Ga naar voetnoot2) enz. trok weer | |
[pagina 241]
| |
het zwakke vleesch ook hen naar de zondige c terug! ‘Wie vereenvoudigd spelt’... is op die manier nog niet veel verder! Het doorvoeren van den k-regel leidt trouwens tot tal van zonderling-onaesthetische en inconsequent-uitziende woorden, zoolang de s-aanduidende c, ç of sc, de ts, ps of enkel s-aanduidende t, en de z-aanduidende s, niet door de in het Nederlandsch voor die klanken gebruikelijke letterteekens vervangen zijn. Niet dat wij deze naturalisatie-in-'t-groot verlangen zouden! De vernederlandsching van niet werkelijk ingeburgerde uitdrukkingen, leidt onvermijdelijk, bij de bekende voorliefde van het publiek voor ‘stadhuiswoorden’, tot een geleidelijk verarmen van onzen eigen woordenschat. Niettemin gebiedt, dunkt mij, de logika, dat men de woorden, welke men als Nederlandsche wenscht te erkennen, niet half als Nederlandsche moet schrijven gaan. ‘Konscientie’, ‘koncert’ zijn voor mij ondingen. Zoolang ‘geweten’ evengoed is als ‘conscientie’, zou ik ‘conscientie’ zooveel mógelijk merken als een vreemd woord, dat in onze woordenboeken een kruisje van te mijden uitdrukkingen diende te hebben. Maar wordt ‘koncert’ onweerhoudbaar gëacht, omdat ‘muziekuitvoering’ te lang, of ‘koncessie’, omdat een ‘vergunning’ of een ‘verlof’ niet hetzelfde is, dan spelle men ook kordaat ‘konsert’ en ‘konsessie’. Een groot aantal monstra ontstaat vooral door het ‘tie’, dat als ‘sie’, ‘tsie’ of ‘psie’ moet worden uitgesproken. Geen vreemdelinge heeft méér burgerrecht verkregen dan de ‘concurrentie’. Men verhollandscht het. De c's worden k's, en, wijl het currere niet meer gevoeld wordt en een open u gezegd, spelt men dus: konkurensie? - Nee, konkurentie! Nog wanstaltiger worden de woorden, waarin de k met tie te botsen komt: redaktie, auktie, fiktie. Het zij òf redaksie òf redactie. Met een ondoorgrondelijke logika staat naast deze inkonsekwentie's bijv. ‘kwitantie’, dat men ook ‘kwitansie’ mag schrijven; maar 't woord ‘inkonsekwentie’ zelf blijft (dat spreekt!) onherroepelijk inkonsekwentie! Even inheemsch als ‘concurrentie’ zijn ‘consumtie’ en ‘conversatie’. Doch inplaats van flinkweg ‘konzumsie’ of ‘konzumpsie’, en ‘konverzaatsie’ te schrijven, heet het | |
[pagina 242]
| |
‘konsumtie’, ‘konversatie’. Ook de on-Hollandsche, doch wórdt hij door onontwikkelden uitgesproken, maar al te Amsterdamsche s (‘Het u nog al konversásie?’) blijft. Wel echter mag men spellen ‘prezent’; doch geen ‘kwazi’; men bleef hangen op ‘kwasi’. Naast elkander zijn gëoorloofd ‘precies’ en ‘presies’, maar weer nìet ‘presieze’! Allergekst en uitspraak-bedervend staat er ‘presiese’ voorgeschreven; te gevaarlijker waar men, met het vervallen van de sch, ook ‘praktiese’ enzv. schrijft. Doch lijnrecht tegenover ‘presiese’ staat ‘pernicieuze’! Terwijl in ‘acacia’ de eerste c een k werd, maar zelfs de z-aanduidende c stand hield: akacia! Waar dan de c, de sc, de s voor z, en de uitgang tie, nog welig tieren, is echter de geheel onschuldige x vaak in ongenade gevallen. Waarom? Is die letter met zijn even korte als juiste klank-afbeelding niet eerder een gemak dan een moeilijkheid? Daarenboven is de x volstrekt niet altijd gelijk aan de ks, die haar vervangen moet. Het misgewas ‘eksersitie is één leugen en onlogischheid, want de wèrkelijk beschaafde uitspraak is “egzersietsie” (vrgl. “exact”, exotisch’). Het is dus èn eenvoudiger èn beter, de x te behouden, zooals men dan trouwens, om onnaspeurbare redenen alweer, voor tal van woorden, niets vreemder dan ‘exersitie’, bijv. ‘expositie’, ‘export’, ‘extern’, heeft vastgesteld. Het is beter, ook omdat, typographisch, die harkerige en zwaar-op-de-handsche ks een àl te ‘Hollandsche’ plaatsvervangster der vlugge en lichte x moet heeten. ‘Ekskuus’, wat is dat nu voor een onbescheiden woord? En ‘ekskuseren’ dan, of ‘ekskuzeren’, welks z hier weer eens wèl geoorloofd is? Zouden wij ons niet liever ‘verontschuldigen’ en ‘excuus’ laten voor wat het is, een blijkbaar vreemd woord? Van deze verbijsterende willekeur, die de zonderlingste regelingen van De Vries en Te Winkel evenaart, staat nagenoeg niets in de 9 regels. Men moet nog noodig zeggen, dat die niet méér binnensmokkelen dan ze noemen! Het schrijven, en dan weer niet schrijven, van kw voor qu, van ks voor x, enz. zonder éénig volgehouden stelsel, wordt doorgelaten door het van-de-prins-geen-kwaad-wetend zinnetje: ‘Boven- | |
[pagina 243]
| |
dien worden eenige (!) algemeen gebruikelijke bastaardwoorden in de spelling vernederlandst.’ Mij dunkt, men vernederlandsche er zoo weinig mogelijk. Maar déze vernederlandsche men gehéél.Ga naar voetnoot1) En de overige late men, óók geheel, de vreemde vogels die ze zijn, niet slechts om ze als zoodanig te doen kennen, maar ook om ze te doen hèrkennen - de opmerking is van L. Simons - door hen, die op school geen talen leerden, doch later in de gelegenheid komen zich daarvan iets eigen te maken. Alles bijeengenomen, is dus de regeling der bastaardwoorden één vergissing. Ontworpen in een geest van radicale maatregelen en rauwe wetenschap, vervolgens gewijzigd door eene commissie, met daarin geleerden van zoo fijnen smaak als Van Hamel, die evenwel niet àlles weer verwerpen konden, wat de ontwerpers hadden voorgesteld, is er - vooral in de praktijk der ‘Woordelijst’ - ontstaan dit halfslachtig product, waarin de wetenschap haar systeem is kwijtgeraakt en de goede smaak is zuur geworden. Thands, met haar alom-behouden van Fransche of Latijnsche, en verhollandscht-Latijnsche uitgangen en letter-combinatie's, blijft deze orthographie er eene, uitsluitend voor de beschaafden, die haar vereenvoudingingen van k voor c en van ks voor x kunnen missen als kiespijn! Het volkskind daarentegen brengt zij niets dan verwarring voor het tegenwoordige en moeite bij zijn verdere ontwikkeling; terwijl zij - ook met die ‘Woordelijst’ die tot zoo goed vervangbare termen als ‘façon’ en ‘façade’, ‘fatigant’ en ‘fashionabel’ (!) toe, ‘niet aanbeveelt’, maar inmiddels opgeeft - het eigen Nêerlandsch ernstig bedreigt. Men zal ook, naar mijne meening, wèl doen te behouden, en ook weer overal, de vreemde letters of letter-combinatie's, die niet-te-verhollandschen klanken weergeven: de Fransche j en gelijkluidende g, en de Fransche of Engelsche ch en sh. De Nederlandsche nabootsing toch dezer geluiden, zj en sj moedigen een vrééselijke uitspraak aan, waarvan alle leeraren | |
[pagina 244]
| |
in het Fransch wel weten, hoe bijna onuitroeibaar die is. Het is eigenaardig, hoe de burgerlieden ten onzent, die duizendmaal op een dag, in verkleinwoorden als ‘Keesje’, ‘haasje’, ten naasten bijGa naar voetnoot1) den goeden klank voortbrengen, hardnekkig spreken van ‘café-sjantang’ en van ‘zjem’ (jam), om, zoodra zij werkelijk een s en een j moeten doen hooren, als bijv. in ‘financieel’, ‘station’, de Fransche ch weer te misbruiken! Dit totale gebrek aan beheersching der mondspieren is zóó algemeen, dat ik, in eene lezing, een der hoofdmannen van de ‘Vereenvoudigde’ eens hoorde gewagen van de ‘janzons de cheste’. (Hij bedoelde ‘chansons de geste’). Is het dus, reeds voor de beschaafden, niet geheel gevaarloos, sjerp en sjees en sjaal te schrijven, wat ook De Vries en Te Winkel al deden, het is heel zeker, dat, waar gij onzer burgerklasse ‘mansjet’ en ‘sjiek’ vóórspelt, zij niet in gebreke zal blijven, het u na te zeggen. Allerliefst in dit verband is de vergunning van Regel 8, ‘in familienamen en aardrijkskundige namen de gebruikelijke spelling te behouden’. Men mag waarlijk schrijven ‘George’ en ‘Zwolle’, - dit zijn de officieele voorbeelden! ‘Een regel, die pleit voor onze behoudzucht - en ons beleid’, dikt hun enfant terrible, Dr. Schepers, nog aan! Maar hoe hadt gij dan gedacht, dat wij ‘George’ en ‘Zwolle’ zouden hebben willen spellen? Hadt gij dan de neiging in uw ‘beschaafd Nederlands’ ‘Sjors’ te schrijven, of uwe geschriften beschikbaar te stellen ‘bij de heer Vallekhof te Swol’?
Raakten de tot dusver behandelde spelregels de taal zelve slechts in zooverre, als zij op sommige punten meewerken tot een verslechtering van het gesproken woord, - van de vijf overige dreigt niet alleen de láátste (omtrent de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar) ons algemeen-Nederlandsch te verarmen. Ook de regels betreffende e en ee, o en oo, lijk, en sch, doen méér dan bloot de spelling wijzigen. Het is maar de vraag wat men onder ‘algemeen-Neder- | |
[pagina 245]
| |
landsch’ verstaat! Neemt men voor ‘algemeen’ die arme, kleine middenmoot, welke men overhoudt, wanneer alle gewestelijke of dichterlijke woorden en klanken rondom zijn afgesneden, dan geef ik u in alles graag gelijk. Maar denkt men bij ‘algemeen’ aan datgene, waarin alle beschaafde groot-Nederlanders hunne taal kunnen weervinden en waarvoor er géén te staan komt als voor een vreemde taal, dan is het gelijk ongetwijfeld aan mijne zijde. De sch bijv. aan het eind van sommige zelfstandige en vele bijvoegelijke naamwoorden is méér dan ‘een sierlijke arabesk’, die men ‘zonder reden uit onze taal wegkrast’, - zooals C.S. Adama van Scheltema in een over 't algemeen zeer behartigenswaardig stuk in de (groene) Amsterdammer van 24 Juli 1910, die letters kenschetste. Zij zijn vooreerst het nuttig onderscheidingsteeken tusschen bijvoeglijk naamwoord en bijwoord; en, ten einde werkelijk ‘onschuldig en niemand hinderend’ te worden - waarmee menig schoolkind het nu wellicht niet eens zal zijn - zou men die onderscheiding over de geheele linie kunnen doorvoeren. Er bestaat bij mij weinig bezwaar om, naast ‘rassche’, ‘krassche’ te schrijven en, naast ‘ras’ (bw.), ‘boers’; en vooral nu de ie zou worden ingevoerd in woorden als ‘practisch’, kon ook daar in het bijwoord de ch zeer goed vervallen, zoodat men ‘praktiesch’ consequent tegenover ‘prakties’ krijgen zou. Doch behalve nut en sierlijkheid - men moet al zeer verwetenschapt zijn om vreugde te kunnen hebben aan ‘menselik’! - heeft de ‘sch’ de eigenaardigheid, te bestáán. Te bestaan als een levende klank. En niet alleen in den mond van dorpskerkelijke voorzangers, die de sch ‘des menschen’ uitspreken, wijl geen letter der Schrift te loore mag gaan, - de sch wordt gehoord in uitgebreide streken van ons taalgebied. Het is den Heeren van het ‘algemeen beschaafd’ waarschijnlijk volmaakt onverschillig, dat die sch leeft bij het volk in West-Friesland en op de Hollandsche zeedorpen, waar nog het z.g. strandfriesch gesproken wordt.Ga naar voetnoot1) Maar laat het hen óók koud, dat deze sch een onvervreemdbaar deel uitmaakt van de algemeene taal over heel West- en Oost-Vlaanderen? Wie Streuvels wel | |
[pagina 246]
| |
eens heeft hooren voorlezen, weet, hoe hij van de menschen verhaalt! En meent men, zich niet te moeten storen aan een ‘dialekt’, een dialekt nog wel van vreemden bodem, dan wete men goed, wat die geringschatting beduidt: dit, dat op zijn beurt de Vlaming in uw ‘nederlandse mensen’.... vreemden zal zien. ‘Mensen, bossen’, schrijft mij Stijn Streuvels, dien ik er naar vroeg, ‘is in 't Vlaamsch eene absurditeit.’Ga naar voetnoot1)
Ook de ij van den uitgang lijk wordt in menig gewest van ons taalgebied vernomen. Ten onzent o.a. in sommige streken van Zeeland en in Brabant, over de grenzen bijv. in Oost-Vlaanderen en zeer sterk in Antwerpen. Scheltema had een goede gis, toen hij vroeg: ‘zijt gij zoo zeker, dat in ons taal-gebied deze uitgang overal geheel toonloos wordt uitgesproken?’ - hij begreep echter niet, hoe deze vraag den ‘algemeen beschaafden’ de koude kleeren niet raakte.... Trouwens, in deze quaestie ligt meen ik het zwaartepunt elders. De beschaafde Belg verzacht graag het al te zware ‘laaik’ tot den klank tusschen ij en i, dien deze uitgang in het West-Vlaamsch heeft en die desnoods door i zou kunnen worden voorgesteld. Lang vóór de Vereenvoudigers schreef Albrecht Rodenbach reeds het terecht gewraakte ‘lik’ - dat hij intusschen volstrekt niet toonloos hoorde, doch klinkend van een zoeten ie-klank! In Vlaanderen dus niet zoozeer, - juist bij òns is het opzichtige ‘lik’ onbruikbaar. Want de volle, klare ij-klank van dezen uitgang leeft in het Nederlandsche vers. En dat is maar niet een dichterlijke aardigheid. Onze taal heeft een overmaat van toonlooze lettergrepen, bizonderlijk in de woorden, waarin deze uitgang voorkomt. Door nu deze ij te hooren en te zeggen, wordt tot een rijkeren klank der verzen belangrijk bijgedragen. Neem eens het woord verderfelijke: van de vijf lettergrepen zijn er vier toonloos; in de daaglijksche uitspraak, is er één duidelijk ‘derf’ met wat dof gepruttel er omheen. Zeg ‘lijk’ voluit, en het woord wordt van een breed gerhythmeerde en zacht opklinkende | |
[pagina 247]
| |
muziek: ‘verderfelijke’. Niet steeds komt zóó deze klank naar voren; is de stelling van een versregel aldus, dat er, afgekapt, ‘verdérf'lijke’ is komen te staan, dan wordt de lettergreep ‘lijk’ kort en dus veel gedempter van geluid. Ik meen, dat deze korte beschouwing het gevoelen van wel alle Nederlandsche dichters weergeven zal, en ik geloof met Scheltema, ‘dat ieder, die behoorlijk verzen zegt, hem (den uitgang lijk) nooit geheel toonloos zal uitspreken.’ ‘Ik voor mij heb hem meerdere malen als rijm gebruikt’, voegt onze bij uitstek ‘natuurlijke’ dichter er nog aan toe. Of de klank in het oudtijds ook wel ‘lick’ werd geschreven, en bij Rodenbach ‘lik’, en of ook de dichters van voor vijftig jaren hem misschien uitspraken als in den omgang, het doet alles weinig ter zake. De ij klank leeft in het dichterlijk gebruik der laatste vijf en twintig jaren. En waar het schrijven van dezen uitgang geen enkele moeilijkheid medebrengt, en hij zelfs nog gehoord wordt in menige landstaal, is het dus metderdaad een ‘onverantwoordelijk spelletje’, deze niet alledag aangeslagen doch klinkende toets te lichten uit het klavier onzer taal. Want of men nu met het smoesje komt, dat wij immers naar hartelust mogen schrijven wat wij willen, het is duidelijk, dat de dichters niet zouden kunnen volharden in het doen hooren van klanken, die geen sterveling meer schreef en die dus weldra eerder zouden gaan hinderen door hunne vreemdheid.
De questie van e en ee, o en oo is ingewikkelder. Gingen De Vries en Te Winkel al te vraag bij het Gothisch, het Angelsaksisch of bij moderne vreemde talen, om met wat meer zekerheid tot het zuivere of het gemengde van den e- of den o-klank in eenig woord te besluiten, - daarmee zeiden zij geenszins dat dit onderscheid uit onze hedendaagsche taal geheel verdwenen was! En niet alleen leeft het nog in sommige dialecten, en dan weer vooral zeer krachtig in het Vlaamsch, maar het leeft in menige streek van Holland zelf. ‘In Rotterdam en Dordrecht’, schreef niemand minder dan Prof. Dr. H. Kern aan het lid der Vlaamsche Academie Bols, die van deze zaak veel werk heeft gemaakt, ‘in Rot- | |
[pagina 248]
| |
terdam en Dordrecht zal niemand van 't volk en zelfs van de beschaafde personen, die aldaar geboren en getogen zijn, het onderscheid tusschen e en ee, o en oo verwaarloozen. Indien de Rotterdammers en de Dordrechtenaren geen Hollanders mogen heeten, wie hebben dan wèl aanspraak op dien naam? Ook hier te Leiden - dat toch ook Holland is - maakt het volk onderscheid in de uitspraak’. En Prof. Matthijs de Vries schreef aan denzelfden Vlaamschen taalgeleerde: ‘Ook bij ons wordt het onderscheid tusschen de e's en de o's gehoord, wel niet zoo scherp en duidelijk als in België, maar toch in hoofdzaak op gelijke wijze; en wij hebben dan ook niet gëaarzeld, dat verschil in de spelling met zorg uit te drukken. Daaruit behoeft dus geen gevaar te ontstaan voor de eenheid van onze Nederlandsche taal in Zuid en Noord’. Nu is men aan de eene zijde geneigd tot de vraag: is het geen struisvogelpolitiek om, teneinde het fouten-maken te voorkomen, een der geschakeerdheden onzer taal, die híer slechts een lichte schaduwing doch elders zen rijke tonaliteit vertegenwoordigt, met een slim gezicht uit de spelling weg te doen? Wat hebben wij aan al die nette e'tjes en o'tjesschrijverij, en aan de botte voldoening, het precies te hebben gedaan zooals het in de Kollewijnsche ‘regels’ of in de ‘Handleiding’ staat? En waarmede zijn wij slechter af: dat er nog al wat gezondigd wordt in de steden en gewesten, waar de bewuste verschillen uitsterven, of dat een waarschijnlijk, alles bijeengenomen, gróóter deel onzer stamgenooten de eigenste nuancen zijner spraak in een al te povere spelling niet meer vindt uitgedrukt? Zoolang die van De Vries en Te Winkel van kracht is evenwel, kan in tal van plaatsen en provinciën de onderwijzer menigmaal zijn taak aanmerkelijk verlichten, door zooveel doenlijkGa naar voetnoot1) niet van de doode regels, doch van den tongval der kinderen zelf uit te gaan, en hen te doen hóóren hoe zij schrijven moeten. De énormiteit van Prof. Symons: ‘In groote deelen van het land heeft het moeder- | |
[pagina 249]
| |
taal-onderwijs een zwaren strijd te voeren met het dialect’ - zou verstandiger klinken: ‘in groote deelen van het land kan het onderwijs der algemeene taal een nuttig bondgenootschap sluiten met de dialectische moedertaal’. - Want daarin heeft Bols groot gelijk, dat het veel doeltreffender is, op school het dialect te veredelen, dan daarvoor het den kinderen geheel vreemde ‘algemeen beschaafd’ in de plaats te zetten;.... eenmaal van school, maken ze rechtsomkeert naar het dialect, maar dan naar het rauwe! En wie, in 't algemeen, zal durven beweren, dat de klanken- en vormenschat der veredelde dialecten - zooals men die bijv. verneemt uit Gezelle's poëzie - het Hollandsch niet ten goede komen kan? In dit geval, van e en ee, o en oo, staat daar dan echter tegenover de bedenking, dat er zoovéle klankverschillen niet met de spelling kunnen uitgedrukt worden: het gróót verschil bijv. tusschen ‘heeren’ en ‘deelen’, tusschen ‘rozen’ en ‘dorens’, om maar eens juist op het gebied der open e's en o's te blijven! Deze verschillen zijn zéér veel grooter niet alleen dan hetgeen ik persoonlijk, maar ook, naar ik vertrouw, dan wat de Dordtenaar vermag waar te nemen tusschen: ‘een goede qualiteit kòlen’ en ‘twee witte en drie rooie kóólen’ - het verschil is er, maar het is gering, en in ‘sloten’ ‘slooten’ bijv. ontsnapt het mij geheel. Daarbij komt, dat hier niet, als bij de sch, de Vlaam onze anders-gespelde woorden niet herkennen zou. Er is, ook bij den huidigen toestand, meer dan één verschil in spelling. En daarenboven is het een feit - men moge het bejammeren, dan wel overeenkomstig den natuurlijken loop der zaken achten - dat naarmate de lieden ‘beschaafder’ praten, ook in België de zangerige modulatie der klanken verdwijnt. Er is, in Brabant bijv., wel veel verschil tusschen ‘rouzen’ en ‘druumen’, doch weinig tusschen ‘rozen’ en ‘droomen’. Het komt mij dan ook voor, dat deze twee eerste der negen wijzigingen de minst gevaarlijke zijn onder de vijf, die, hoewel ze ‘spelregels’ heeten, de taal-zelve aanraken. Meen echter daarom niet, dat ik er van harte mee instem! Een omgespelde Hooft - waartoe 't, nu misschien niet, maar dan over vijftig jaar, komen zal - en die niet meer zou luiden: | |
[pagina 250]
| |
‘Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tóómen’, maar ‘aan de gulden tomen’, zal mij altijd een schennis lijken. Is dat oordeel subjectief? allicht wel. In hartstochtelijke regels van hevig coloriet ben ik geneigd te schrijven: ‘geele’ en ‘dweepend’ - als ik 't niet hier of daar gedaan heb! En Hofdijk heeft eens gezegd: ‘Ik hecht zelfs aan de schilderachtigheid van den vorm voor het oog, en behoud daarvoor meiren en hair, die mij een weelderiger volheid doen aanschouwen dan meren en haar.’ Met deze en dergelijke liefhebberijen kan evenwel een algemeene spelregeling geen rekening houden. Wat intusschen nog niet zeggen wil, dat zij op de eischen der aesthetica in 't gehéél niet te letten heeft. En de bijna algeheele platbranding der ee's en oo's leidt tot woorden, die werkelijk het oog weigert. Ik zal misschien wennen aan ‘stromen’ en ‘hoge’, waar ‘komen’ en ‘bogen’ mij volmaakt bevredigen, maar niet aan ‘vereren’, ‘enige’, ‘zo’, ‘oren’ en ‘remitteren’, welke laatste soort woorden mij altijd weer klinken als Latijn, verdwaald in een Hollandschen zin. De invoering van enkele logische uitzonderingen nu, naast de hoofdregels, zou deze al te ‘onogelike’ woorden kunnen verwijderen en meteen eenigermate aan het ‘taalbeeld’ de ‘malsche verscheidenheid van licht en schaduw’ hergeven, waarvan het verlies door Adama van Scheltema in bovengenoemd opstel niet ten onrechte werd betreurd. Ik zou dan, vooreerst, de reeds gemaakte uitzondering voor de e: ‘op het eind van een woord wordt echter ee geschreven’ - een uitzondering die bij de o niet noodzakelijk was, wijl deze nooit toonloos wordt - ter wille der congruentie ook dáár wenschen te herhalen. Zoodat men te schrijven had: zoo, stroo. Ook stem ik, ten tweede, volkomen met Scheltema's voorstel in, om de ee en oo te behouden in de verbuigingsen vervoegingsvormen, alsmede in de samenstellingen van de eenlettergrepige woorden die met ee of oo beginnen. Het zijn er niet veel; in hoofdzaak: eed, een, en eer; oog en oor. Een uitzondering, die al héél weinig ‘moeilijk’ is en ons verlost van ‘valsche eden’ en ‘naogen’, dat tot een onverstaanbaar dialect schijnt te behooren. Ten derde zou men de woorden, waarin de e of de o voor | |
[pagina 251]
| |
elkeen klaarblijkelijk uit samentrekking ontstaat, als in preeken (prediken), veeren (vederen), nooden (nodigen) enz., zonder bezwaar met het dubbele letterteeken schrijven kunnen. Het ter onderscheiding van verschillende beteekenis met één of twee e's of o's schrijven, lijkt mij echter niet zoo onontbeerlijk als het anderen schijnen wil. Bij de ook thands éénsluidende woorden vergist men zich nimmer, en niet zelden is het mij gebeurd, dat ik het bestaan van tweeërlei schrijfwijze bevroedde, doch niet meer wist, hóe 't nu wezen moest! En ik bouwde meer dan één ezelsbrugje, om heelhuids over dit lettergevaar heen te komen. Daarentegen levert het weer niets geen moeite en wel voordeel op, het eenvoudige regeltje omtrent een steeds beklemtoond achtervoegsel als ‘eeren’ enz. te behouden; wij konden dan weer op zijn Hollandsch ons ‘diverteeren.’ Ik geef hier trouwens maar enkele losse opmerkingen, naar aanleiding van wat mij alzoo in ‘vereenvoudigde’ lectuur het ergst, en het hardnekkigst hinderde, - wel verre als ik ben van de pretentie, een àf-systeem aan te bieden, of daar ook maar eenigszins bevoegd toe te zijn.
Voor ik nu tot den beruchten negenden regel overga, moet mij nog even iets van 't hart betreffende het toevoegsel van regel 5(omtrent de sch): ‘Ook schrijve men tans, altans, tee, ert, besje.’ Vooreerst omdat die ‘tee’ en die ‘ert’ zoo fijntjes den krenterigen vit-geest kenschetsen, die hier voorzat. Voor mijn part, laat ons tee drinken en erten eten. Maar ik zie niet in, waarom naast ‘vestje’ ‘kastje’ enz. de moeilijke uitzondering van ‘besje’ moet worden gemaakt, zoolang ‘de oude best’ zulk een voortreffelijk en in de litteratuur gebruikelijk Nederlandsch woord is. En bizonder veel heb ik tegen, op ‘tans’ en ‘altans’. Niet zoozeer om het vervallen der h, die de afleiding verklaart, als wel om de d, die ook De Vries en Te Winkel reeds weglieten. Ik schrijf thands en althands, wijl ik dat hóór, evenals ik duidelijk de d verneem in aanstonds en sinds (het is mij trouwens onbegrijpelijk, waarom men in sinds de d wèl behoudt!) - Thands en althands zijn woorden van een voorname gereserveerdheid en tevens van een licht veerend rhythme; ‘aanstonds’ en ‘sinds’ eveneens, zijn fijn en edel van klank. | |
[pagina 252]
| |
Maar zooals ik de uitspraak: ‘aanstons’ en ‘sins’ haat, in hun duffe, zwoele burgerlijkheid, - zoo haat ik de genasaleerde a van tans en altans, die men met deze schrijfwijze uitlokt; de door hun h nog ietwat bizondere vormen: ‘thans’ en ‘althans’, van De Vries en Te Winkel, deden dat in veel mindere mate. Trouwens, wat doen deze vijf armzalige uitzonderingetjes in negen algemeene regels, die bij honderden de ‘onkristelikste’Ga naar voetnoot1) spellingen toelaten?
* * *
Regel 9 luidt: ‘Bij de verbuiging van lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich uitsluitend naar het beschaafde spraakgebruik. Men schrijve dus de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar enz., wanneer men de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar zegt.’ Tot dezen àl verbuiging uitbannenden regel gekomen, ontveins ik mij niet de zeldzame neteligheid dezer zaak. En hier allerminst ligt het op mijnen weg, eene volledige oplossing te vinden van het vraagstuk. Ik wil alleen te kennen geven, dat aan den eenen kant de vereenvoudigers groot gelijk hebben, met de geslachtsregeling, gelijk die in de starre doorvoering harer grammatische leerstelligheid, thands zich aanbiedt, als tegen-natuurlijk te verwerpen, - maar tevens dat hun volkomene ònderwerping aan de z.g. ‘natuur’ der spreektaal, mij een verraad lijkt aan de levende Taal van onzen stam. Men kent de veel geciteerde passage van Prof. Cosijn: ‘Naar mijn bescheiden meening maken we ons voor de oogen van alle vreemdelingen belachelijk door als “vrouwelijk” op te vatten en te verbuigen, wat de Algemeene Taal met een hij aanduidt. Waarop berust het vrouwelijk geslacht dèr sabel? een huzarenofficier trèkt hem, de oppasser pòètst hem - hèm die volgens het reglement een zij is.’ | |
[pagina 253]
| |
Volkomen waar, doch laten wij er eens een ander spraakgebruik tegenover zetten: ‘Wij hebben een prachtige koe gekocht! Kijk-t-ie 'ns een uiers hebben! Z'n neus glimt van de gezondheid.’ Nietwaar: ‘kijk zij eens uiers hebben, haar neus glimt’, klinkt ons, moderne menschen met onze ‘natuurlijkheid’, alweer stijf en schoolsch, omdat wij juist zelf alle gevoel voor de natuur verloren hebben. En de vereenvoudigers, zich richtende naar dat ‘beschaafde spraakgebruik’, laten dan ook toe - het zijn de voorbeelden hunner ‘Handleiding’: - ‘Waar is de kat? Daar zit ie!’ (en hij zoogt z'n jongen bijv.?); - ‘Die merrie heeft z'n poot gebroken’. Ze of 'r wordt óók nog getolereerd; ie echter heet ‘gewoner’. En nu is het toch de vraag, of wij ons niet voor de oogen van alle vreemdelingen nog veel belachelijker maken, door als ‘mannelijk’ op te vatten en te verbuigen, wat zoowel taalkundig als in werkelijkheid vrouwelijk is?Ga naar voetnoot1) Uit deze tegenstelling blijkt afdoende, dat, heeft men al goed gedaan te breken met de onhoudbare consequentie eener kunstmatige grammatica, men even verkeerd handelde, door zonder voorbehoud de schrijftaal tot de ondergeschikte te maken eener spreektaal, die erger is dan anarchie, waar zij somwijlen tot onzinnigheid toe is gedegenereerd. Een schrijftaal behoort zich niet neer te leggen bij een zoodanig gesproken taal; zij behoort aan te kweeken, of althánds, niet te loochenen, wat in een beschaafde taal niet verloren mág gaan.Ga naar voetnoot2) Er dient dus een andere norm gevonden te worden; en die norm kan niet anders zijn dan datgene, wat een even scherpzinnig als kunstgevoelig taalgeleerde (of bij ontstentenis | |
[pagina 254]
| |
van dien, eene commissie der beste taalgeleerden en der beste kunstenaars) te midden der ‘bonte verscheidenheid’ van de litteratuur onzer dagen, als de essentie van al het waarlijk levende en waarachtige in de taal onzer voortreffelijkste dichters en prozaschrijvers zou weten op te sporen. Dat die taak niet gemakkelijk zou zijn, bij de anarchieGa naar voetnoot1), die in onze letteren heerscht, of liever: geheerscht heeft, - niemand is er zich beter bewust van dan ik. Doch zoo men gaat tot de hoogst-staande schrijvers, dat zijn altijd degenen, die niet zichzelven in gepraat vergooien maar den stijl beminnen, en wier taal dus zoo klaar mogelijk uit de spreektaal is opgeheven, - dan zal men vrij spoedig een regelmaat gewaar worden, in het schijnbaar onregelmatige. De onderzoeker zal dan bijv. dìt vinden: dat weinig Nederlandsche kunstenaars iets voelen voor een speciaal vrouwelijke tafel en een speciaal-mannelijken stoel. Men zal bijv. schrijven: ‘de pooten der tafel waren met ivoor ingelegd’; maar het zal evengoed kùnnen voorkomen, dat men ergens in een gedrongen zegging den genitief ‘des tafels bronzen voeten’ gebruikt. Evenzoo, dat men stelt: ‘op zijnen rechterstoel gezeten’, of, een andermaal, ‘de versiering dezer edelgevormde stoel was zeer eenvoudig’.Ga naar voetnoot2) Daaruit zal blijken, dat men in 't algemeen (zoo men zich gáán laat, en dat is dus allereerst, in verzen) niet een bepaald geslacht toekent aan voorwerpsnamen, die geen ‘het’ voor zich krijgen; of, zoo gij wilt, zij hebben een dubbel, een mannelijk-vrouwelijk geslacht. | |
[pagina 255]
| |
Dit is echter, naar men ziet, heel iets anders dan een de-geslacht tegenover een het-geslacht. Want niet minder zal op te merken zijn, hoe diezelfde kunstenaars, die vaak het vastgesteld geslacht verwaarloozen, intusschen vele vormen van lid- en naamwoord schrijven, die zij in het daaglijksch leven niet gebruiken zouden; en hoe zij dit zoo gehéél ongedwongen doen, dat daaruit onafwijsbaar blijkt: zijn die vormen, om welke redenen dan ook, meerendeels uit het spreken verdwenen, zij leven en bloeien in ons taal-bewustzijn. Let wel, dat de toestand, dien ik hier constateer en waaraan ik de regeling dezer zaak zou willen beantwoorden doen, welhaastGa naar voetnoot1) geheel overeenkomt met den toestand, zooals die reeds ten tijde van Hooft en Vondel was. Zij namen vele woorden beurtelings mannelijk of vrouwelijk, naar zij op een zeker oogenblik opvatten; maar, mannelijk of vrouwelijk, zij volgden de vormen, die zij òf met mannelijk, òf met vrouwelijk, onverbreekbaar één gevoelden.Ga naar voetnoot2) Ik heb er in dit opstel al meer dan eens van gewaagd, dat wij de n's die wij schrijven wel degelijk hóóren, - als een fijne wervelkolom loopen die door het proza heen - en dat wij ons volstrekt niet behoeven te overwinnen om tot vormen als ‘der’ en ‘wier’ te komen; wij worden er onbewust toe getrokken als een hert tot zijn fijnste grassen. Men zal, verder speurend, nog opletten, hoe, wie smaak heeft, de op voorwerpsnamen betrekking hebbende vormen | |
[pagina 256]
| |
hij en zij, zijn en haar, zoodra die niet geheel vanzelf zich aanbieden, intuïtief vermijdt door eene andere stelling zijner volzinnen; of hij neemt, voor zoover zijn stijlgevoel dit gedoogt, zijn toevlucht tot de minder als mannelijk zich gelden doende vormen ‘ie’ ‘'m’ en ‘z'n’; graag zal hij echter ‘die’ aanwenden als persoonlijk voornaamwoord, en het bezittelijke door het lidwoord vervangen. Hij zal bijv. niet schrijven: ‘het was een kostbare ketting/keten ik had hem/haar van mijn vader gekregen; zijn/haar schalmen waren langwerpig.’ Ook zal hij liever niet schrijven; ‘ik had 'm van m'n vader gekregen; z'n schalmen waren langwerpig.’ Maar: ‘ik had die van mijn vader gekregen; de schalmen waren langwerpig.’ Is hier bij ‘keten’ en ‘ketting’ de geslachtsbepaling weer gansch willekeurig, zóó dat het manlijke ‘ketting’ mij eerder vrouwelijk lijkt, en ik van de vrouwelijke ‘keten’ zou kunnen zeggen: ‘hij hing zich den zwaren keten om’ - er zal de ontdekking te doen vallen, dat er verscheidene groepen van woorden bestaan, waarvan wij integendeel het geslacht geheel natuurlijk gevóelen. Bijvoorbeeld: het in derden en vierden naamval den eischen van werkwoordstammen; en het onomstootlijk-vrouwelijke van woorden met achtervoegsels als heid, nis en e.Ga naar voetnoot1) Bij deze beslist-vrouwelijke woorden, die veelal abstractie's zijn: ‘vroolijkheid’, ‘droefenis’, ‘schrijfwijze’, - gebruikt men ‘haar’, ‘zij’ en ‘ze’ zonder uitzondering en geheel natuurlijk. Men zal geheel natuurlijk, niet alleen schrijven, maar zelfs zeggen: ‘de vroolijkheid vermínderde niet; zij steeg ten top!’ - ‘wij zoeken geen droefenis, doch wij ontwijken haar evenmin’ - en niet, geforceerd-natuurlijk als Emants: ‘zij hopen van de Kollewijnse schrijfwijze, dat ie’, maar ‘dat ze’, of desnoods ‘dat die nooit officieel zal worden ingevoerd.’ Dat hier iets anders en iets heel wat meer levends in 't | |
[pagina 257]
| |
spel is dan aangeleerde kunstjes, het blijkt wel hieruit, dat voor een groot deel ‘bedachte’ regelingen als die van de woorden op ‘el’ of op ‘ing’ en ‘ling’ geenerlei vastheid in ons achterlaten: ‘krakeling’, ‘scheerling’, ‘lepel’ of ‘griffel’, het zijn woorden die ieder zal moeten naslaan, om er het willekeurig gekozen geslacht van te weten. Vormen eindelijk als een of eene, en eenen, mijn of mijnen enz. schrijven wij voluit, of wij korten ze af, al naar het rhythme der volzinnen ons voert. De realistische roman of novelle zal in dit alles het meest de gesprekstaal naderen; verzen echter, het lyrisch proza, het essay, het treurspel, zullen, hooger of strakker gestyleerd, rijker aan vormen zijn. De dichter vooral kan hunnen klank niet missen. Hij maakt overal de verdofte woorden wakker, om de taal tot die zuivere volheid op te voeren, waarbuiten geen versmuziek mogelijk is; - de wordt weer dén, z'n en m'n worden zijn of mijnen, ie wordt hij, 'r wordt hare, en 'm wordt hém. Wie durft dan die klanken voorgoed te dooven, door ze ook uit de schrijftal weg te doen?
De negende regel der ‘vereenvoudigde spelling’ lijkt mij dus totaal foutief en ten zeerste verderfelijk. Over het ‘beschaafde spraakgebruik’ heb ik reeds het mijne gezegd; het is geheel ongeschikt om in dezen den toon aan te geven. Het ‘ontwikkelde taalgevoel’ zal het moeten zijn, dat de even eenvoudige als natuurlijke voorschriften dicteere, welke waarlijk beantwoorden aan het wezen onzer taal.Ga naar voetnoot1) Wij hebben hier inderdaad te doen, gelijk het adres der Zeventig zei, met een ‘ingrijpende verandering der Nederlandsche taal’. En of nu het adres der taalkundigen weer met zijn blauwe potlood komt: ‘dit is een ongerijmdheid; de taal van een gemeenschap laat zich niet willekeurig door individuen veranderen’ - al deze praatjes, gëachte Heeren, vullen niet de gaatjes der door u voorgestane en in praktijk | |
[pagina 258]
| |
gebrachte schrijftaal, waar de wurm van uw rationalisme in is. Neen, zeker niet, niemand zal één woord anders zeggen, morgen en overmorgen, om hetgeen gij decreteert of ik schrijf. Maar op den duur zou eene beweging, die de spraakslordigheid tot schrijfwet verheffend, de wervels en de gewrichten zelve der taal cynisch-eg als ‘onnodig geworden buigingsvormen’ veroordeelt, en den klank harer woorden als overbodig, een niet weinig verslappenden invloed op die taal uitoefenen. Ben ik dus een voorstander van vereenvoudiging onzer schrijftaal, - liever géén vereenvoudiging dan déze. | |
IVWij hebben, ten aanzien van den verbuigings-egel, nog maar alleen gesproken over onszelven, ‘beschaafde Nederlanders’, over hetgeen onze gesprekstaal vertoont, en wat in ons leeft. Al dit in ons levende echter, leeft én klinkt nog geheel ongeschonden in gansch Nederlandsch-prekend België. Streuvels, in boven vermelden brief, zegt en het laat aan duidelijkheid niets te wenschen: ‘Hier, over heel Vlaanderen leeft en bestaat nog in dagelijksch gebruik 't geen die onbezonnen lieden willen afschaffen of verminken’. En in een volgenden brief verklaart hij: ‘Denk eens hoe gek het staat aan jongens op school te doen schrijven “vissen”, “mensen”, als ze thuis leerden zeggen (duidelijk) visschen, menschen! Van de eensluidende zacht en scherplange o en e weten de jongens ook niets! En 't verbuigen der naamvallen: geen enkele ongeletterde boer zal ooit nalaten de uitgangs “n” in den accusatief te gebruiken! Hij hoeft de regels der spraakkunst niet te kennen om te weten dat hij zeggen moet: “Geef dat aan dien man”, “ik heb het van den boer gekregen”. En dat moet nu hier ook alles wegvallen omdat de Hollanders hun uitgangs-n inslikken?!’ Zijn slotsom is dan ook: ‘Voor 't Vlaamsch in 't bizonder vind ik de Vereenv. eene castratie, eene moord: ik begrijp maar niet hoe één Vlaming daaraan wil meêdoen!’ Na den man uit het hart van Vlaanderen, heb ik den intellectueelen leider der Neêrlandsch-sprekende Belgen, den | |
[pagina 259]
| |
hoofdman der Vlaamsche Beweging, August Vermeylen geraadpleegd. Ook hij staat mij toe, het een en ander meê te deelen uit zijn schrijven (waaraan ik reeds enkele bizonheden omtrent het gesproken Vlaamsch ontleende) - ofschoon Vermeylen, naar hij mij toevertrouwt, van discussies omtrent de Vereenvoudiging altijd een beetje bang (is) geweest: ‘de kruisvaarders der Nieuwe Spelling zijn zoo onvermurwbaar vervelend met hun edele dweperij voor een ideaal waarvan ik de gróóte beteekenis niet kan inzien’. Hij wil dan, zoo mijn zegsman, over 't gewicht dier hervorming voor 't lager onderwijs liefst de mannen der praktijk onder elkander laten strijden, - ‘zoolang het slechts om de spelling gaat, maar niet om veranderingen in de levende taal zelf’. ‘Nu, het is duidelijk, dat de Kollewijnianen de Nederlandsche taal, zooals ze in heel zuid-nederland leeft, eenvoudig verkrachten en verminken’. ‘Het gevoel voor naamvallen en geslacht is hier op verre na niet versleten: het komt ons uiterst onnatuurlijk voor, de buigings-n's te laten schieten. (Zelfs in een goed deel van Noord-Nederland, zoo ik mij niet vergis, worden die n's nog gehoord). Het slordig en onuitstaanbaar would-be-familiaar Kollewijnsch, met al zijn afkappingsteekens en ingeslikte woordbrokjes, schijnt ons beslist tot een heel ander dialekt te behooren, dat ons alleen in realistische schetsjes niet hinderen zou. Waarom zouden we hier de gezonde “deugddoende” voeling met de levende volkstaal gaan prijsgeven? Moest het Kollewijnsch in Holland de bovenhand krijgen, dat zou zeker bijdragen tot vervreemding tusschen noord en zuid.’ En, verder gaand, weidt hij nog uit over wat Streuvels zeide, ‘maar niet te begrijpen’. -: ‘Dit verklaart dan ook, waarom de vereenvoudigers hier zoo dun gezaaid zijn. Ik ken slechts twee schrijvers, die de vereenv. aangenomen hebben: Pol de Mont en Gust. Vermeersch. Verder drie of vier hoogleeraars en enkele leeraars van 't middelbaar onderwijs, die door hen gevormd werden. Het wil me toeschijnen, dat ze daarbij voorzichtig genoeg zijn om de taal zelve zoo weinig mogelijk geweld aan te doen.’ Vermeylen erkent dat; en ik erken erbij, dat de Ver- | |
[pagina 260]
| |
eenvoudigers, onder wie de Belgische professor Vercoullie, ook wel aan Vlaanderen gedacht hebben. In de ‘Handleiding’ wordt den Vlamingen toegestaan, zij te zeggen, ‘om wijfjesdieren en zaken aan te duiden, waar men in Noord-Nederland hij (ie) gebruikt.’ En Schepers vult, in ‘Pro en contra’, den negenden regel aldus aan: ‘en dus den, zij, haar, waar men den, zij, haar zegt.’ Maar voor Vlaanderen-zelf ben ik ook niets bang! In welke stemming men er de vereenvoudigde ontvangt, en in welken milden geest men er haar, van de andere zijde, tracht toe te passen, blijkt duidelijk genoeg! Ik verwijt den Vereenvoudigers daarom niet, dat zij niet aan Vláánderen gedacht hebben, maar dat zij niet aan Holland gedacht hebben; dat zij er niet aan gedacht hebben, hoe de invoering der ‘vereenvoudigde’ in Holland, ons van Zuid-Nederland onherroepelijk vervreemden gaat. Door dat inwendig leven uit de taal weg te doen, dat in de spreektaal eener klasse niet wordt gehoord, doch tot nog toe zich uiten bleef in het schrift, - gaat de berooide schrijftaal, die het ‘Kollewijnsch’ is, er voor Vlaamsche lezers uitzien als een hatelijk-vulgair ‘dialekt’, als een ‘verminkt en verkracht’ Nederlandsch! Waar òns reeds, bij het lezen dezer n-looze taal, een onbenoembare malaise overvalt, als gaf ons iemand een slappe hand, en die zinnen als op krukken op hun onbeholpen ‘van’-nen schijnen verder te strompelen, - hoe laffe kost moest dan die taal den Vlaming wel zijn! Welk een hartstochtelijke afkeer is er in Streuvels', in Vermeylens' volzinnen getemd! Een afkeer zoo fel, dat de eerste een zijner brieven aldus besluit: ‘Gezelle is bijtijds gestorven. Dat noemde hij: de taal verketelbuischen’. En toen Gezelle's leerling, de oude pastor Hugo Verriest, van een eindelijk verweer der Nederlandsche letterkundigen tegen de Kollewijn-spelling hoorde, zei hij, in zijn pittig Vlaamsch: ‘dat het hem vijf pinten goed bloed en evenveel genoegen verschafte’.
‘Laat het waar zijn, dat de Vlamingen er nog niet aanwillen’, hoor ik zeggenGa naar voetnoot1) - maar als wij de ‘vereenvou- | |
[pagina 261]
| |
digde’ niet invoeren, dan vervreemden wij van Zuid Afrika, dat haar officieel aanvaardde’. En een ander dreigt: ‘als wij ons Hollandsch niet gemakkelijker maken, dan zal in de Oost de inboorling liever Engelsch leeren, en in de West liever Spaansch’. Beide, vooral op het eerste gezicht, aller-gewichtigste motieven! Er is al meer gewezen op het bedroevende feit, dat, terwijl de Spanjaarden hun eenmaal reusachtig koloniaal gebied verloren, doch er hun taalgebied behielden, wij onze Koloniën behielden, maar nòg onze taal er niet hebben gebracht.Ga naar voetnoot1) En bedroevender nog is het zeker, te zien, hoe in de Indiën op ons eigen terrein hier en daar het Engelsch ten koste van het Nederlandsch binnendringt. Daar dient, zoo mogelijk, wat aan gedaan te worden, voorzeker; en wij moeten er iets voor kunnen opofferen, - maar gelooft men dat het gevergde offer, de invoering der Vereenvoudigde, veel helpen zal? De moeilijkheden onzer spelling zijn gering in vergelijk met die van het Engelsch, een taal met een orthographie zóo hopeloos lastig, dat zelfs in den kring onzer Vereenvoudigers eene vereenvoudiging dáárvan een onbegonnen werk wordt gëacht. En desniettegenstaande is het Engelsch wereldtaal; en wáár het maar in strijd komt met het Nederlandsch, blijkt, hoeveel gemakkelijker dat luidruchtig gekauw van sappige, veel-verscheiden klankenGa naar voetnoot2) wordt aangeleerd dan het droog, gutturaal, bijna klankloos spreken onzer ‘beschaafden’. Die onbehouwen geluiden: àaoe (now), àai (wide), die gaan er bij zoo'n neger in als koek; maar tusschen onze koele o en ons nuffig, bijna als o klinkend ou van ‘nou’ | |
[pagina 262]
| |
of ‘blauw’, onze kleine e (in ‘heel’) en onze weer bijna als e klinkende ‘ij’ (in ‘wijd’) hoort hij nauwelijks verschil. Het is de dofheid nog meer dan de leelijkheid van het ‘algemeen beschaafd’, die onze taal zoo weinig aantrekkelijk maakt, zoo moeilijk ‘pakken’ doet, - en niet een paar spelregels meer of minder. Intusschen zal een wat eenvoudiger spelling haar aan den anderen kant ook geen kwaad doen, in die verre gewesten, en een verwerpen van het noodeloos-ingewikkelde kan ook dáár niet anders dan heilzaam zijn, - doch een onvergééflijke Kamperstreek zou het wezen om, ten einde onze taal maar ingang te doen vinden, juist díe maatregelen te nemen, die op den duur haar in spraak en schrift slechts te doffer en te eentonigerGa naar voetnoot1) kunnen maken. Zoo wij echter díe vereenvoudigingen aanbrengen, die voor ons zelf zuiver èn nuttig zijn, dan zien wij, hoe deze èn beantwoorden aan het taalgehoor der Vlamingen, èn zonder de taal geweld aan te doen, haar aan de Maleiers en Negers onzer koloniën zoovéel nader brengen als dat mógelijk is. Een spelling-hervorming, die, aandachtiglijk de diepe natuur eener taal volgend, haar uit de conventie redt maar tegelijk voor verval behoedt, kan immers ook niet anders dan in alle opzichten de beste zijn!
Wenden wij ons nu, van dit beginsel doordrongen, naar Zuid-Afrika, dan ontdekken wij ook daar niets, dat aan de juistheid er van doet twijfelen. Met het Zuid-Afrikaansch kunnen drie dingen gebeuren: òf het kan te niet gaan, overweldigd door het Engelsch; òf het kan zich ontwikkelen, onder den invloed van het Engelsch, tot een nieuwe taal, - gelijk het Fransch uit soldaten-Latijn ontstaan is; òf het kan zich omhoog trekken aan ons hoog-Hollandsch en aldus ons taalgebied aanmerkelijk uitbreiden. Mijn persoonlijk geloof of ongeloof in dezen blijft hier buiten beschouwing. Wij hebben hier alleen te maken met wat is, en met de verhouding, in elk der drie gevallen, tusschen den Afrikaanschen tongval en het Nederlandsch. | |
[pagina 263]
| |
Ik heb onlangs als mijne meening te kennen gegeven,Ga naar voetnoot1) dat het Afrikaansch ‘leelijk’ was, een ‘verminkt en verarmd’ Nederlandsch. Uit den hoek der taalwetenschap heeft men daartegen het bekende stokpaardje laten oprukken, dat afgesletenheid van vormen nog geen taal-ontaarding beduidt. In 't algemeen is dit natuurlijk een onloochenbare waarheid. Maar die - naar mijne werkelijk heel bescheiden meening - volstrekt niet altijd opgaat. Laat het eens waar zijn, wat ik voor een oogenblik aanneem, dat het Hollandsch een meer ontwikkelde vorm van het Dietsch is, dan het Vlaamsch, omdat de taal in Holland meer is gladgeslepen, - is nu om diezelfde reden het Zuid-Afrikaansch een nòg meer ontwikkelde vorm van Nederlandsch, dan het Hollandsch-zelf? Ik dank u voor het compliment, maar ik geloof er niets van. Verliest men hier niet het verschil tusschen ontwikkeling en verbastering uit het oog? Het is wel heel eigenaardig, hoe juist uit Vlaanderen de krachtigste stem gekomen is, om tegen mijne uitlating het Afrikaansch te verdedigen. Het was Lode Baekelmans, die ‘De Week’ van in 11 Juni 1910, o.m. het volgende schreef: ‘Ons volk en onze dichters van voorheen hebben ook gestaan in tijden van diepe verbastering, dat het taalgevoel verzwakt was, de woordenschat arm, en dat vreemden en ook wel Hollanders met misprijzen neerblikten op het schamel Vlaamsch, ook ons werd aangeraden maar liever in 't Fransch te schrijven dan in dat onbewerkt en vergrofd volkstaaltje. De Vlaming, ook de dichter, wist echter beter.’ Men kan evenwel, om verschillende redenen, het Zuid- Afrikaansch volstrekt niet met het Vlaamsch vergelijken. Ook het Vlaamsch was een verworden dialect, zegt Lode Baekelmans. Maar, antwoord ik, wat deden Uw schrijvers? Ging Conscience, ging Willems, gingen zooveel andere uitnemende mannen, nu ook schrijven in de straattaal van Brussel? Integendeel, zij schreven, in hun geheel Vlaamschen toon, een bewonderenswaardig zuiver Nederlandsch. Met eene natuurlijke kunst-taal hebben zij de volkstaal opgeheven. - Doch de Boeren zijn heel andere menschen dan de Vlamingen. Zij bezitten enkele karaktertrekken, die hun kracht zijn ge- | |
[pagina 264]
| |
weest, doch die hun eveneens niet weinig in den weg hebben gestaan en nog staan, en daartoe behoort een groote zelfingenomen eigenzinnigheid. ‘De Afrikaners’, aldus Dr. Hesseling, ‘vinden hun taal de mooiste ter wereld.’ Precies!, zij ‘min hul moerstaal’, en daarmee uit. Of dat taaltje ook een ding zonder pooten, staart of ooren is, daar bekommeren zij zich niet om. Zij vertroetelen hun bastaardmopje en maken er hun Pegaasjen van. Al wat Frederik Rompel in ‘De Ploeg’ van Sept.-Oct. en Dec. 1910 omtrent de Zuid-Afrikaansche dichtkunst heeft medegedeeld en ervan aangehaald, versterkte mij in de overtuiging - het zou mij te ver voeren, hier verzen van Celliers en anderen te gaan ontleden - dat die dichters het Zuid-Afrikaansch geen dienst bewijzen met het, rauw en wel, te bezigen als kunst-materiaal; omdat zij zóó, met al hun talent, nòch hunne taal veredelen, nòch poëzie schrijven, welke dien naam verdient. Inderdaad, dit zou de eenige manier zijn, om het Afrikaansch voor het Nederlandsch te behouden, dat de schrijvers allen deden, zooals sommigen het reeds doen: het Vlaamsche voorbeeld volgen en, op hunnen Afrikaanschen trant, een zeer eenvoudig maar zuiver Nederlandsch schrijven; zoodat de Boeren-lezer gaandeweg met die vormen vertrouwd raakte, die de bloote volledigheid zijn van zijn gestamel. Hij zou dan misschien toch gaan inzien, dat deze hazewind verkieselijk was.. De eenige manier, en uitsluitender nog dan ooit voor Zuid-Nederland gelden mocht; want - ten tweede - de gevallen staan geheel anders: die verspreide groepen afstammelingen van Hollanders in een wildvreemd kafferland, dat is niet hetzelfde als het Vlaamsche volk op zijn eigen oude aarde! De Boerentaal heeft geen gunstigen bloei-bodem; een kromgegroeid plantje in dor zand. Graaft men naar levend water ervoor, dan vindt men de kaffertaal, een nog wat leelijker en bedorvener dialect van een dialect. Alleen door begieting ware het op te fokken, doch die weigert het. Het Vlaamsch was ook een verwaarloosd en onooglijk plantje, maar de wortels staken gezond in den vetten Vlaamschen akker. Gezelle had maar de taal van Maerlantzelf op te delven en als een goede hovenier, door natuurlijke paring en bestuiving, op de oude volkstaal de nieuwe te kweeken en te veredelen. Het volk kon niet anders dan zijn | |
[pagina 265]
| |
malsche groenten- en bloemen-tuintjes graag bewonderen en als een nooit gedroomden groei van het gansch eigene herkennen. In Zuid-Afrika zal de taal-kweek kunstmatiger moeten zijn. En lukt het niet, is ginds deze veredeling van een dialect onmogelijk, dan zal het Zuid-Afrikaansch òf afsterven òf een geheel nieuwe taal worden, die echter van het Nederlandsch al verder en verder zich verwijderen zal. Is het nu, ziedaar de vraag, zoowel tegenover ons zelf als tegenover Zuid-Afrika, te verdedigen, dat wij onze spelling méér vereenvoudigen dan wij voor de Nederlandsche taal goed oordeelen, en dat wij uit onze schrijftaal wegsnoeien en als dood hout uitbreken wat nog leeft in ieders gevoel? Verdwijnt het Zuid-Afrikaansch voor het Engelsch, of vervormt het zich en groeit het uit in de richting zijner eigenaardige afwijkingen, dan leiden wij in beide gevallen de smadelijke nederlaag, den eigen aard van ons Nederlandsch te vergeefs te hebben prijsgegeven. Zal echter het Zuid-Afrikaansch het Nederlandsch als de stam-taal blijven beschouwen, dan zal deze ook den moed moeten toonen, zichzelve te durven zijn en af te wijken, zoover als zij dat in waarheid doet, van den tijdelijk van haar verbasterden tongval. Trouwens, achtte men het dan noodzakelijk, ten einde niet van de Boeren te vervreemden, onze schrijftaal zooveel mogelijk gelijk te maken aan het kaalgehakte taaltje van daarginds, en nam men ijlings de ‘Vereenvoudigde’ aan, die daarbij wonderwel past, - dan bedenke men terdege hoe, wat wij in Zuid-Afrika mogelijk winnen, wij tegelijkertijd in Vlaanderen weggooien! Men bedenke, of het onmiddellijk bij ons aansluitend taalgebied, dat Vlaamsch-sprekend België heet, en waarmee wij één vast en eerbiedwaardig geheel vormen, niet toch belangrijker nog is, dan het volk der Boeren, verloren tusschen vreemde rassen. Men bedenke, dat een rijk en smijdig Nederlandsch door vier millioen Belgen gesproken wordt, waar in Nederland zelf nog op verre na geen zes millioen Hollanders tegenover staan; terwijl er in Transvaal, de Vrijstaat en de Kaapkolonie, alles bijeengenomen, niet meer dan ruim een half millioen Nederlandsch-getongden gevonden wordt. Zullen wij voor dezen éénen vogel in de lucht, de tien die | |
[pagina 266]
| |
wij op eigen erf hebben, vliegen laten? En met dezelfde daad, die ons tot Zuid-Afrika nader moet brengen, Vlaanderen van ons vervreemden? Niet alleen zou de invoering der ‘vereenvoudigde spelling’, zooals men die thands ons opdringen wil, een ramp zijn voor ons volk; zij zou, naar mijn innigste overtuiging, een ramp zijn voor den Nederlandschen stam.
Dec. 1910. Carel Scharten. |
|