De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Dramatisch overzicht.Paleis voor Volksvlijt. Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap: Geleerde dames, blijspel in vijf bedrijven van Molière. Vertaling van W.J. Wendel.
| |
[pagina 180]
| |
mondje deze kostelijke figuur wordt misvormd. Zoo zou er meer op te merken zijn. Maar daartegenover staat de aardige creatie van Trissotin door den heer Van der Lugt Melsert. Dat men deze rol aan een jongen tooneelspeler toevertrouwde, was goed gezien. Deze ‘bel esprit’ was wel de man zooals Sarcey hem wenschte toen hij schreef: ‘Je le vois frétillant, dameret, tout plein de grâces maniérées..., une petite figure poupine et souriante qui se pince sitôt qu'on l'attaque sur son bel esprit.’ Ook de overigen speelden met intelligentie, en dat zij van deze ‘haute comédie’ - behoudens een enkele maal, zooals het binnenstappen van Martine aan den arm van ChrysaleGa naar voetnoot1) - niet een klucht maakten, zooals die van ‘Het Nederlandsch’ het in 1904 deden, mag hun als een goede noot worden aangerekend. De vertaling van den heer Wendel klonk goed. Ik mag hier wel vertellen, dat deze arbeid, door den oud-directeur der Rijkskweekschool te Middelburg nog op hoogen leeftijd ondernomen, uitgelokt werd door hetgeen ik in De Gids van Januari 1905 schreef, toen ik wees op de voortreffelijke Molière-vertaling van Ludwig Fulda, en de Nederlandsche vertalers aanspoorde om, Fulda's voorbeeld volgend, niet langer den alexandrijn te gebruiken, die in de Germaansche talen licht eentonig wordt, maar de versmaat van Faust, de vijfen viervoetige jambe met doorloopend rijm, die het den vertaler, zoowel als den tooneelspeler in het verzen-zeggen, zooveel gemakkelijker maakt. Van de grootere lenigheid en natuurlijkheid, door deze versmaat verkregen, getuigt ook des heeren Wendel's vertaling: er is niets in van den alexandrijnschen deun, en de snedige gesprekken, de geestige wendingen van het oorspronkelijk komen hier, voor het meerendeel, goed tot hun recht.
Men zou willen weten, hoe de schrijver van You never can tell over zijn Franschen collega denkt Maar in de twee dikke deelen ‘Dramatic Opinions and Essays’ heb ik | |
[pagina 181]
| |
daarvan geen spoor kunnen vinden. Een troost is het, dat Shaw, al geeft hij zijn ‘dramatic opinion’ over een dramatisch schrijver, het in den regel op zulk een paradoxale, in-en-uitpratende manier doet, dat men er moeilijk een touw aan vast kan maken. Evenmin als aan de intrige van zijn blijspelen. Daar hebt ge You never can tell, dat de Hagespelers ons te zien hebben gegeven. Vertel eens wat na van dien, na achttien jaar teruggevonden, vader met zijn cholerisch temperament, die zijn kinderen niet kent en van wiens bestaan zijn kinderen volkomen onbewust zijn; van die in het wild opgroeiende tweelingen, die den ouden heer tot mikpunt maken van hun dolle in- en uitvallen; van de geëmancipeerde hysterische oudste dochter; van den paradoxalen, phlegmatischen, alle stuur over zijn doen en denken verloren hebbenden tandarts; van den wereldwijzen kellner, nagenoeg den eenige in dit midden die zijn evenwicht heeft weten te bewaren, en die, al dienende, dit excentrisch troepje ook de lessen van zijn ervaring toedient... Dat is een kartetsvuur, gericht op sommige twintigste-eeuwsche buitensporigheden: opvoedingstheorieën, theorieën over de positie van de vrouw, theorieën over de verhouding van den man tot de vrouw en het ‘duel der seksen’; een vuurwerk van schitterend omhooggaande en spoedig uitdoovende paradoxen; een voetbal- en handbalspel met ballen van allerlei kleur, die soms gevangen, soms teruggeslagen worden, soms in het zand verloopen. Maar balspel, vuurwerk of kartetsvuur - men blijft er naar kijken, het eene oogenblik enkel uit nieuwsgierigheid, het ander oogenblik met belangstelling: er mocht eens een interessante verwikkeling of een verrassende ontknooping volgen. ‘Men kan nooit weten!’ Maar men komt het niet te weten. En als het uit is, is men nog even ver als aan het begin. Maar - en dit is in het leven niet zulk een alledaagsch geval, dat men het niet dankbaar zou aangrijpen wanneer het zich voordoet - men heeft een paar aangename uren doorgebracht met een man van geest, zij het ook van een zeer paradoxalen geest.... Intusschen, de arbeid van dezen bijzonderen geest eischt ook een bijzonder spel. Hoe speelbaar het stuk ook zij voor wie den rechten toon, het rechte tempo weten te vatten, het | |
[pagina 182]
| |
is geen werk voor iedereen. Er is heel wat talent en heel wat oefening noodig om dit spel zoo handig, zoo vlug, zoo als-van-zelf, met zooveel gratie te spelen van het begin tot het eind, dat de toeschouwer niet merkt, dat het stuk, al is het ook vol hoog-komische bijzonderheden, als geheel zoo weinig te beteekenen heeft. De Hagespelers hebben het zóó weten aan te leggen, dat Men kan nooit weten - behalve in het laatste bedrijf, het meest onsamenhangende en minst geestige van de vier - niet verveelde, maar de aandacht bleef boeien. Den tandarts Valentine denk ik mij anders dan de heer Verkade hem voorstelde; veel phlegmatischer dan deze met armen en beenen zwaaiende jonkman. De elkaar opvolgende paradoxen werden door dezen druk-doener, inzonderheid in het eerste bedrijf, zoo afgeraffeld, dat er vele niet tot hun recht kwamen. In de rustiger gedeelten, vooral wanneer hij het zittende af kon, werden de dingen vaak wel in den goeden toon en met den noodigen leuken humor gezegd. Jammer ook dat de prachtige kellner-rol in geheel verkeerde handen was: dit is een rol voor een groot acteur, voor een Royaards of een Jan de Vos, niet voor een utilité als de heer Frank. Twee der medespelenden muntten uit. Den norschen, opvliegenden, zich aan alles wat de nieuwe tijd te zien geeft ergerenden, maar in den grond goedhartigen, Crampton wist de heer Rienk Brouwer bijzonder goed weer te geven. En wat Sophie Hermse van Dolly, het onopgevoede enfant terrible, maakte was voortreffelijk van onbedwongen joligheid, van geest en phantasie. ‘In een nieuwe vertaling van de Hagespelers’, staat er. Wat beteekent dat? Was er behoefte aan een nieuwe vertaling na de zeer goede van Ph.G. Gunning, in de ‘Wereld-Bibliotheek’ verschenen? Is deze vertaling zooveel anders en zooveel beter? Ik heb er niets van kunnen merken, en het wil mij zelfs voorkomen, dat er door den ongenoemden Hagespeler, of de ongenoemde Hagespelers, die deze vertaling heeten vervaardigd te hebben, een zeer ruim gebruik is gemaakt van de vertaling van den heer Gunning. Ware het dan niet behoorlijk geweest, dien naam althans op het programma te noemen? | |
[pagina 183]
| |
Vóór het einde van het jaar wachtten ons nog twee verrassingen. Allereerst een voorstelling van Lucifer zonder, of nagenoeg zonder, die muziek, welke voor mij het genot van de eerste voorstelling had bedorven. Nu zouden de reien tot haar recht komen, en zij kwamen tot haar recht. De afwezigheid van het storend element van vroeger gaf aan het geheel niet enkel meer eenheid, maar ook een grootere wijding. Had men ook nog het in-koor-spreken, waarbij zelden een volmaakt unisono bereikt wordt, en de woorden vaak moeilijk te verstaan zijn - gelijk in het koor: ‘Op, trekt op, o gij Luciferisten!’ -, vervangen door een spreken van enkelen, na elkander, dan ware niet het volkomene, maar het bereikbare bereikt geweest. Merkwaardig is het wel, zoo goed als, over het algemeen, de reien gezegd werden. Het kan nog eenvoudiger, minder precieus; bovendien wordt dikwijls te hoog ingezet. Maar wie zich herinnerde hoe het hiermede vroeger gesteld was en hoe nog bij de jaarlijksche vermoording van den Gijsbrecht de verzen en de reien plegen gezegd te worden, en dat door de veteranen onder de acteurs en actrices, zal het bijzonder gewaardeerd hebben hoe deze meerendeels jonge en onervaren tooneelspelers zich van hun taak kweten. Eén ernstige grief heb ik nog: de bezetting van de rol van Belzebub. Reeds vroeger heb ik er op gewezen, hoe gevaarlijk het is, den heer Van Ollefen een rol van eenige beteekenis toe te vertrouwen. Zooals hij de rol van Basile in De barbier uit Sevilla bedierf, bedierf hij hier, door zijn lijmerig spreken en smakelooze voordracht, in nog erger mate dan bij de eerste voorstelling, die van Belzebub.
De tweede verrassing bracht ons ‘Het Nederlandsch Tooneel.’ Eindelijk, eindelijk ook hier iets nieuws: het allernieuwste stuk van Hermann Bahr, De Kinderen. Bahr heeft, als dramatisch auteur, lang zijn weg gezocht. Toen hij Das Konzert had geschreven, dat overal, in en buiten Duitschland, insloeg om zijn oorspronkelijk en vernuftig uitgewerkt gegeven en zijn geestigen dialoog, dacht men dat het Duitsch tooneel een echt blijspeldichter rijk was geworden. | |
[pagina 184]
| |
Geeft Die Kinder nieuwen grond tot die verwachting? Ik zou het niet durven beweren, hoeveel voortreffelijks het stuk in twee van de drie bedrijven ook te bewonderen geeft. Zeker is een, wel allesbehalve nieuw, maar toch aangrijpend gegeven het motief van het nieuwe stuk. Twee kinderen uit verschillende families, tezamen opgegroeid, die niet anders weten dan dat het eene, Anna, de dochter is van Professor Scharizer, het andere, Conrad, de zoon van Graaf Freyn, krijgen elkander lief, en wanneer zij meenen dat niets aan hunne verloving in den weg staat, zien zij zich plotseling den weg afgesneden door een botte weigering van Anna's vader, den professor. Naar de reden vragend van die weigering, moeten zij vernemen dat de jonge man niet het kind is van Graaf Freyn, maar de vrucht van een liaison tusschen professor Scharizer en Conrad's moeder: de beide kinderen zijn dus broer en zuster. Dit dramatisch gegeven heeft het groote nadeel dat er geen uitweg, geen tragische oplossing voor te vinden is, tenzij de eene, die alles oplost en niets, de dood. Maar Bahr is er de man niet naar om de dingen, zelfs de ernstigste dingen, tragisch op te nemen. Hij moet er dus iets op vinden om aan dit dramatisch conflict, op de wijze zooals Sardou het in tal van stukken gedaan heeft, een blij einde te geven. En zoo is hij dan gekomen tot het vaudeville-achtig slot, waarbij aan het licht komt, dat geen van beide gelieven de kinderen zijn van hen, als wier spruiten zij te boek staan; zoodat niets hen verhindert met elkander te trouwen, op het gevaar af van, door de wet van het atavisme, het roekeloos spelletje van hunne ouders voort te zetten en aan latere dramatische schrijvers stof te leveren voor nieuwe variaties op het oude thema. De wijze, waarop deze oplossing door Bahr wordt verkregen, is meer vernuftig dan treffend, en nog meer grof dan vernuftig. Dat in dezen boerenzoon, die tot beroemd professor in de chirurgie is opgeklommen, het boersche bloed is blijven koken en dat zijn ruwe aard zich in de gesprekken met de beide kinderen en in de wijze waarop hij hun het geheim hunner geboorte ontdekt niet verloochent, is aannemelijk. Niet aan te nemen echter is, dat wij geen oogenblik den indruk krijgen dat deze man, die door zijn | |
[pagina 185]
| |
buitengewone verdiensten van zoo laag tot zoo hoog is gestegen, werkelijk een buitengewoon man is, niet enkel een handig snijder en kerver van menschenvleesch. Zonder hem sympathiek te maken, had Bahr ons in dien man iets moeten toonen, wat verklaart hoe twee fijnvoelende jonge menschen als Anna en Conrad het in den dagelijkschen omgang met hem kunnen uithouden niet alleen, maar voor hem affectie kunnen koesteren en trotsch op hem kunnen zijn. Daardoor had die figuur belangrijk en begrijpelijk kunnen worden, nu is zij enkel terugstootend en niet aannemelijk. Ook aan een tooneelspeler van zoo groot talent als Jan C. de Vos biedt de vertolking van de rol van prof. Scharizer groote moeilijkheden. Of het eenig acteur gelukken zal, deze figuur aannemelijk te maken? Zeker is het den heer De Vos niet gelukt. Zijn Professor Scharizer is, van het oogenblik af dat hij gedwongen wordt, Conrad het geheim van zijn geboorte te ontdekken tot aan het einde van het stuk, in steeds klimmender mate grof en weerzinwekkend; steeds geeft hij ons den met zijn cynisme te koop loopenden rijkgeworden boer te zien, nergens - of, indien al een oogenblik, dan zóó onduidelijk dat het geen indruk achterlaat - iets waarin hij door blik, toon of gebaar tracht te verklaren, wat Bahr in woorden onverklaard liet.... Een deel van het publiek had er grooten schik in en proestte het uit, ook in de ernstigste momenten, bij elk woord, bij elke grimas van dezen kluchtigen professor. Voor een kunstenaar als De Vos moest dat, dunkt mij, een waarschuwing zijn, dat hij op den verkeerden weg was. De schuld ligt ongetwijfeld voor negen tienden bij Bahr; en het is werkelijk zonde en jammer dat de schrijver van Das Konzert in dit nieuwe stuk, in de keus en de ontwikkeling van zijn gegeven en vooral in de oplossing ervan zoo schromelijk heeft misgetast. Want welke onwaardeerbare eigenschappen als blijspelschrijver bezit die Hermann Bahr! Het eerste bedrijf van De Kinderen is wel een van de fijnst gedachte, handigst bewerkte, geestigst geschrevene, die ik in de tooneelliteratuur van de laatste jaren ken. Hier is elk woord en wederwoord het natuurlijkste, dat men zich denken kan, en toch telkens weer even verrassend; dat fonkelt en spat van humor en | |
[pagina 186]
| |
vernuft en slaat toch nooit over tot gezochte paradoxen of beteekenloos woordenspel. En hoe werd het gespeeld! Dat was van de beide jonge artisten van ‘Het Nederlandsch Tooneel’, mevrouw Lobo-Braakensiek en de heer Reule, een stukje hooge blijspelkunst, vol geest en gratie en natuurlijke distinctie. En wat die beiden in het tweede bedrijf te zien gaven in het dramatische gedeelte van hun rol, wanneer zij zichzelven moeten beduiden, dat hun liefde misdadig is en zij voor goed moeten scheiden, was in zijn diep aangrijpende waarheid, zoo sober van uiting, niet minder hooge kunst. Jammer dat zooveel moois verloren moet gaan. Want dat De Kinderen een repertoirestuk zal worden, is wel niet denkbaar.
J.N. van Hall |
|